Column: De dag dat de barbaren kwamen

Het begon al de middag ervoor. Op het oog was het een normale zondag in de hoofdstad: de lucht was licht bewolkt en het grachtenwater lag stil tussen de eeuwenoude huizen, terwijl enkele bewoners door de lommerrijke lanen slenterden en aan hun zakelijke besognes dachten. Onderwijl was echter in de zuidelijke voorsteden reeds een karavaan gesignaleerd; tegen het avonduur arriveerden de eerste nomaden in de parken en sloegen daar hun tenten op. Anderen kwamen te voet en lieten geen moment onbenut: zij gingen onmiddellijk op zoek naar gerstenat, geestverruimende kruiden en terloopse seks.

 

Gedurende de nacht zwol de stroom alleen maar aan en tegen het ochtendgloren stond elk stukje groen vol. Ook aan de andere kant van de stad was de dijk gebroken: hele volkeren kwamen met de trein, allen in oranje plunje. Rond elf uur was het niet langer mogelijk om nog door de straten te lopen: overal stonden de mensenmassa’s klem. De koningsgezinden dronken het ene glas na het andere en raakten al snel de tel kwijt. Mannen urineerden waar het hun uitkwam, vrouwen als ze het niet langer konden ophouden.

De burgers van de stad keken met blanke verbijstering naar de holbewoners uit de gehuchten in de omtrek en de koedorpen verder weg in de provincie. Zelfs tot diep uit de generaliteitslanden waren ze gekomen. Menigeen liet de bezoekers weten dat vanaf volgend jaar wat hen betreft iedereen het feest gewoon thuis – in de eigen straat, op de eigen weide, voor de eigen plaggenhut – zou vieren. Als ze tussen de varkens en de geiten wilden wonen, waarom dan allemaal hierheen gereisd? En nog wel op een monarchale hoogtijdag, terwijl de meeste hoofdstedelingen het republikeinse gedachtegoed aanhingen en de vorst liever onder de guillotine zouden leggen en decapiteren dan zijn jaardag te vieren.

Het hielp allemaal niets. Afwachten was het parool, tot laat in de middag de eersten weer vertrokken en langzaam in de straten en op de pleinen een woest landschap van afgekloven kippenbotten, lege plastic bekers, pizzadozen en met mannensap gevulde schapendarmen zichtbaar werd. De laatste Neanderthalers bleven tot diep in de nacht, niet meer in staat om op de benen te staan, hooguit nog tot kruipen. Maar ook zij zouden uiteindelijk het veld ruimen.

In de weken na het feest der barbaren waren de bewoners dag en nacht in touw om de bergen afval stukje bij beetje af te voeren. Vervolgens schrobden ze hun stoepje schoon en troostten zich met de gedachte dat het gelukkig weer voor een jaar gedaan was.

 

Ries Roowaan is historicus