Goethe, Willem III en de faustiaanse schepping van het private geld

 

In Nederland kwam de Ons Geld-beweging ondanks meer dan 100.000 handtekeningen tot nu toe niet verder dan de belofte van een onderzoek door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. In Zwitserland heeft het zielsverwante Vollgeld-initatief een bindend referendum afgedwongen. Het voorstel is commerciële banken te verbieden om giraal geld te scheppen. Dat is een probaat middel ter voorkoming van schade door gedwongen economische groei, betoogt filosoof Walter Lüssi met een beroep op het werk van Goethe.

Tekst Walter Lüssi

Rond 1800 heerste onder Duitse dichters en denkers een zeldzaam apocalyptische stemming, een heilsverwachting tegen de achtergrond van de hoop en de teleurstelling die de Franse revolutie met zich mee had gebracht. De verwachting was dat de ware heerser van de wereld zich zou openbaren, en dat ook nog eens op korte termijn, zoals ten tijde van Paulus, toen op grond van de Visioenen van Johannes werd geloofd dat de wederkomst van Christus aanstaande was, en dat binnen zeer afzienbare tijd. Ten aanzien van de revolutie kon vrijwel iedereen zich vinden in de afwijzing van de terreur waartoe deze in eerste instantie had geleid. Niettemin werd het uitroepen van de vrijheid en gelijkheid in Duitsland als een grote prestatie verwelkomd. Die moest nu alleen nog even worden verwezenlijkt.

Absolute geest van Hegel

Terwijl in Frankrijk de heerschappij van Napoleon volgde, zocht men in Duitsland naar de absolute waarheid langs filosofische, neoreligieuze en kunstzinnige wegen, die snel ook in het conservatieve tegendeel van de revolutie uitmondden. Toppunt daarbij was wel Hegel’s leer van de absolute geest, vanaf welke hoogte hij de door Jena rijdende Empereur met imponererende minzaamheid (‘Daar paradeert de wereldgeest te paard!’) kon gadeslaan vanuit zijn raamkozijn. Het oneindig geciteerde en gevarieerde motto luidde: ‘Es ist an der Zeit!’. Het was ontleend aan het ‘Sprookje’waarmee Goethe zijn ‘Unterhaltungen deutscher Ausgewanderter’ had afgesloten. Dat Sprookje was bedoeld als stof tot nadenken en om een echt gesprek mogelijk te maken onder de Duitsers die wegens de Franse verovering van Mainz hadden moeten vluchten. Over de beoordeling van die gebeurtenissen werd indertijd heftig gestreden. Het Sprookje, geschreven in 1795, werd terecht veel geloofd vanwege het poëtische gehalte, de onbeteugelde fantasie en de pure muzikaliteit, maar ook in de context van de revolutie en de daaraan verbonden scheiding der geesten had het zeker zeggingskracht. Goethe fantaseert hier over de goede koning, voor wiens heerschappij het ‘de hoogste tijd’ was, en wel zodanig, dat zelfs de meest overtuigde revolutionair de heerschappij van het volk daartegen moest inruilen – ware het sprookje tenminste geen sprookje.

Het betoverend ingehouden geschreven sprookje, aangenaam te lezen, verhaalt van een tijd waarin het er eindelijk van is gekomen dat tegengestelde krachten tot een vruchtbare samenwerking komen. In een onderaardse kerker hebben drie koningen op hun tijd gewacht. De drie koningen hebben een vierde kracht gemeenschappelijk, die niet meeregeert, maar hen wel vormt: de liefde. De gouden koning, de wijsheid, toont zijn wezen in een korte dialoog, waarin het licht waardevoller dan goud blijkt en het gesprek belangrijker dan het licht. De zilveren koning, die zicht is genaamd, kan gezien worden als de regentenklasse, de zichtbare, verlichte regering, waarbij ook datgene meespeelt wat men tegenwoordig als transparantie aanduidt.

De derde koning, van ijzer, is het geweld. Mag een goede staat zich beschermen? In het Sprookje wordt die vraag met een volmondig ‘ja’ beantwoord. De ware heerser bestaat zo uit een dynamische eenheid van de drie koningen en de liefde die hen vormt.

Onderlinge tegengesteldheid

Zoals de drie koningen in hun wederzijdse samenhang worden geschilderd, lijkt hun evidente onderlinge tegengesteldheid van wezenlijk belang, ook wanneer zij uiteindelijk in de nieuwe koning zijn verenigd. Van iedere macht moet duidelijk zijn, wie zij is, en ook wanneer zij allemaal door liefde worden gevoed, mogen hun grenzen niet in elkaar verlopen. Die tot mislukking gedoemde, veelkoppige koning, zo zou ik willen stellen, was het Franse volk, wier revolutionaire heerschappij ondanks haar edele bestanddelen schipbreuk zou leiden. Een ordelijke heerschappij van het volk, waarmee hij zou instemmen, hield Goethe niet voor mogelijk.

Vele van zijn tijdgenoten wensten geen genoegen te nemen met een sprookje. Men wilde realiteit – al was het maar een geestelijke. Er was sprake van het ‘naderende Rijk Gods’ en van de ‘onzichtbare kerk’. Het ging om een doel in de geschiedenis, om een ontknoping in vrijheid en gelijkheid – ook al was het maar alleen op het geestelijke plan. Grof gezegd won hier een denkrichting in de apocalyptische traditie aan kracht, welke de geschiedenis beschouwt als een proces met een doel. (Dat is ook nu het heersende denken, waarbij het doel zich echter heeft getransformeerd in een telkens terugwijkende horizon van mogelijk redding brengende stappen voorwaarts).

Ook in dit opzicht ging Goethe zijn eigen weg. Weliswaar vergeleek hij zijn Sprookje eens met de Openbaringen van Johannes en gaat het daarin om het verschijnen van de Heer, maar het blijft een sprookje, dat zich niet sterker kon onderscheiden van de pedant gechoreografeerde orgie van woede van de bijbelse Apocalyps. Aan het einde staat daar dan eindelijk gebouwde brug, die in beide richtingen naar volle tevredenheid wordt benut door reizigers en handelaars.

Goethe’s vrijmetselaarsroman

Met ‘Wilhelm Meisters Wanderjahren’ stelt Goethe zijn lezer voor de nodige raadsels. Zoekt men naar zijn eigen positie, dan moet men het geheel overzien, waartoe ook de ingevlochten novellen behoren, met welke hij aanknoopt bij Italiaanse en Franse vertellers. Het zijn kunstige, goed te begrijpen, spannende stukken. Maar dat maakt het niet makkelijker de roman als geheel te begrijpen – tenzij men zich bedenkt, dat het in al deze novellen gaat om de persoonlijke verwarring van de protagonisten. In de roman (eigenlijk een raamvertelling voor de novellen) lijken de protagonisten zeker van hun zaak, maar het is de tijd die in de war is. De roman bevat absoluut geen restauratieve elementen, politiek noch religieus. Dat er iets nieuws op til is, en dat de economisch-technologische ontwikkeling daarbij een rol speelt, wordt als een voldongen feit waargenomen. Goethe beschrijft een geheimzinnige, zichzelf besturende bond, die doet denken aan de verenigingen van de vrijmetselaars. Deze bond beroept zich op ethische klaarheid en praktische deugd, over zijn leden voert hij een tegelijk losse en preciese regie, en hij stelt zich ten doel alle mensen te helpen bij hun lotsbestemming om los te komen van de traditionele verbanden. Raadselachtig blijven de hoofdthema’s van de bond: afstand doen en op pad gaan. In het bijzonder betreft het hier de emigratie naar Amerika, waar van de grond af een nieuwe, betere wereld moet worden opgebouwd. Hier scheiden de geesten zich. Een stem tegen de uittocht argumenteert, liever in het land van een cultuur van onschatbare waarde een paar vervelende hindernissen te dulden, ‘dan dat ik met de Irokezen moet vechten, om hen te verdrijven, of hen met contracten te bedriegen, teneinde hun uit hun moerassen te verdringen, waar men door de muggen ten dode worden gepijnigd’.

Daar lijkt arrogantie te prevaleren boven overwegingen op grond van de rechten van de oorspronkelijke inwoners, hoewel die tenminste wel worden genoemd. In andere gevallen fantaseren de reislustigen over een leeg land, dat slechts wacht op hoogstaande kolonisten. Zo raken de helderste idealen in tegenspraak met elkaar. Lange redevoeringen van leidende persoonlijkheden mogen niet verhinderen dat grond voor twijfel blijft bestaan. Daar tegenover staan dan weer een met veel gezang beleden eenheid en een grote bereidheid zich te onderwerpen aan de aanvoerders.

Industrialisatie

Aan de hand van de ondergaande plaatselijke nijverheid (aan de Zürichsee) wordt het probleem van het opkomende ‘Machine- en Fabriekswezen’ beschreven. Dat gebeurt documentair nauwgezet, tot in detail worden de apparaten en arbeidsmethoden beschreven die in die lokale industrie werden ingezet, maar hier ontbreekt toch de schildering van de ellende die toentertijd wijdverbreid was in de Zwitserse bergdalen. Wellicht werd dat ingegeven door de nieuwe vrijheid, die allen in staat zou moeten stellen, zich te voegen bij de opkomende krachten en het eigen potentieel aan te spreken? Dat is lang niet alles, wat hier donker en vol tegenspraak is. Dat heeft Goethe niet willen verheimelijken, integendeel.

Voor de aangebroken tijd muntte Goethe een nieuw begrip: wat nu nodig was, was een ‘wereldse vroomheid’ als aanvulling op de traditionele ‘huiselijke vroomheid’. Daarmee werd gezegd, dat juist handelen in kleine kring niet meer volstaat, aangezien het gezamenlijke kader gebroken is: ‘…we moeten komen tot een begrip van een wereldse vroomheid, onze redelijke menselijke overtuigingen in een praktisch verband op de weidse verte richten en…de gehele mensheid meenemen’. Maar op die manier, zoals de historische ontwikkelingen zelfs voor de enorme horizon van Goethe verwarrend waren, moet ook een op hen toegesneden wereldse vroomheid gecompliceerd en twijfelachtig blijven. Misschien kwam hier voor het eerst iets in het zicht van een economische ethiek buiten een religieuze context. Deze was noodzakelijk geworden – maar wat was precies haar programma?

In David Graebers opzienbare boek ‘Schuld: de eerste 5000 jaar’ (2012) luidt de titel van het laatste hoofdstuk: ‘1971 – de start van iets dat nog niet kan worden bepaald’. Met 1971 doelt Graeber op het loslaten van de gouden standaard en van het systeem van Bretton-Woods, dat jaar door het toedoen van de regering-Nixon in de Verenigde Staten. Voor Goethe, zo zou je kunnen zeggen, gold datzelfde voor 1815, het einde van Napoleons regering.

Willem III en de Bank of England

In Faust II snijdt Goethe het thema geld aan. Het door Mephisto gecreëerde papiergeld, gedekt door nog te winnen bodemschatten, doet direct herinneren aan de wissels van de Franse revolutie, die gedekt heetten te zijn door het te onteigenen bezit van de kerk en die al snel inflatoir bleken te zijn. Ook kan worden gedacht aan John Laws gebarsten zeepbel van 1720 met speculatie in landerijen aan de Mississippi en de gelijktijdige Zuidzee-zeepbel in Engeland, ter onderstreping van het bedenkelijke karakter van dergelijke experimenten. Dat waren echter alleen maar de bekendste voorbeelden. In Londen was een aandelenkoorts uitgebroken, die leidde tot de oprichting van talrijke maatschappijen die een kort leven beschoren waren. Zoals Graeber beschrijft, werden ook aandelen van maatschappijen gekocht, wier doel nog geheim werd gehouden. De in 1694 opgerichte Bank of England was echter zoals bekend uiterst succesvol en bestaat, na een veelbewogen geschiedenis, nog altijd. In samenhang met de vraag voor wat voor soort leiderschap rond 1800 de tijd was gekomen, verdient de Bank of England zeker vermelding. Haar bestaan berustte oorspronkelijk louter op een koninklijke schuld als garantiestelling. In ruil voor een lening van 1,2 miljoen pond schonk de Britse koning Willem III (tegelijkertijd Oranje-stadhouder van de Nederlandse Republiek) de bank het privilege om papiergeld te drukken. De biljetten droegen zijn handtekening en alsof dat nog niet volstond werd er ook een door de koning verschuldigde rente van 8 procent overeengekomen. De schuld van de koning maakte dit papiergeld niet degelijker als het ongewonnen goud de biljetten van Mephisto. In beide gevallen verleende de handtekening de biljetten het gewicht van een wettelijk betaalmiddel. Het succes van de Bank of England, in tegenstelling tot al die mislukte experimenten op de financiële markten en beurzen in de 18e eeuw, is niet te danken aan een bijzondere economische grondslag, maar aan gelukkige omstandigheden en een slimme bedrijfsleiding. De geldschepping zelf is in Faust II het evenbeeld van de 100 jaar eerdere stichting van de Bank of England (behalve dat de keizer in het drama niet ook nog eens 8 procent rente over zijn schulden hoeft te betalen). De stichting van de Bank of England werd de grondslag voor de verdere ontwikkeling van de Engelse economie, in het bijzonder het kolonialisme.

Toen in 1763 met de ‘Vrede van Parijs’ de Britse koloniale suprematie werd bezegeld, speelde de bank daarbij een doorslaggevende rol. Door haar werd het mogelijk enorme hoeveelheden geld als krediet beschikbaar te stellen. De kolonisatie (net als later de Industrialisatie), was aangewezen op zulke kredieten. Hier wordt inzichtelijk hoe papiergeld, schulden, kolonisatie en (koloniale) oorlogen met elkaar samenhingen. De koloniale machthebbers hadden niets te maken met mensen- of burgerrechten. In het koloniale bedrijf ging het niet alleen om specerijen en textiel, maar ook om wapens en slaven. Zonder in het verlichte Europa op noemenswaardige tegenstand te stuiten, werd de misdaad van het kolonialisme tot de alom geaccepteerde hoofdader van de economische ontwikkeling. Haar belangrijkste organisatievorm werd de wereldomspannende aandelenmaatschappij. Hier zijn de crediteuren de eigenaar, en zij hebben de macht en het recht de onderneming als enkel doel voor te schrijven om winst te maken.

Er is niets tegen winst – maar die zou aan de zijde van de middelen moeten staan, niet aan de zijde van het doel! Dat deze economie niet het leven diende, maar de winst, was natuurlijk niet nieuw. Maar het papiergeld bracht nieuwe maatstaven voor de omvang en het tempo van de ontwikkeling. Onder het primaat van de winst als doel werden hele landen met inbegrip van hun inwoners privébezit van Europese aandelenmaatschappijen. Tegenwoordig ziet men wat daar gebeurde als een misdaad tegen de menselijkheid. Desondanks is de huidige globalisering het perfecte kolonialisme, hoe discreet ook deze omspringt met zijn macht. Daarvan getuigen talrijke rapporten van daartoe geëigende NGO’s, zoals bijvoorbeeld het Grondstoffenboek van Public Eye (ook wel bekend als de Verklaring van Bern).

Het voorrecht geld te scheppen tegen een rente van 8 procent in ruil voor een lening: hoe kwam een koning ertoe, in te stemmen met zo’n op het eerste oog onvoordelige handel? Dat had bij Willem III enerzijds te maken met acute geldnood en de zorg om de stabiliteit van zijn heerschappij. (Dat wil zeggen: hij moest zijn vloot renoveren en oorlog voeren). Anderzijds speelde een rol dat de financiële experts (net zoals vandaag) beschikten over een bijzondere Nimbus. In Faust II beperkte de eigenlijke magie zich tot de rasse vermenigvuldiging van de geldbiljetten met inbegrip van de keizerlijke handtekening door Mephisto. De rest was als zakelijke methode al lang bekend.

In 1694 was dat idee nog nieuw. Het slaan van gouden munten had traditie, maar daar was goud voor nodig; voor papiergeld waren vaklieden met een magische uitstraling vereist. Dat Willem III instemde met zo’n oplichterij kan aan de hand daarvan worden verklaard. Maar in een legitieme democratie, waarin het mogelijk is het functioneren van de Nationale Bank wettelijk te regelen, is er geen rechtvaardiging voor aan te voeren dat het publieke stelsel is gekoppeld aan het winstbejag van de geldschepping en de belastingbetaler voor de zegekar van de bankwinsten wordt gespannen.

Faust II en het geld

Volgens Ulrich Gaier was het de Franse koning Karel VI die model stond voor de keizer in Faust II. Deze Karel was een zwakke koning, die in 1394 tijdens een gemaskerd bal aan de vooravond van zijn huwelijk een brandongeval beleefde waarbij vier van de genodigden het leven lieten. Kort daarop moest hij de koninklijke waardigheid wegens gebleken ongeschiktheid opgeven. In de context van de geldschepping had Karel VI niet zoveel te betekenen gehad. Goethe gebruikte het gegeven van de brand tijdens het bal masqué en plantte de schepping van het papiergeld driehonderd jaar naar voren. Historische nauwkeurigheid was hem op dit punt niet belangrijk. Als oorzaak daarvan zie ik, dat Goethe de economische handel en wandel weliswaar met zorg waarnam, maar zich ervan bewust was dat hij de ontwikkelingen – ondanks aandachtige lectuur van economische verhandelingen – niet helemaal kon overzien. Dat wordt ook bevestigd in de beroemde ‘Betrachtung im Sinne der Wanderer’ , waar tegenover de met papiergeld en schulden gemoeide veranderingen alleen wenselijke individuele karaktereigenschappen worden ingebracht. En in Faust II blijft de papiergeldschepping beperkt tot een expliciete episode (die echter in geen geval beperkt blijft tot het carnavalspektakel).

Genotzuchtige mislukkeling

Terwijl de keizer in Goethe’s drama in overeenstemming met Karel VI het schoolvoorbeeld is van een genotzuchtige mislukkeling, ontwikkelt Faust zelf alle eigenschappen van een door schuld gedreven kolonisator, die David Graeber beschrijft aan de hand van Hernán Cortéz. Opgehitst door een onzichtbare macht, handelt hij bruter dan hij zelf gelooft te zijn. Hij is erop gericht zich alles eigen te maken, voor wat hem niets oplevert toont hij geen belangstelling, het komt tot moord en vernietiging. In Faust II wordt die handelswijze beschreven bij het uit de weg ruimen van Philemon en Baucis. Zoals deze twee bejaarde echtelieden door Goethe beschreven worden, met hun gast, die net als zij wordt vermoord, en aan de hand van hun omschrijvingen van de koloniale praktijk wordt duidelijk, dat Faust is verworden tot een typische economische misdadiger van zijn tijd:

Menschenopfer mussten bluten,

Nachts erscholl des Jammers Qual,

Meerab flossen Feuergluten;

Morgens war es ein Kanal

 

De oude echtelieden in hun verscholen boshut staan voor datgene dat geen prijs, maar waarde heeft – en dat wordt verwoest. Deze vijfde akte van Faust II is een goed voorbeeld hoe compromisloos duidelijk – en waar nodig ook aanvallend – Goethe zich in zijn poëzie uitdrukken kon. Dat behoort ook tot zijn statuur als dichter, dat hij nergens meer zichzelf is als in zijn poëzie: hoe poëtischer, des te meedogenlozer.

In zijn nawoord van H. Chr. Binswangers Faust-Interpretatie ‘Geld und Magie’ schrijft Iring Fetscher: ‘De prijs van de verandering van de wereld in economisch bruikbaar materiaal wordt geïlustreerd aan het lot van het koppel Philemon en Baucis, wier bescheiden, zelfvoorzienende bestaan moet wijken voor Faust’s “Grote Plan”. Terecht wijst Binswanger erop dat deze handelwijze nog aan de orde van de dag is in de Derde Wereld tegenover natuurvolkeren en kleine boeren’.

Wat het geld en het geldsysteem betreft, kon Goethe nog niet tot een alles doordringende visie komen, en daar was hij zich naar het schijnt van bewust. Geld leek een goed met bijzondere eigenschappen te moeten zijn: waardevol, niet aan bederf onderhevig, uniek en transportabel, in het ideale geval goud. Het wezen van het geldsysteem werd verhuld door de schijnbare gelijkheid van geld en goud. Papiergeld kon men zich alleen voorstellen als een verschijningsvorm van goud, ook wanneer deze dan soms imaginair of slechts als schuld grijpbaar was. En de huidige private kredietgeldschepping? Zelfs de duivel was niet doortrapt genoeg om zich zoiets voor te stellen.Dankzij David Graeber en het door hem uitgevoerde antropologische onderzoek weten we dat lang voor de opkomst van het geld (en ook daarna herhaald in verschillende regio’s) goed functionerende kredietsystemen bestonden. Deze berustten op een opvatting van schuld in welke de opdeling in een morele en een economische betekenis nog niet bestond. Schulden waren oorspronkelijk niets anders als een uitdrukking van het feit dat men zonder wederzijdse hulp niet overleven kan. Met een rente-economie had zij niets uitstaande. In kleine gemeenschappen, waar iedereen elkaar kende, wist men zonder boekhouding met schulden om te gaan, vooral omdat men niet geloofde dat men daar exact mathematisch mee moest om gaan. In grotere gemeenschappen was dat natuurlijk niet mogelijk. En hier komt met dank aan Graeber de oorsprong van het geld in zicht: niet als ruilmiddel, maar als massa-eenheid voor schulden.

Het inzicht in deze geschiedenis maakt het onderscheid tussen geld en goederen duidelijk en geeft geld alleen bestaansrecht als een op zich waardeloos ruilmiddel, dat alleen dankzij vertrouwen als deugdelijk kan worden beschouwd. (Vertrouwen dat wordt gerechtvaardigd omdat een daartoe gelegitimeerde instantie het in de juiste hoeveelheid heeft geschapen, in lijn met de grootte van de betreffende economische gemeenschap). Voor dit besef was de weg nog lang. Aan het einde van de 19e eeuw was dit voorbehouden aan Silvio Gesell.

 

Economie als wetenschap

De economie die op onze universiteiten wordt gedoceerd en door de meeste media wordt beschreven bevat een buitenwetenschappelijk fundament waarover veel te weinig of liever helemaal niet wordt gereflecteerd. Ze doet zich voor als een strenge discipline, die iets bestudeert dat uit zichzelf bestaat, waarbij elke mathematische toepassing ten teken van de exactheid ervan uiterst welkom is. In werkelijkheid is zij in hoofdzaak niets anders dan de theorie van de verhoudingen in het nu heersende systeem. Dat iedere economische theorie een buiten-economisch fundament heeft – historisch, filosofisch, particulier, politiek, enz – wordt aan het zicht onttrokken.

Onder de titel ‘De kapitaalmarkt is een tikkende tijdbom’ plaatste het dagblad Südkurier in de editie van 18-6-2015 een interview met professor aan de economie aan de Universiteit van Konstanz Manfred Pollanz. Aan het slot merkt deze op: ‘We hebben een nieuw denken nodig in de economie en moeten ons afvragen: waartoe dient de economie? In mijn ogen gaat het om een infrastructuur, een onderbouw, die het leven van de mensen eenvoudiger maakt. Niet een bovenbouw, die loodzwaar op de schouders van de mensen drukt en nauwelijks meer beheersbare risico’s met zich meebrengt, die uiteindelijk ons allemaal bedreigen’.

De vraag naar wat voor economie men moet streven kan en moet in een moderne democratie door de burger (die ook een wetenschapper kan zijn) worden beantwoord, niet alleen door wetenschappers, die zich op dit punt alleen maar kunnen voordoen als expert.

Probleem van de groei

Het is de verdienste van het Vollgeld-initatief dat het heeft gewezen op de fundamentele economische en maatschappelijke betekenis van het geldsysteem. Het belangrijkste daarbij is het probleem van de groei. Het bestaande systeem van de private geldschepping met zijn exponentieel groeiende kapitaaldienst vereist een exponentiële economische groei, en als deze onvoldoende is, resulteert dat in een omslag in het tegendeel, in een krimp, hetgeen een ernstige crisis oplevert.

De reeds genoemde H.Chr. Binswanger, die de economische betekenis van Faust heeft getoond, berekent in zijn baanbrekende werk ‘Die Wachstumsspirale’ dat de globale gemiddelde economische groei die bereikt moet worden om krimp te vermijden, momenteel op 1,8 procent ligt. Voor een lineaire groei lijkt dat een bescheiden percentage. Maar als economisch groeicijfer is het exponentieel. 1,8 procent betekent over een periode van 100 jaar een stijging in zesvoud, over een periode van 200 jaar een stijging maal 35 en in 300 jaar een stijging in 200-voud. Dit dwangmatige perspectief leidt niet alleen tot een evident ecologisch gevaar, maar zet via de daarop gebaseerde prioriteiten van de financiële markten een schadelijke kettingreactie in beweging.

Publieke armoede

Het politiek-ethische bereik wordt afgedaan als secondair en irrelevant. Politici en burgers wagen het steeds minder hier als deskundige op te treden. De publieke armoede neemt steeds sneller toe. Het enige perspectief dat wordt geboden is privatisering, zoals uit de geschiedenis van het kolonialisme is gebleken. De maatschappelijke tweedeling wordt steeds groter. Het geestelijk leven is blootgesteld aan een permanent propaganda-offensief. Het wordt gemarginaliseerd en verlaagd tot een decorstuk van luxe en vermaak.

Dat alles verklaart de redenen waarom het Vollgeld-initatief aandringt op een hervorming van het geldsysteem. Het is de enige manier de beschreven dwang te doorbreken en nieuwe mogelijkheden te creëren. De vraag luidt dus: Willen we een geldsysteem van privaat kredietgeld of een openbaar geldsysteem met Vollgeld? Of, anders geformuleerd: Wie moet in een democratische staat het alleenrecht hebben op het privilege om geld te mogen scheppen: de banken of de openbaarheid?

Het Vollgeld-initatief streeft naar een zorgvuldige geregelde hervorming van het systeem, een revolutie zonder revolutie zogezegd. Het verschaft ruimte en vrijheid voor goede wil, deskundigheid en verantwoordelijkheidsgevoel: hierdoor wordt democratische politiek weer mogelijk, ethiek krijgt een centrale plaats in de economische politiek en de verwoesting van de ecosystemen wordt niet meer dwingend opgelegd.

 

 

Walter Lüssi is een Zwitserse filosoof die zich inzet voor het komende referendum in Zwitserland over het Vollgeld-initatief, dat hetzelfde doel nastreeft als de Nederlandse Ons Geld-beweging (zie hieronder). Dit artikel is een ingekorte bewerking van een pamflet hij ter ondersteuning van dit initiatief publiceerde.

 

 

Vollgeld en Ons Geld

Het Zwitserse Vollgeld-initatief en de Nederlandse Ons Geld-beweging gaan uit van hetzelfde ideaal: te komen tot een schuldvrije geldschepping die excluief in handen is van een publiek instituut. In die visie mogen commerciële banken niet meer zelf giraal geld creëren en profiteren van de schludrente daarop terwijl de risico’s bij de staat worden gedeponeerd. Sinds de grote bankencrisis van 2008 heeft dit tot dan toe als utopisch beschouwde idee in vele landen een enorme weerklank gevonden.   In 2015 haalde de Nederlandse Ons Geld-beweging 100.000 handtekeningen op voor een burgerinitiatief. Dat leidde tot de uitnodiging aan Ons Geld-voorman George van Houts – de bekende acteur – de ideeën te presenteren aan de Tweede Kamer, waar ook minister van Financiën Jeroen Dijsselbloem commentaar gaf. De laatste toonde vooral koudwatervrees voor het radicale hervormingsprogramma en schoof het idee naar Haags gebruik door naar een adviesorgaan, in dit geval de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), naar wier rapport over de publieke geldschepping nog altijd reikhalzend wordt uitgezien.

De Zwitserse directe democratie blijkt ook op dit gebied aanzienlijk slagvaardiger: de Vollgeld-volk heeft al genoeg handtekeningen verzameld voor een bindend referendum, dat waarschijnlijk nog dit jaar zal plaatsvinden, anders uiterlijk begin 2018. Daarmee wordt het ultieme bankiersland – dat eind dit jaar na grote druk vanuit met name de Verenigde Staten afscheid zal moeten nemen van het zo gekoesterde bankgeheim – het eerste land ter wereld waar deze geldhervorming echt wordt voorgelegd aan het electoraat. Het voorstel is dat alleen de Nationale Bank van Zwitserland voortaan het recht krijgt om giraal geld te creëren. Dat betreft 90 procent van de totale geldhoeveelheid in Zwitserland, want slecht 10 procent daarvan bestaat uit papiergeld en munten die nu al alleen door de Nationale Bank kunnen worden uitgegeven. Volgens de initiatiefnemers zal het voorstel leiden tot een veel evenwichtigere economie. Uit een omvraag van het organiserend comité blijkt overigens dat ruim 70 procent van de Zwitserse bevolking van mening is dat geldschepping reeds nu exclusief in handen van de overheid berust.

 Meer informatie: www.vollgeld-initiative.ch