Dit artikel verscheen in De Republikein, nr 4, 2018

Op veilige afstand: Drees, Den Uyl en Wim Kok als redders van Oranje

Sinds november 1918 was de relatie tussen ‘rood’ en ‘oranje’ een delicate aangelegenheid. Een sociaaldemocratische premier kon het zich niet veroorloven bij te dragen aan beëindiging van het koningschap, legt oud-PvdA-senator Joop van den Berg uit. Daardoor konden zowel de sociaaldemocratische premiers Drees, Den Uyl als Wim Kok optreden als redders van Oranje in tijden van nood.

Tekst: Joop van den Berg

Als het gaat over de waardering van het koningschap in de sociaaldemocratie ligt het voor de hand onderscheid te maken tussen de SDAP vóór 1940 en de Partij van de Arbeid na 1945. De SDAP was immers de oude, klassieke arbeiderspartij die haar boodschap ontleende aan het grote Duitse voorbeeld, de SPD, en die hadden beide een uitgesproken republikeins karakter. De Partij van de Arbeid daarentegen was de partij van de ‘Doorbraak’: dat wil zeggen, een fusie van SDAP, vrijzinnig democraten (VDB) en radicale christenen (CDU). De laatste twee hadden geen anti-monarchale traditie; in feite aanvaardden verreweg de meeste doorgebroken socialisten het koningschap.
Een tweede reden voor de PvdA om zich niet tegen de constitutionele monarchie te verzetten was gelegen in de algemene herinnering na de Tweede Wereldoorlog aan het optreden van koningin Wilhelmina gedurende haar Britse ballingschap voor Radio Oranje in Londen. Zij had de bewondering van de meeste Nederlanders gewekt met haar speeches die opriepen tot verzet en tot volhouden totdat de Duitse bezetter zou zijn verslagen. Het koningschap was in en na 1945 geruime tijd boven elke publieke twijfel verheven. Dat gold dus ook voor de Partij van de Arbeid. Zelfs de CPN zou het niet in haar hoofd halen zich tegen het koningschap te keren, onder meer dankzij haar verzetsverleden.

Historisch keerpunt
Toch ligt het historisch keerpunt in sociaaldemocratische opvattingen over het koningschap niet werkelijk bij de transformatie van SDAP tot PvdA, net zo min als dat het geval is met de omvorming van de sociaaldemocratie van klassepartij tot volkspartij. Al vóór 1940 had de SDAP zich neergelegd bij de constitutionele monarchie en dat ook tot officieel beleid verklaard. Maar, laat ons eerst kijken naar het begin van de SDAP en haar aanvankelijke gezindheid ten opzichte van koningshuis en Oranje, voordat wij ons met die omvorming van de jaren dertig bezighouden.
Hoewel het begin van de SDAP een heel wat minder ordelijk karakter heeft gekend dan de eigen mythologie heeft doen geloven, was er weinig twijfel mogelijk aan het republikeinse sentiment van haar leden en aanhang, na de breuk van de twaalf oprichters onder Troelstra met de Sociaal-Democratische Bond van Domela Nieuwenhuis in 1894. Als bekend, wilde de SDAP in tegenstelling tot de Bond geen afstand doen van parlementaire middelen om politieke macht te verwerven, ook al gaf zij de gedachte aan revolutie als ultieme hervormingsmogelijkheid niet op. Daarin hoorde geen monarchie thuis, zoals heel de heersende klasse er niet in thuis hoorde.
Niettemin, toen de SDAP haar eerste ‘politieke program’ in 1895 vaststelde, grotendeels overgenomen van het Erfurter Programm van de SPD van vier jaar eerder, kwam daar het woord ‘monarchie’ of ‘koning’ niet in voor. Het inzicht had zich al doorgezet, dat het niet erg mobiliserend zou werken om expliciet het koningschap te willen opblazen. De SDAP voelde er niets voor om mee te maken dat de ‘klassenvijand’ de aandacht van haar idealen zou afleiden door vooral te wijzen op het gevaar van een rode koningsmoord. Het programma was wel voor afschaffing van de Eerste Kamer en haar vervanging door het referendum; hervormingen waar veel minder opwinding van was te verwachten en die, in termen van democratische zeggenschap, heel wat meer te betekenen hadden. Daarbij kwam, dat ook zonder uitgesproken republikeinse uitingen, zoals bij de SDB van Domela wel het geval was geweest – hij had er nog een half jaar voor moeten logeren bij Justitie – iedereen ervan uitging dat de SDAP republikeins gezind was. Daarvan werd ook gebruik gemaakt om de bevolking tegen de sociaaldemocratie op te hitsen.

Prinsessedag
Al aan het einde van de jaren tachtig, na het Palingoproer, was burgemeester Van Tienhoven van Amsterdam begonnen met het organiseren van een Prinsessedag op 31 augustus (de verjaardag van prinses Wilhelmina), waarin ‘het hele volk’ boven politieke verdeeldheid uit moest worden verenigd rond het jonge prinsesje, tevens de toekomstige koningin. (Daaruit is later de huidige Koningsdag voortgekomen als dé nationale feestdag bij uitstek.) In die jaren moest dat allemaal ook dienen om de kleine rode beweging klein en onmachtig te houden. Met andere woorden, het was de georganiseerde aanhang van Oranje die de rode beweging opzocht als haar dearest enemy en niet andersom. Van de weeromstuit sterkte dat de jonge sociaaldemocratische beweging zowel in haar republikeinse gezindheid als in de voorzichtigheid waarmee zij die in haar programma’s hanteerde. Je kon het Huis van Oranje maar beter op veilige afstand houden; ook dan had je er alleen maar leed van.
Daar kwam geen verandering in toen het programma in 1912 werd vernieuwd. Over de monarchie werd niet gerept en in zekere zin hoefde dat ook niet. Wel was de sensatie groot, toen in 1913 de SDAP aanvankelijk zeventien zetels haalde in een Tweede Kamer van honderd leden en dus was opgehouden een klein irrelevant partijtje te zijn. Intussen was ook het sociaaldemocratisch gezinde NVV tot wasdom gekomen en de sociaaldemocratie vormde nu een macht van betekenis. Het meest zichtbare symbool daarvan: de reis met de trein van Troelstra naar Apeldoorn en daar met het koetsje, onder grote en lichtelijk onrustige belangstelling, naar paleis Het Loo. Daar moest koningin Wilhelmina hem ontvangen in verband met de vorming van een nieuw kabinet. Hoewel het er wel naar heeft uitgezien, kwam het uiteindelijk niet tot deelname van de SDAP aan het nieuwe kabinet. Als bekend wees het partijcongres die deelname af. In dit opzicht volgde de SDAP nog immer de lijn van de Duitse vrienden: de SDAP weigerde vanuit een minderheidspositie deel te nemen aan een door burgerlijke partijen overheerste regering. Vanuit de oppositie werkte zij overigens hard mee aan de grondwettelijke totstandkoming van het algemene kiesrecht en de gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs in 1917.

Politiek isolement
Als er al kans was geweest dat daardoor de SDAP en het koningschap dichter tot elkaar zouden komen, dan werd die kans effectief vernietigd als gevolg van de ‘vergissing’ van Troelstra, zijn aankondiging in 1918 aan het rumoerige einde van de Eerste Wereldoorlog dat de revolutie in Duitsland niet bij de Nederlandse grens zou stoppen en dat ook hier de burgerlijke krachten opzij moesten voor de revolutie. Het kwam er niet van, maar vooral leidde het tot een enorme demonstratie op het Haagse Malieveld waarin de koningin, op initiatief van het kabinet, een centrale rol speelde. Opnieuw werd ‘Oranje’ ingezet tegen ‘Rood’. De schrik van het Malieveld hakte er diep in. Maar ook, zulke actie van oranje tegen rood leidde in de praktijk voornamelijk tot politiek isolement van de SDAP en onmachtig – en steeds wanhopiger – optreden in de parlementaire oppositie. Het werd haar streven uit dit isolement te breken.
Daar was nog een tweede goede reden voor: de orthodoxe marxistische leer was niet erg geschikt om in de Grote Depressie van de jaren dertig als heilmiddel te dienen. Zij veroordeelde de SDAP tot wachten op de grote ‘Kladeradatsch’ – de economische ineenstorting van het kapitalisme – terwijl zij juist in die jaren van massawerkloosheid en armoede doelgericht wilde handelen. Er moest iets beters worden bedacht om de intellectuele kracht en het mobilisatievermogen van de sociaaldemocratie effectief te maken. Het leidde tot het Plan van de Arbeid in 1935, na soortgelijke bewegingen in Groot-Brittannië, Zweden en België. Het leidde daarnaast in 1937 tot een nieuw beginselprogramma waar mannen als Banning, Van der Goes van Naters en Wiardi Beckman een beslissende rol bij speelden. De parlementaire democratie werd niet langer als louter instrument maar ook als doelstelling van politieke activiteit beschouwd. Daarbij hoorde de aanvaarding van de constitutionele monarchie en dus de aanwezigheid van SDAP-Kamerleden op Prinsjesdag in de Ridderzaal bij het uitspreken van de Troonrede. W. H. Vliegen, medeoprichter, jarenlange partijvoorzitter en oud gediend Kamerlid, mocht als eerste ‘rooie’ een koninklijke onderscheiding aanvaarden. Het was de SDAP zelf die zich, onder leiding van J.W. Albarda, doelbewust transformeerde van een klassegebonden partij tot een brede volkspartij voor alle lagen van de bevolking die haar programma wilden onderschrijven. Zij gaf de klassenstrijd niet op, maar verplaatste die naar een verre, voornamelijk theoretische toekomst.
Daarmee werd in feite de grondslag gelegd voor de naoorlogse vernieuwing van de sociaaldemocratie, bestaande in een samengaan met de vooroorlogse VDB en CDU en, niet te vergeten, een aantal politici afkomstig uit de vooroorlogse RK Staatspartij (Willems, Tans, van Lier) en de Christelijk Historische Unie (Van Walsum, Patijn, Lieftink). Electoraal werd de nieuwe PvdA (die zich niet op de SPD maar op het Britse Labour oriënteerde) geen succes, maar haar karakter veranderde er wel door en in die nieuwe constellatie werd tot 1958 een langdurig en productief bondgenootschap mogelijk met de KVP.
In die nieuwe doorbraakpartij paste geen republikeinse gezindheid, tenzij onder kleine groepen dissidenten. Dat werd met enige moeite gedoogd, niet echt begrepen. In de beginselprogramma’s van 1947 en 1959 werd in het kader van de democratische rechtsstaat als doel en als middel tegelijk ook met zoveel woorden de constitutionele monarchie onder het Huis van Oranje aanvaard. Onder het kader mag die oranjegezindheid zich redelijk breed hebben gemaakt, de politieke leiding – met inbegrip van premier Drees – hield het koninklijk huis toch liever op veilige afstand. Die had de onrijpe ideeën van Wilhelmina in Londen over het bestuur na de bevrijding en vooral die van schoonzoon Bernhard nog goed in het geheugen, ook al wist ze ook dat aan de democratische gezindheid van koningin Juliana (na 1948) minder te twijfelen viel.

Redders van Oranje
Misschien maakte juist die afstandelijkheid het mogelijk dat uitgerekend zowel Drees zelf als Den Uyl én Kok daarna als redders konden optreden van een uit de rails lopende Oranjefamilie. Daarin leken sociaaldemocratische premiers op de ministers uit het tijdvak Thorbecke in de negentiende eeuw, die niet veel moesten hebben van ‘aanhankelijkheid aan het Huis van Oranje’ maar wisten dat ze een constitutioneel instituut in leven moesten houden. Die reddingsacties waren ook in het belang van de PvdA zelf, want een sociaaldemocratische premier kon het zich niet veroorloven bij te dragen aan beëindiging van het koningschap of zelfs maar bedreiging van zijn positie. Het zou ongetwijfeld ouderwetse ‘oranjefuries’ tegen ‘rood’ hebben opgeroepen met ongewisse uitkomst.
Even leek alles te veranderen, toen in 1977 voor het eerst per beginselprogramma alsnog de ‘republiek werd uitgeroepen’. Het zal te maken hebben gehad met het feit dat het daartoe strekkende amendement op de voorstellen van het partijbestuur werd besproken op de vrijdagmiddag. Een congres van die jaren strekte zich uit over drie dagen en op vrijdagmiddag werden de congresgangers doorgaans bokkig en rebels en dan wilden zij graag de kont tegen de krib gooien. Zo ook nu. Hoe partijvoorzitter Ien van den Heuvel ook haar best deed het congres van de republiek af te houden, het wilde haar niet lukken. Het congres koos voor ‘een parlementair systeem met een gekozen staatshoofd’. Het was overigens niet daardoor dat de PvdA in dat jaar uiteindelijk buiten het kabinet bleef.
Het Beginselmanifest van de partij in 2005 drukte zich behoedzamer uit: ‘Alle politieke macht moet gebaseerd zijn op een mandaat van de kiezers (…)’. Alleen wie gelooft dat de koning nog daadwerkelijk over macht beschikt, zal er een ‘revolutionaire’ zin in zien. In een tijd waarin wij worden geteisterd door zelfstandige bestuursorganen en controlerende ‘autoriteiten’ zijn er heel wat erger verschijnselen van machtsuitoefening zonder kiezersmandaat dan de koning. Daaraan heeft nog een ‘commissie actualisatie toekomst koninklijk huis’ uit 2011 kunnen bijdragen door in haar rapport ‘Verbindend koningschap in de Republiek’ sterk aan te dringen op aanwijzing van de kabinetsformateur door de Tweede Kamer en niet, ook niet zuiver formeel, door de koning. Een jaar later was het zo ver.

Prof.dr. J.Th.J. (Joop) van den Berg (Maastricht, 1941) is emeritus hoogleraar aan de Universiteit Leiden (parlementaire geschiedenis) en de Universiteit Maastricht (parlementair stelsel). Eerder was hij directeur van de Wiardi Beckman Stichting. Gedurende enige jaren was hij lid van de Eerste Kamer. In 2011 was hij voorzitter van de commissie ‘actualisatie toekomst Koninklijk Huis’, ingesteld door het partijbestuur van de PvdA.