dossier - Page 4

De Avonturen van Dick Stein, privé-detective, deel VIII: In de woestijn

Een privé-detective aan lager wal raakt verzeild in hofintriges op het hoogste niveau en komt in aanvaring met ondergrondse republikeinse verzetsgroepen, al even fanatieke Oranjeklanten en nietsontziende geheime diensten. Dick Stein, voormalig undercover-agent van de Amsterdamse politie, liefhebber van jazz, Feyenoord en femmes fatales (niet noodzakelijk in die volgorde) houdt kantoor op de Amsterdamse Wallen. Gewapend met een bruine band judo, een basistraining in de Joodse zelfverdedigingstechniek Krav maga en gekweld door een zwak hart, weet de privédetective zijn zaken toch telkens weer tot een einde te brengen, al is het soms geen goed einde. In deel VIII maken we kennis met de familie van Dick tijdens een Seder-avond en begint Dick zich rekenschap te geven van zijn aandeel in de dood van Esther Blom.


Tekst: René Zwaap


Aflevering 8

IN DE WOESTIJN

Het was de avond van de eerste Seder, het Joodse Paasfeest, en traditiegetrouw begaf Stein zich naar het huis van zijn jongere broer Benny in een Rotterdamse buitenwijk, waar hij met diens familie en hun oude vader Bram Stein de uittocht van het Uitverkoren Volk onder leiding van Mozes uit de Egyptische slavernij zou herdenken.

‘Ridder Dick!’, verwelkomde Benny hem met zijn gebruikelijke ironie. ‘Wat een eer U in onze eenvoudige stulp te mogen ontvangen! Heeft U uw paard in de stal geparkeerd?’

‘Hou je grappen maar voor je’, zei Stein. ‘Als ik al een ridder ben, dan is het er eentje van de droevige figuur’.

‘Dus het is niet allemaal rozengeur en maneschijn?’, vroeg Benny.

‘Verre van dat’, zei Stein. ‘Maar ik kan er niet over praten’.

Ze liepen naar de tafel, waar het Seder-gezelschap al gereed zat.

‘Je hebt je keppel toch wel bij je?’, vroeg Benny ongerust.

Stein stelde hem gerust en haalde zijn kippa, een in jazzy kleuren bestikt gevalletje dat Trudy nog in betere tijden voor hem had gehaakt, uit de binnenzak van zijn colbert en plaatste het op zijn hoofd.

Benny was in zijn jonge jaren een losbol, die minstens de helft van zijn nachten dansend en snuivend in de disco doorbracht en de andere helft in bed bij een onafzienbare rij aan dames die minstens even licht in het leven stonden als hijzelf. Maar sinds een jaar of tien was hij getrouwd met Brenda, een schooljuf die zeker geen disco-type was, geboren in een nogal rechtlijnig protestants milieu, en die op rijpere leeftijd was ‘uitgekomen’, dat heet dat ze puur uit enthousiasme voor de zaak, en gepaard aan behoorlijke inspanningen, met rabbinale zegen was overgegaan tot het Joodse geloof. Die godsvrucht had ze in haar echtgenoot overgeplant. Sindsdien volgde Benny Hebreeuwse les, bezocht trouw iedere sabbat de synagoge en zijn hele bestaan was er nu op gericht te worden geaccepteerd als een ware zoon Israëls, waarbij het kleine probleem zich voordeed dat wijlen hun moeder als dochter van een oud Rotterdams zeemansgeslacht over geen druppeltje kosher bloed had beschikt. Anders dan Dick nam Benny geen genoegen met het credo ‘Beter een halve Jood dan een lege dop’, beter bekend als de ‘1e Wet van Stein’. Waar die brandende behoefte bij zijn broer precies vandaan kwam, was Stein nog altijd een raadsel. Hun vader Bram had nooit zwaar getild aan religieuze vraagstukken en vierde evengoed Seder als Sinterklaas.

Bram Stein, in zijn jonge jaren een begaafd barpianist, was de enige van zijn familie die de oorlog had overleefd. Zijn vader Jozef Stein, zijn moeder Beppie, tante Hermina, oom Isaac en al die andere namen die Dick Stein alleen maar kende van de verhalen, hadden zich tijdens de bezetting stipt op tijd met hun koffer bij het Rotterdamse verzamelpunt Loods 24 aangemeld om daar op de trein naar doorgangskamp Westerbork te worden gezet, dit alles onder begeleiding van Nederlandse politieagenten, en vandaaruit naar Bergen-Belsen dan wel Sobibor.

Dat Bram als enige van de toenmalige familie Bergen-Belsen had overleefd, was ‘meer geluk dan wijsheid’, zei hij daar zelf over. ‘Ik was gewoon vergeten te sterven’. Hij was 7 toen het kamp werd bevrijd, en daarna bungelde zijn leven nog zeker een jaar aan een zijden draadje vanwege TBC. De belangrijkste raad die vader Stein aan zijn zoons doorgaf , luidde dan ook: vertrouw nooit een uniform. Dick Stein had daaruit zijn eigen conclusies getrokken en had zich na het voltooien van zijn middelbare school aangemeld bij de politie.

´Als ze ons weer komen halen, ben ik in ieder geval de eerste die het weet´, had hij zijn vader uitgelegd.

Het mooiste geschenk dat Stein zijn vader had bezorgd, was dat hij in het begin van zijn jaren als privédetective de Nederlandse SS’er Hein Grunten – alias de ´Jodenjager´ – hoogstpersoonlijk had opgespoord in zijn schuilplaats in Argentijns Patagonië, in hetzelfde dorp waar ooit Butch Cassidy en de Sundance Kid hadden gewoond. Grunten beroemde zich er indertijd op dat hij Joden van een kilometer afstand kon ruiken. Halve Joden hadden kennelijk een minder sterke geur, want toen Stein hem opzocht in zijn hacienda, had het hem toch een tijdje gekost voordat hij begreep hoe laat het was. De foto´s in de kranten en tijdschriften waarop Stein achter de in de boeien geslagen Grunten liep, prijkten nog immer ingelijst en al op de muren van de kleine kamer in het Rotterdamse verzorgingstehuis die pa Stein als hoogbejaarde weduwnaar had betrokken.

Dick was dol op zijn oude vader, die de tachtig inmiddels was gepasseerd en al ruim twintig jaar weduwnaar was. In zijn bejaardenflat in Rotterdam-Zuid was hij nog altijd de lokale hartenbreker op de piano in de kantine, waar hij alle dames liet zwijmelen met zijn uitvoeringen van You Are My Sunshine en We’ll Meet Again. Nog altijd bezochten ze samen geregeld een thuiswedstrijd van Feyenoord in De Kuip. Vanaf hun prille jeugd had Bram zijn beide zoons meegetroond naar het stadion en die traditie was met Dick gebleven, al was het altijd even slikken als vanuit Vak S – ‘vak SS’, zoals vader Stein placht te zeggen – weer eens ‘Hamas, Hamas, Joden aan het gas’ werd gescandeerd. Wisten die idioten veel? Hadden ze ooit gehoord van Richard Dombi, alias ‘de Wonderdokter’, de Joodse Hongaarse coach die de noeste havenwerkers van de FC Feyenoord in de jaren ’30 bijbracht bij hoe je de bal uit de lucht moest doodleggen met een slap voetje en hoe ze ‘kort’ moesten spelen, wat zou uitgroeien tot het voornaamste stijlkenmerk van het toenmalige Feyenoord-voetbal? Hadden ze ooit een boek gelezen van Phida Wolff, de Joodse Amsterdammer die als schrijvend secretaris van Feyenoord de beste jaren van de club op onvergetelijke wijze had vastgelegd in zijn jaarboeken, die tot de favoriete lectuur van Stein’s jongensjaren behoorden? En wie maakte één van de twee Feyenoord-doelpunten in die legendarische Europa Cup-finale tegen het Schotse Celtic in 1970? Juist, Rinus Israël.

Maar dit terzijde.

Stein liep naar de tafel en bukte zich om zijn oude vader op de wang te kussen.

‘Goed dat je d’r bent, jongen’, zei Bram, terwijl hij Dicks beide handen vastgreep. ‘Ik was al bang dat ik die hele ellende in mijn eentje moest doorstaan’.

Benny’s echtgenote Brenda keek als door een wesp gestoken. Ze moest nog steeds wennen aan de Rotterdamse humor van de Steins. Ze was sowieso geen lachebekje. Ze zei ook bijna nooit iets. Tachtig procent van haar communicatie was non-verbaal, waarbij haar ogen het meeste werk deden, want daarmee kon ze zowel haar man als haar kinderen van op afstand besturen.

Benny en Brenda (een geweldige naam voor een zangduo, vond Stein nog altijd) hadden drie kinderen, twee zeer welopgevoede meisjes en een iets minder goed gedresseerde jongen, die net als zijn vader Benjamin heette en als 5-jarige al een getrouwe kopie was van zijn vader als kind , met dezelfde donkere zwarte krullenbol en onvermoeibare motoriek.

Een Seder staat of valt bij de matzeballen, en die van Brenda waren naar de smaak van Stein een tikkeltje aan de te harde kant, maar hij hield zijn commentaar wijselijk voor zich. Broer Benny ging voor in de ceremonie, en deed dat tergend langzaam, waarbij hij erop stond zijn nieuw verworven kennis van het Hebreeuws breed uit te meten. Stein zakte een beetje weg, maar leefde weer op toen de tien plagen aan bod kwamen, waarop de G’d van Israël de Egyptenaren trakteerde nadat hun farao bleef weigeren zijn Joodse slaven de vrijheid te gunnen. Stein had zich op dit terrein een beetje voorbereid, om ook wat te kunnen bijdragen aan de discussie, want bij Seder is het de bedoeling dat de tafelgenoten de jongste deelnemer het hele verhaal van de uittocht laten vertellen en dat aanvullen met hun eigen observaties.

‘Ja, je zegt nu wel dat het kikkers regende, maar volgens sommige commentatoren staat het in het Hebreeuws zo geschreven dat het evengoed om krokodillen kan gaan’, sprak Stein tot zijn broer, nadat ze de tweede plaag hadden behandeld door een vinger in een glas rode wijn te steken en de plaag zo van zich af te werpen.

De kleine Benjamin veerde direct enthousiast op. ‘Het regende krokodillen?’

‘Ja’, zei Stein. ‘Moet je je voorstellen. Dan schrik je toch wel even’.

Brenda was minder gelukkig met deze interventie. ‘Krokodillen, bespottelijk’.

‘Als het kikkers kan regenen, kan het ook krokodillen regenen’, volhardde Dick.

Broer Benny liet dit even op zich inwerken. ‘Ja, daar heb je een punt’.

‘Ik vind het toch vooral zielig voor die Farao’, merkte opa Bram op, turend in zijn glas rode wijn.

‘Zielig voor de farao? Wat is dat nu weer?’, protesteerde Brenda.

‘Ja’, zei opa Stein. ‘Kijk, eigenlijk heeft die Farao helemaal geen kans. God heeft Mozes namelijk al verteld dat wat hij de Farao ook zal vragen, deze zal weigeren. Met andere woorden: Farao heeft helemaal geen keuze. Hij moet en zal die tien plagen over zich heen krijgen. Dat is toch zo’n beetje als voetballen met een omgekochte scheidsrechter. De uitslag staat al vast. Dat was geen fair play‘.

‘Mozes was natuurlijk ook een beetje een sneu geval’, vulde Dick aan. ‘Ik bedoel: hoe lang is het lopen van Egypte naar Israël? Als je daar dan veertig jaar over doet, betekent dat hij daar in de Sinaï eindeloos rondjes heeft gelopen. En dan vlak voor de finish, 120 jaar oud, met het Beloofde Land in zicht, de geest geven!’

‘Een echte schlemiel!’, gaf opa Stein het triomfantelijke slotakkoord.

Uit protest bracht Brenda de pan met matzeballensoep terug naar de keuken. Maar ja, die ballen waren toch een tikkeltje aan de harde kant.

***

Later die avond zat Stein terug in de trein naar Amsterdam. Hij dwong zich zelf eerst na te denken over vraagstukken die hem niet zo beklemden, zoals het verschil tussen Zuid-Holland en Noord-Holland, en hoe vreemd het is dat het zuiden van een land voor de mensen in het land eronder weer het noorden is, en hoe dit toch altijd ergens lijkt te kloppen, en dat de grens tussen Noord-Europa en Zuid-Europa zich ergens tussen Rotterdam en Amsterdam moest bevinden, de twee steden tussen wie zijn leven zich had afgespeeld, de tegenpolen die hem hadden gemaakt tot wat hij was, een vat vol tegenstrijdigheden.

In zijn tas had hij het hele dossier van Helga Keller over de juridische klacht van Esther Blom tegen de Koninklijke Oliemaatschappij bij zich, dat Fatima voor hem van de usb-stick had uitgeprint. Hij had er tegenop gezien het boekwerk open te slaan, omdat hij voorvoelde hoe hij met zijn neus op zijn eigen falen zou worden gedrukt. Maar nu moest het er toch echt van komen. Het was een massief werkstuk, gedetailleerd en precies, zoals je dat van Esther had kunnen verwachten. Als zij beet had, liet ze nooit meer los en ging ze tot het gaatje. Maar in dit geval was haar tegenstander geen louche huisjesmelker, maar een van de grootste oliemaatschappijen ter wereld.

In het rapport dat Stein bij zijn eerste ontmoeting met Van Tichelen over Esther Blom had gekregen, stond wat betreft haar tijd in Angola alleen dat zij daar een amourette zou hebben gehad met een Cubaanse militair die ook arts was. Uit het stuk dat Stein nu in handen had, bleek dat Esther lange tijd had verbleven in Cabinda, van oorsprong een onafhankelijk Afrikaans koninkrijk dat later als provincie in het uiterste noorden van Angola werd toegevoegd. Cabinda, zo las Stein, genoot in vroegere tijden vooral faam vanwege een lustopwekkende houtsoort waarnaar het land was vernoemd, maar bleek later ook goed voor een eindeloos reservoir aan olievelden op zee en diamanten in de grond.

Dat was een garantie voor rampspoed, en daarvan kreeg de bevolking van Cabinda dan ook de volle laag. Angola was tot 1974 een kolonie van Portugal, en kreeg vanuit Cuba stevige hulp om zich van de kolonisator te ontdoen.Fidel Castro stuurde een heel leger naar het land toen het na de onafhankelijkheid werd aangevallen door Zuid-Afrika en verdiende goed geld aan deals met o.a. de Koninklijke Oliemaatschappij om de olievelden bij Cabinda te beschermen. Daarna droegen ook China, de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten hun steentje bij aan een decennia lang voortslepende, bloedige burgeroorlog tussen de diverse politieke facties, die meer dan 500.000 doden opleverde en het hele land veranderde in één groot mijnenveld.

In Cabinda ging de strijd eindeloos door. Het aldaar opererende volksfront voor de bevrijding van Cabinda beriep zich op een akkoord uit 1888 tussen de Portugezen en de koning van Cabinda, waarin dit land werd uitgeroepen tot protectoraat, los van Angola. In 1973 deed een pretendent van de Portugese troon een vergeefse poging om Cabinda tot zijn eigen koninkrijk om te vormen. Het ene na het andere grootschalige gewapende conflict brak uit om de macht in de opstandige provincie, die inmiddels goed was voor de vervulling van meer dan tien procent van de oliebehoefte van alleen al de Verenigde Staten en voor twee derde van de totale olieproductie van Angola. Daar kreeg de zittende president, een voormalige communistische hardliner, naar verluidt een dollar per geëxporteerd olievat op zijn geheime Zwitserse bankrekeningen gestort. Aangezien Angola negenhonderdduizend vaten olie per dag uitvoerde was dat een leuk bedrag, rekende Esther in haar rapport uit. Zij wees erop dat Cabinda moest worden beschouwd als een onafhankelijk land en dat zaken doen met de centrale regering van Angola, zoals de Koninklijke Oliemaatschappij deed, dus in feite neerkwam op financiering van een crimineel regime dat over lijken ging. Met gevaar voor eigen leven had Esther in Cabinda, samen met de oude Cubaanse arts met wie ze het dossier had geschreven, honderden getuigenissen van gruwelijke moordpartijen verzameld. In het nawoord van haar zwartboek liet ze niet onvermeld dat een van de grootaandeelhouders van de Koninklijke Oliemaatschappij niemand minder was dan de koninklijke familie zelf. En daarbij citeerde ze uit de Max Havelaar van Multatuli: ‘Ik zal toenemen in kracht en scherpte van wapenen, naarmate het nodig zal wezen …God geve dat het niet nodig zij! Nee, ’t zal niet nodig zijn! Want aan U draag ik mijn boek op, Willem de Derde, Koning, Groothertog, Prins, meer dan Prins, Groothertog en Koning en Keizer van ’t prachtig rijk van Insulinde dat zich daar slingert om de evenaar, als een gordel van smaragd … Aan U durf ik met vertrouwen vragen of ’t Uw keizerlijke wil is: Dat Havelaar wordt bespat met de modder van Slijmeringen en Droogstoppels? En dat daarginds meer dan dertig miljoenen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in uw naam’.

Hoe meer Stein las, des te ondraaglijker zijn schuldgevoel werd. Toen de trein arriveerde op Amsterdam-Centraal had hij een hartgrondige hekel aan zichzelf gekregen.

‘Ad de Rat heeft gelijk’, dacht hij. ‘Ik bén een totale loser‘.

Omdat het ondraaglijk was met zichzelf alleen te zijn, week hij uit naar Café Dolly, waar de laatste ronde al lang geweest was, en barman Rinus bezig was de barkrukken op te stapelen. Maar toen Rinus zag hoe Stein eraan toe was, sloot hij de gordijnen toe en deed hij de deur op slot, en samen dronken ze tot het diep in de nacht een fles whisky leeg. Het was ook de nacht dat Stein weer begon te roken.

Toen zowel Stein als barman Rinus in slaap begonnen te dommelen aan de bar besloten ze hun bacchanaal net als in hun vroegere jaren als kroegtijgers met een een rondje wildplassen in de Amsterdamse gracht.

‘Kijk je wel uit dat je geen flauwte krijgt, Dick?’, zei Rinus, terwijl ze gebroederlijk naast elkaar stonden te wateren. ‘Je wilt niet weten hoeveel kerels er uit de gracht worden opgedregd met hun broek open’.

‘Alles onder controle, Rinus’, zei Stein, terwijl hij toch wat onvast op de benen stond.

En toen, terwijl het zachte blauwe licht van de Amsterdamse ochtend al boven de grachten hing, wierp Dick Stein zijn koninklijke onderscheiding met onverwachte kracht ver het water in.

Zal Dick Stein zijn crisis weten te overwinnen en er achter komen voor welke belangen hij werkelijk is ingezet? U leest het verder in deel 9 van ons feuilleton De Avonturen van Dick Stein: In Naam van de Koning, en wel via deze link.

De voorgaande aflevering van dit feuilleton leest u via deze link.

Het feuilleton De Avonturen van Dick Stein, privé-detective: In Naam van de Koning is een werk van fictie. Elke overeenkomst met bestaande personen, gebeurtenissen, plaatsen of entiteiten berust op louter toeval. Alle personages, gebeurtenissen, plaatsen en entiteiten zijn fictief en verhouden zich op geen enkele manier tot een werkelijkheid van bestaande personen, gebeurtenissen, plaatsen of entiteiten, behalve waar dat zo gemeend is.

Een Duit voor Dick?

Als u dit feuilleton waardeert en dat wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan!

Mijn gekozen donatie € -

De Avonturen van Dick Stein, privé-detective, deel VII: Bataafse Spoken

Een privé-detective aan lager wal raakt verzeild in hofintriges op het hoogste niveau en komt in aanvaring met ondergrondse republikeinse verzetsgroepen, al even fanatieke Oranjeklanten en nietsontziende geheime diensten. Dick Stein, voormalig undercover-agent van de Amsterdamse politie, liefhebber van jazz, Feyenoord en femmes fatales (niet noodzakelijk in die volgorde) houdt kantoor op de Amsterdamse Wallen. Gewapend met een bruine band judo, een basistraining in de Joodse zelfverdedigingstechniek Krav maga en gekweld door een zwak hart, weet de privédetective zijn zaken toch telkens weer tot een einde te brengen, al is het soms geen goed einde. In deel VII maakt Dick zich in Zwolle verdienstelijk voor het vaderland en wordt hij met de hoogste eer bedeeld, die echter een bittere nasmaak heeft.


Tekst: René Zwaap


Aflevering 7

BATAAFSE SPOKEN

Toen Stein en Fatima arriveerden in Zwolle, was er veel politie op de been op het Grote Kerkplein, waar een grote menigte stond samengeperst voor het stadhuis. ‘Geen monument voor terroristen!’, las Stein op een van de vele spandoeken in de menigte. ‘Bataven go home!’, stond er op een ander.

Maar ook de anti-Oranje-kolonne deed een duit in het zakje. Spandoeken met leuzen ‘Down with the crown’ en ‘Leve de republiek!’ werden rondgedragen en ook zag Stein de vlag van de Bataafse republiek wapperen.

Stein gaf Fatima een hand en baande zich een weg door de menigte richting stadhuis, terwijl hij zwaaide met een perskaart die hij ooit eens had gekregen van een journalist in café Dolly die tegen sluitingstijd zijn rekening niet meer kon betalen. Binnen het stadhuis stond het monument voor baron Van der Capellen prominent op een podium opgesteld. De ruim twee eeuwen die het kunstwerk in de tuinen van de Vila Borghese had doorgebracht – de rekening was nooit betaald, vandaar – hadden hun sporen achtergelaten. Het tegelwerk was aan behoorlijke erosie onderhevig.
De zaal zat vol met pers, maar voorlopig was er geen spoor van actie te bekennen.

‘Waar is het wachten op?’, vroeg Stein aan een verslaggeefster.

‘De burgemeester van Zwolle heeft de opening afgelast’, vertelde ze. ‘Nu is de organisatie in rep en roer’.

‘Wie is de organisatie?’, vroeg Stein.

‘De voorzitter van het Comité is die man met die baard en dat bruine fluwelen colbertje, die zo zenuwachtig heen en weer loopt’, legde de journaliste uit, wijzend naar het heerschap in kwestie.

De voorzitter van het Comité Monument Van der Capellen tot den Pol, een professor in de geschiedenis, veegde het zweet van zijn voorhoofd. ‘Als ik had geweten dat het zo zou lopen, was ik er nooit aan begonnen’, sprak hij verslagen. ‘Dit land is knettergek geworden. Als u wist hoeveel moeite het heeft gekost om dit kunstwerk hier te krijgen – jaren van bloed, zweet en tranen. En het nodige geld, kan ik u verzekeren. Maar dit land heeft geen respect voor zijn eigen geschiedenis. Het is een schande!’

‘Wat is precies een schande?’, vroeg Stein.

‘Schande is dat de burgemeester zojuist heeft besloten dat de plechtige inwijding van het monument om redenen van openbare orde geen doorgang kan vinden’, sprak de voorzitter bitter.

‘Zeker een telefoontje van de koning gehad’, opperde Stein.

‘Baron Van der Capellen is meer dan twee eeuwen dood’, vervolgde de professor zijn klaagzang. ‘Er is geen historicus in dit land die zijn betekenis voor het ontstaan van het moderne Nederland ontkent. Dit is een historische manifestatie, geen politieke, en dat weet ook onze burgemeester drommels goed’.

Op het podium verscheen een woordvoerder van de gemeente, met een microfoon in de hand. ‘Dames en heren, graag even uw aandacht’, sprak deze. ‘Aangezien de onthulling van het monument ter ere van Joan Derk van der Capellen tot den Pol tot nader order is uitgesteld, wordt U alleen verzocht de zaal te verlaten. Dank u voor uw komst, en goedemiddag’.

De zaal werd onrustig. Er klonk veel gemor, maar de meeste mensen liepen al direct naar de uitgang. De voorzitter kreunde gepijnigd terwijl hij zijn gasten de aftocht zag blazen.

Een kwartier later zaten Stein en Fatima met de voorzitter aan een tafeltje in een oud-Hollands café-restaurant, met uitzicht op het stadhuis, dat nu hermetisch was afgeschermd door de politie. Een groepje mannen bij de biljarttafel raakte niet op Fatima uitgekeken – de combinatie van hoofddoek en minirok werkte ook op hen intrigerend.

‘O.K’, stak Stein van wal, terwijl hij zijne kleine dicteer-apparaat uit zijn binnenzak haalde en aanzette.
‘Wie zijn het Bataafs Bevrijdingsfront en wat willen ze?’

De historicus keek verbaasd naar Stein op. ‘Ik weet helemaal niets van het Bataafs Bevrijdingsfront’, antwoordde hij. ‘Tenminste, niet meer dan wat er in de kranten over heeft gestaan. Wat ze willen lijkt me vrij duidelijk’.

‘Toch opmerkelijk’, zei Stein. ‘Jullie halen het standbeeld van de voorman van de Bataafse revolutie naar Nederland en prompt meldt zich een Bataafs Bevrijdingsfront. Is dat niet een beetje te toevallig?’

‘Weet u zeker dat u journalist bent?’, vroeg de historicus enigszins wantrouwend.

‘Ja, ik snap het, het zijn confronterende vragen, maar zo werken wij’, zei Stein. ‘En dan ben ik nog de good guy. Mijn collega Fatima doet de écht lastige vragen’.

‘Ik verheug me er nu al op’, zei de professor ironisch. ‘Maar goed, om u vraag te beantwoorden: ja, het is allemaal wel heel toevallig. Maar als u impliceert dat ons comité op enigerlei wijze betrokken is bij het Bataafs Bevrijdingsfront, moet ik u teleurstellen. Ons comité is tientallen jaren bezig geweest met het overbrengen van het Van der Capellen-monument naar Zwolle. Het is ons in het geheel niet om het republikeinse gedachtengoed te doen, maar zuiver om het historisch belang. De opdracht om het beeld te maken aan Giuseppe Ceracchi was indertijd gegeven door sympathisanten van Van der Capellen met de bedoeling om het bij zijn graf te plaatsen. Ceracchi was een vooraanstaand Italiaans kunstenaar, en het was al heel bijzonder dat hij een Nederlands staatsman op deze wijze wilde eren. Wat is er dan logischer dan dat beeld ook daadwerkelijk terecht komt op de plaats van bestemming? Dat, en niets anders, was het uitgangspunt van ons comité. Nogmaals, er is geen verborgen politieke agenda. Baron Van der Capellen is een figuur van grote historische waarde, die niet alleen voor Nederland van groot belang is geweest, maar ook voor de Amerikaanse onafhankelijkheidsbeweging’.

‘Maar zou het kunnen zijn dat het Bataafse Bevrijdingsfront erbij betrokken is zonder dat jullie het weten?’, hield Stein vol. ‘U zei net zelf dat de operatie om het beeld hierheen te halen een boel geld had gekost. Wie waren die gulle gevers dan?’

Van der Kamp haalde zijn schouders op. ‘Het project kent verschillende subsidiënten – de provinciale overheid Overijssel, het gemeentemuseum, de Europese Unie, het bedrijfsleven, en daarnaast veel particulieren, uit het hele land’.

‘En zitten er geen verdachte types tussen die particulieren?’, hield Stein aan. ‘Zou ik een lijst kunnen krijgen?’

‘U bent wel heel erg impertinent!’, protesteerde de professor.

Stein wilde nog verder aandringen, maar op dat moment zag hij in de mensenmenigte op het plein een bekend gezicht opduiken. Een lange man met witblond haar en een rechthoekige kin, gekleed in spijkerbroek en een leren jack, liep precies aan het caféraam voorbij. Hij keek schichtig om zich heen. Stein’s fotografische geheugen liet hem ook deze keer niet in de steek: de man die daar liep was Peter Verbraak, de zoon van de Oranje dominee Just Verbraak en de ex van wijlen Esther Blom in Afrika!

‘Kom mee’, zei Stein tegen Fatima en hij sprong op en rende naar buiten.

‘Verbraak!’, riep Stein terwijl hij de achtervolging inzette. Zijn doelwit keek inderdaad naar achteren maar zette het op een rennen. Met zijn lange benen bleek hij een tikkeltje te snel voor Stein, die na een minuut last kreeg van hevige krampen in de hartstreek en zich moest vastgrijpen aan een prullenbak om uit te puffen.

‘Gaat het?’, vroeg Fatima bezorgd.

Stein, niet in staat een woord uit te brengen, knikte van ja en maakte een gebaar met zijn hand.

‘Wacht hier’, zei zijn assistente, en als een haas vloog ze weg.

De kickboks-lessen die Fatima had gevolgd wierpen nu hun vruchten af. In de achtervolging die leidde naar een smalle steeg wist ze haar tegenstrever in te halen. In het gevecht dat volgde overlaadde ze haar tegenstander, die toch minstens twee koppen groter was, met een spervuur van trappen met haar halfhoge nepkrokodillen laarsjes, net zolang totdat deze zich jammerend gewonnen gaf en gewillig naar de grond liet werken door Fatima, die triomfantelijk op hem ging zitten. Zo trof Stein het tweetal toen hij uiteindelijk hijgend en badend in het zweet kwam aanhobbelen.

‘Wat moeten jullie van me?’, jammerde Peter Verbraak. ‘Wat zijn dat voor manieren? Dit is toch geen politiestaat?’

Stein hield het misverstand dat bij Verbraak was gerezen voor wel zo handig en liet het voorlopig in tact.

‘Peter Verbraak?’, vroeg hij, nadat hij weer een beetje op adem was gekomen. ‘U staat onder arrest voor de moord op Esther Blom’.

‘Wat?’, was het enige dat Verbraak uitbracht.

‘Esther Blom, je ex in Afrika?’, expliceerde Stein.

‘Esther is dood?’, vroeg Verbraak ongelovig, nu aan Fatima, die nog steeds hijgend bovenop hem zat.

‘Hou je niet van de domme, Verbraak’, zei Stein, terwijl hij controleerde of de man wapens op zak had – dat was niet het geval – en diens identiteit vaststelde aan de hand van de documenten in zijn portefeuille.

‘Ik weet van niets!’, protesteerde Verbraak. ‘Mijn God, Esther, dood!’

‘Wat spook je hier uit?’, gooide Stein het over een andere boeg. ‘Wat weet jij van het Bataafs Bevrijdingsfront?’

‘Wat ik van het Bataafs Bevrijdingsfront weet?’ Verbraak begon nu een tikkeltje hysterisch te lachen. ‘Man, ik bén het Bataafs Bevrijdingsfront!’

‘Heel goed, bekennen is altijd het beste’, zei Stein triomfantelijk. ‘En waarom wil je onze koning naar de andere wereld helpen?’

‘Dat wil ik helemaal niet!’, protesteerde Verbraak.

‘Waarom stuur je hem dan dreigbrieven?’

Stein pakte uit zijn zak een kopie van de dreigbrief aan de koning die hij in het dossier van Van Tichelen had gekregen en hield die in het zicht van Verbraak, die nog steeds vast zat in de beenklem van Fatima.

‘Ik heb die brief nooit gezien!’, protesteerde Verbraak. ‘Ik heb alleen die verfbom gegooid en een pamflet naar de pers gestuurd! Maar daar stonden geen dreigementen in. Ik zweer het!’

‘Zweren doe je maar bij de rechter’, zei Stein, die genoeg had gehoord om een burgerarrestatie te rechtvaardigen.

Met vereende krachten hesen Stein en Fatima hun vangst op van de straat en zetten ze de pas naar het dichtstbijzijnde politiebureau, waar Stein zijn arrestant aan de autoriteiten overgaf met de mededeling dat deze zojuist bekend had de dader te zijn van de aanslag op de Gouden Koets, hetgeen genoeg was om het hele politiebureau op de been te krijgen.

‘Ik ben onschuldig! Ik ben alleen maar de lokeend!’, schreeuwde Verbraak terwijl hij werd afgevoerd naar de cel.

Stein en Fatima moesten de hele zaak uit de doeken doen ter wille van het proces-verbaal.

Een uur later kwam majoor Van Tichelen op het bureau en viel Stein om de hals, uitzinnig van vreugde.

‘Ik neem alles terug wat ik over u gezegd heb, meneer Stein’, zei hij nu op zijn onderdanigst. ‘U bent nog steeds een grote speurder! Proficiat!’

Maar hoeveel lof er ook over hem werd uitgestrooid die dag, Stein kon niet stoppen met denken aan de dikke stralen bloed die stroomden uit het rode haar van Esther Blom terwijl ze morsdood voor zijn huisdeur op de stoep lag.

***

‘En daarom verlenen Wij u hierbij de eretitel Grootofficier in de Orde van Oranje-Nassau’, sprak de Koning en hij presenteerde Stein het doosje met de hoge onderscheiding.

Hoofdschuddend nam Stein het ereteken in ontvangst terwijl de camera’s van de pers het moment voor de eeuwigheid vastlegden.

‘Dit heb ik helemaal niet verdiend, Koninklijke Hoogheid’, sprak Stein een weinig bedremmeld. ‘Fatima hier heeft het echte werk gedaan’. Hij riep zijn assistente bij zich om te delen de eer. Fatima begon spontaan te blozen onder haar felgekleurde hoofddoek en nam het applaus met een beleefde buiging in ontvangst.

Minister Dros, die de ceremonie leidde, nam Stein en vervolgens Fatima in een innige omhelzing en zette haar feestelijkste gezicht op.

‘Bescheidenheid is hier niet op zijn plek’, riep ze. ‘U beiden heeft het land voor groot onheil behoed! Wij zijn u daarvoor heel – heel – heel dankbaar!’

Na de plechtigheid nam de Koning Stein even apart.

‘Wat denkt u, meneer Stein? Zou het gevaar nu echt geweken zijn nu Verbraak achter slot en grendel zit?’

‘Moeilijk te zeggen, Majesteit’, antwoordde Stein naar alle eerlijkheid. ‘Hij zei dat in Zwolle was om medestanders te ontmoeten. Maar als die er al zijn hebben die zich tot nu toe wel stil gehouden’.

De Koning knikte nadenken en staarde in zijn glas wijn. ‘Mijn vrouw is nog steeds erg geschokt en vreest voor ons leven. Lieg ik tegen haar als ik haar zeg dat er van het Bataafs Bevrijdingsfront niets meer valt te vrezen?’

‘Ik zou een slag om de arm houden’, adviseerde Stein.

‘De waarheid is dat mijn vrouw nauwelijks meer het paleis uit durft’, vervolgde de Koning. ‘Ze wil niet eens mee naar Amsterdam voor Koningsdag. “Alleen als de heer Stein ons beschermt”, zegt ze. Ze heeft een magisch geloof in uw capaciteiten ontwikkeld. Zou U bereid zijn ons daar te vergezellen?’

Stein realiseerde zich dat hij een dergelijke eervolle invitatie niet in de wind kon slaan dus hij accepteerde het koninklijke aanbod.

Majoor Van Tichelen deed zijn best in zijn nopjes te lijken met de eer die Stein ten deel was gevallen, maar aan zijn gezichtsuitdrukking viel af te lezen dat hij gepasseerd voelde.

‘Het is een hele verantwoordelijkheid als de Koning zoveel vertrouwen in u stelt’, zei hij terwijl de receptie in het werkpaleis tegen het einde liep. ‘Natuurlijk zal Afdeling X u alle ondersteuning geven die u maar nodig heeft’.

Minister Dros, een beetje aangeschoten van de wijn, sloeg haar arm nu wel heel erg amicaal om Stein’s middel heen en sprak enigszins lallend: ‘Meneer Stein – of moet ik nu Ridder Stein zeggen? – het is dat de vertrekpremie voor Van Tichelen veel te zwaar op mijn begroting zou drukken, anders had ik u stante pede zijn baan gegeven. U bent een geweldige vent! Een echte kerel van stavast! In Den Haag word ik omringd door watjes! Het is allemaal vorm, maar waar is de vent?’

De minister van Veiligheid had kennelijk een boze dronk, want ze wierp nu een zeer valse blik naar de arme Van Tichelen, die dit allemaal moest aanhoren.

Stein wist de volgende ministeriële omhelzing kundig te ontwijken, terwijl hij registreerde dat majoor Van Tichelen de zaal met resolute stappen verliet.

Zelf glipte Stein ook weg uit het feestgedruis. Hij liet een taxi komen voor het paleis en zich naar het strand van Scheveningen rijden.

***

Hij wandelde over de boulevard van de badplaats, met een forse wind in zijn rug, onder het gekrijs van de meeuwen die elkaar verdrongen bij een viskar, en dacht aan stadhouder Willem V, die hier, dik en vadsig, in 1795 op de rug van een Scheveningse visser over het strand naar een gereedstaande sloep werd gedragen om een veilig heenkomen naar Engeland te zoeken, op de vlucht voor Franse troepen en de revolutie van de Bataafse patriotten. Maar uiteindelijk dacht hij toch aan Esther Blom, die hij nog maar zo kort geleden slapend op zijn bank had achtergelaten, in zijn oude flanellen overhemd dat haar zo overweldigend goed had gestaan dat hij er bijna tranen in zijn ogen van had gekregen en die even later morsdood bij hem op de stoep had gelegen.

Dat het puur toeval was dat Esther zich juist bij hem had gemeld op het moment dat hij de opdracht had gekregen haar te zoeken, hield hij voor nagenoeg uitgesloten, maar wie loog hier wie voor? Wat zag hij over het hoofd? Zou één trekje van één sigaret misschien net dat missende vonkje in zijn hersenpan kunnen brengen waardoor iets dat hij nu nog over het hoofd zag opeens helder zou zijn?

Hij keek op zijn horloge. Precies op het afgesproken tijdstip kwam Helga Keller parmantig aangelopen. Ze droeg een zonnebril en had een doek om haar hoofd geslagen. Haar gezichtsuitdrukking was verbetener dan ooit en ze keek schichtig om zich heen terwijl ze naast Stein op het bankje plaatsnam.

‘Hallo, Helga’, sprak Stein een beetje schor. ‘Fijne plek om af te spreken’.

Helga wierp hem een furieuze blik toe.

‘Ze hebben je er ingeluisd, Dick’, zei ze afgemeten. ‘Held van het vaderland! Laat me niet lachen! Je bent een grote sukkel’.

‘Waar heb je het over?’, vroeg Stein ongemakkelijk.

‘Hier heb ik het over!’, antwoordde Helga, en ze overhandigde hem een usb-stick. ‘Ik vertelde je toch dat Esther mijn cliënte was? Ze was bezig met een enorme zaak. Het ging om de olievelden van Cabinda, een provincie in Angola, waar onze Koninklijke Oliemaatschappij zijn oog op heeft laten vallen. Esther heeft jaren als ontwikkelingswerkster gewerkt in die regio. Ze steunde de onafhankelijkheidsbeweging van Cabinda, die een zaak aanhangig wilde maken bij het Internationaal Gerechtshof om de afspraken tussen Koninklijke Olie en de Angolese staat ter exploratie van de olievelden daar ongeldig te verklaren. En ze had mij gevraagd om die zaak te doen. Daarom was Esther in Nederland. Dat hele Bataafse Bevrijdingsfront is een rookgordijn! Dat wilde Esther jou vertellen. En daarom is ze nu dood! Dankzij jou!’

Daarop stond ze op en zonder te groeten beende ze er met vastberaden stappen vandoor op haar torenhoge hakken.

Stein staarde naar de usb-stick in de palm van zijn hand en voelde dat zijn hart naar een nooduitgang in zijn borstkas begon te zoeken. Het koude zweet brak hem uit.


Heeft Dick Stein zich in de luren laten leggen? Maar door wie dan en waarom? Zijn speurtocht gaat door in deel 8, gratis te lezen via deze link.

De voorgaande aflevering van dit feuilleton leest u via deze link.

Het feuilleton De Avonturen van Dick Stein, privé-detective: In Naam van de Koning is een werk van fictie. Elke overeenkomst met bestaande personen, gebeurtenissen, plaatsen of entiteiten berust op louter toeval. Alle personages, gebeurtenissen, plaatsen en entiteiten zijn fictief en verhouden zich op geen enkele manier tot een werkelijkheid van bestaande personen, gebeurtenissen, plaatsen of entiteiten, behalve waar dat zo gemeend is.

Een Duit voor Dick?

Als u dit feuilleton waardeert en dat wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan!

Mijn gekozen donatie € -

De Avonturen van Dick Stein, privé-detective, deel VI: Tranen om Esther Blom

Een privé-detective aan lager wal raakt verzeild in hofintriges op het hoogste niveau en komt in aanvaring met ondergrondse republikeinse verzetsgroepen, al even fanatieke Oranjeklanten en nietsontziende geheime diensten. Dick Stein, voormalig undercover-agent van de Amsterdamse politie, liefhebber van jazz, Feyenoord en femmes fatales (niet noodzakelijk in die volgorde) houdt kantoor op de Amsterdamse Wallen. Gewapend met een bruine band judo, een basistraining in de Joodse zelfverdedigingstechniek Krav maga en gekweld door een zwak hart, weet de privédetective zijn zaken toch telkens weer tot een einde te brengen, al is het soms geen goed einde. In deel VI heeft Dick een onaangename ontmoeting met zijn oud-collega Ad de Boer en wijdt hij zijn assistente Fatima in in het intuïtieve detectivewerk.

Tekst: René Zwaap


AFLEVERING VI

TRANEN OM ESTHER BLOM

´Vriendinnetje van je, Stein?´

Stein herkende de hatelijke stem van Ad de Boer, beter bekend als ´Ad de Rat’, uit duizenden. De Boer was indertijd een collega op Bureau Warmoesstraat. Inmiddels was hij opgeklommen tot hoofdinspecteur en heel het Amsterdamse politiekorps hield zijn hart vast voor de dag hij hij zou opklimmen naar een nog hogere positie. Hij was even ambitieus als meedogenloos.

´Ik heb die mevrouw nog nooit van mijn leven gezien´, zei Stein, nog immer ongelovig starend naar het lijk van Esther Blom. Alles ontkennen was altijd de beste oplossing, en De Boer zou hij zeker niets toevertrouwen.

´Vreemd´, zei De Boer. ´Die dame hier had de sleutels van jouw huis op zak en ik heb hier twee getuigen die zweren dat ze deze dame vanochtend met jouw hondje zagen lopen´.

Hij ging demonstratief wijdbeens voor Stein staan en pakte zijn notitieblok. ´Didi is het toch?´. De Boer keek triomfantelijk naar de agenten die rond hen stonden.

´Hou je bek, De Boer´, zei Stein. ´Wat is er gebeurd?´

´Dat is nou precies wat ik van jou wilde weten´, zei De Boer. ´Zoals je kan zien heeft mevrouw hier twee kogelgaten in het hoofd, één precies tussen de ogen, en in één de rechterslaap. Misschien kan jij ons vertellen hoe die daar terecht zijn gekomen?´

´Met een pistool misschien?´, zei Stein bedremmeld.

´Ruzie over wie Didi moest uitlaten?´, vroeg De Boer.

´Wat ik je al zei, ik ken die dame niet´, zei Stein.

´Nou, dat mag je op het bureau allemaal eens fijn komen uitleggen´, zei De Boer.

Stein hervond zichzelf. ‘Ik was de hele middag in Den Haag, op het bureau van de Nationale Veiligheidsdienst. Bel majoor Van Tichelen daar, hij kan het bevestigen´.

´De Nationale Veiligheidsdienst?´, vroeg De Boer, duidelijk teleurgesteld. ´Wat heeft een loser als jij daar te zoeken?´

Zelden werd het woord ‘loser’ zo genotvol uitgesproken.

´Dat is vertrouwelijk´, zei Stein. ´Maar als je het echt wilt weten: ze zijn daar bezig met een groot onderzoek naar corruptie in de Amsterdamse politietop, en ze wilden van mij weten of ik nog namen voor hen had. Ik heb ze gezegd dat ze maar eens moeten letten op al die leuke bontjasjes waar mevrouw De Boer tegenwoordig mee rondloopt in Purmerend´.

´Vuile eikel!´, zei De Boer, met zijn samengeknepen varkensoogjes dreigend kijkend naar Stein. ´Inrekenen die lul.’ Hij maakte een knikkend gebaar naar zijn ondergeschikten om Stein in de boeien te slaan.

´Hier ga je spijt van krijgen´, zei Stein, terwijl hij nogmaals een blik wierp op het lijk van Esther Blom, dat nu op een brancard werd afgevoerd. Haar lichtgroene ogen stonden nog wagenwijd open, haar lichtrode haar zat vol bruine klodders bloed. Stein kon zijn tranen bijna niet bedwingen en liet zich zonder verzet binnenduwen in een politiebusje, nagekeken door de hele buurt.

Stein werd opgesloten in een cel in het hoofdbureau van politie, waar diverse oud-collega´s hem bij binnenkomst nieuwsgierig kwamen bekijken, als een vers gearriveerde oerang oetang in de dierentuin. Stein sloeg geen acht op de ramptoeristen en ging liggen op het keiharde bankje, met zijn rechterarm gevouwen onder zijn hoofd. Hij staarde naar de tl-buis aan het plafond, net zolang totdat zijn netvliezen uit weerstand tegen het harde licht uiteen barstten in alle kleuren van de regenboog. Dat gaf enige verlichting tegen de razernij van zijn rondtollende gedachten en het angstige kloppen van zijn hart.

Na uren van wachten, verhoren en koud zweet kwam De Boer in gezelschap van majoor Van Tichelen – die er met een lijkwit weggetrokken gezicht bijliep – de deur van Steins cel openen.

´Je hebt mazzel, Stein´, zei De Boer. ´De majoor hier bevestigt je verhaal. Voorlopig mag je naar huis, maar we weten je te vinden´.

´O.K.´, zei Stein, nadat hij was opgestaan. ´De groeten aan mevrouw De Boer´.

Onmiddellijk nadat ze de uitgang van het politiebureau hadden verlaten barstte majoor Van Tichelen uit in een woede-aanval.

´Ik ben zeer in u teleurgesteld, Stein´, sprak hij met rood aangelopen hoofd. ´Hoe legt u uit dat Esther Blom beschikte over de sleutels van uw huis? Hoe kwam het dat zij vanochtend is gezien met uw hond? Geeft u nu onderdak aan terroristen? En u zegt helemaal niets tegen uw opdrachtgever?´

´Kalm aan, Van Tichelen´, zei Stein. ´Ik kan het allemaal uitleggen´.

´Nou graag dan!´, zei Van Tichelen, terwijl hij zijn bril afdeed om de beslagen glazen schoon te wrijven met een zakdoek.

´Esther kwam gisteravond bij mij langs´, zei Stein. ´Ik vertrouwde de boel niet en wilde het even aanzien´.

Van Tichelen maakte een driftig wegwuivend gebaar. ´Dus terwijl u vanmiddag met de minister sprak over Esther Bloem, wist u donders goed dat deze bij u thuis verbleef?´, vroeg hij ongelovig. ´Is dat het?´

Stein knikte.

´Ben u helemaal krankzinnig geworden?´, riep de majoor onthutst uit. Van emotie greep hij naar zijn hoofd.

´Ik had even tijd nodig´, zei Stein. ´Het ging allemaal te snel, ik dacht dat er een truc met me werd uitgehaald´.

´Hoe leg ik dit de minister uit?´, sprak Van Tichelen vertwijfeld, desolaat starend naar de loodgrijze Amsterdamse hemel.

Stein greep de majoor bij zijn groene jagersjas en schudde hem door elkaar. ´Luister´, zei hij, terwijl hij de licht tegenstribbelende Van Tichelen stevig vast bleef houden. ´Ik had Esther meer dan twintig jaar niet gezien, en gisteren stond ze ineens voor mijn neus. Ze vroeg mijn hulp. Ik gaf die. En de volgend dag ligt ze dood op mijn stoep. Met andere woorden: ik ben pissig, Van Tichelen, heel pissig´.

´Goed, goed´, zei majoor Van Tichelen, nadat Stein hem had losgelaten. ´In ieder geval kunnen we melden dat het doelwit is getraceerd en geëlimineerd. Uw diensten hebben wij niet meer nodig. De rest van het honorarium wordt vanzelfsprekend niet uitgekeerd op grond van wanprestatie, en wat betreft de terugvordering van het reeds uitgekeerde deel zal u binnenkort bericht ontvangen’.

´Val dood, Van Tichelen´, zei Stein,

Er was geen krant die die ochtend niet het nieuws bracht over de gebeurtenissen bij de woning van Stein.

´Ex-nazijager verdacht van moord´, kopte De Telegraaf, die op de voorpagina een tweekoloms kleurenfoto van Dick in betere jaren uit het archief had ingeruimd. Het zwarte balkje voor zijn ogen gaf hem een sinistere uitstraling.

‘Van onze verslaggever

AMSTERDAM – Bij een aanslag in Amsterdam is gistermiddag een nog onbekende vrouw om het leven gekomen. De vrouw werd met twee schoten door het hoofd omgebracht. De politie spreekt van een professionele liquidatie.

Volgens chef-inspecteur Ad de Boer, die het onderzoek leidt, houdt de aanslag verband mogelijk verband met de activiteiten van privé-detective Dick S., voor wiens woning de liquidatie plaatsvond. Dick S, een ex-undercoveragent van de Amsterdamse politie, kwam in de jaren ´80 in het nieuws met de arrestatie van de Nederlandse topnazi Hein Grunten in Argentinië. Hij hield er een hoge onderscheiding aan over van de Israëlische staat, de zogeheten ´medaille van de rechtvaardigen´. De laatste jaren zat zijn detectivepraktijk echter in het slop. Volgens inspecteur De Boer betreft het hier mogelijk ´een afrekening in het drugsmilieu’ . S. werd direct na de aanslag gearresteerd.

Volgens inspecteur De Boer hield het gedwongen vertrek van Dick S. bij de Amsterdamse politie indertijd direct verband met diens ´drugsproblemen´. Bij het ter perse gaan van deze editie was nog onbekend of de ex-agent inmiddels een bekentenis heeft afgelegd.’

De Boer had zijn bijnaam ´Ad de Rat´weer eens volledig waargemaakt, bedacht Stein zich, terwijl hij de krant nijdig dubbel vouwde en in de zak van zijn regenjas stopte. Meneer Mehmed, de eigenaar van de Turkse buurtsuper waar Stein zijn kranten kocht, keek hem als versteend aan van achter de toonbank.

´U moet niet alles geloven wat ze schrijven´, zei Stein.

´Nee, nee´, stamelde de winkelier, bedachtzaam draaiend aan de punten van zijn snor, maar aan zijn blik zag Stein dat hij er niet echt gerust op was.

Op kantoor wachtte secretaresse Fatima hem nerveus op. ´De telefoon staat roodgloeiend, meneer Dick´, zei ze. ´Kranten, televisie, radio, iedereen wil met u spreken. Wat is er toch aan de hand?´

´We kampen met een kleine crisis´, zei hij. ´Maar niets om je zorgen over te maken´.

Stein deed zijn regenjas uit, zette zijn hoed af en liep naar het koffiezetapparaat in de kleine keuken. Zijn hart ging onrustig te keer, dus hij nam een paar bloeddrukverlagende pillen en waste zijn gezicht met koud water. Hij pakte zijn bureaustoel en zette zich aan het raam om het gebeurde te overdenken.

***

´Jij hebt toch een auto tot je beschikking?´, vroeg Stein uiteindelijk aan Fatima.
´Ja´, zei zijn secretaresse. ´Een Volvo. Van mijn broer geleend´.
´Mooi´, zei Stein. ´Dan gaan we vandaag eens beginnen met wat veldwerk. Dat kantoorgedoe weet je nu inmiddels wel en uiteindelijk heb ik het arbeidsbureau ook beloofd je een stage te geven in alle facetten van het detectivewerk. Ben je weleens in de Alblasserwaard geweest?´

´Ik weet niet eens waar het ligt`, zei Fatima, terwijl ze verontschuldigend haar schouders optrok.

´Het zal je bevallen´, zei Stein. ´Hemels polderland, gezonde lucht, godvrezende mensen’.

Fatima lachte verlegen terwijl ze haar hoofddoek schikte en haar zwarte minirok gladstreek. ´Ik ben er klaar voor, meneer Dick´, zei ze.

´Mooi´, zei Stein. ´Zet die ellendige telefoon voorlopig maar op het antwoordapparaat´.

Onderweg in de auto vertelde Dick het hele verhaal aan Fatima. Over zijn betrekkingen met Esther Blom, zijn opdracht van de NVD, de geplande aanslag op Koningsdag en de mysterieuze ex-vriend van Esther in Afrika, die nu dacht te kunnen traceren.

Het huis van dominee Justus Verbraak, een herenboerderij in de groene polders van de Alblasserwaard, lag verscholen achter een dijk aan een rivier met een dikke rij bomen ervoor. Fatima stuurde de oude blauwe Volvo over het grindpad naar het hoge metalen hek waarmee de woning was afgeschermd.

´Wie is daar?´, vroeg een krakende stem via de intercom, nadat Stein de bel had ingedrukt.

´Dominee Verbraak?´, vroeg Stein.

´Jazeker!´, klonk het via de luidspreker.

´U spreekt met rabbijn Stein uit Amsterdam van de Joods-Christelijke Vriendschapsvereniging Nederland´.

´Die ken ik niet´, klonk het onzeker.

´ Ja, dat zou kunnen. Onze vereniging is net gestart. Ik ben hier met juffrouw Fatima van de vereniging Moslima´s voor Oranje. We hadden enkele suggesties voor de Koningsdagviering van dit jaar. We dachten aan het gratis verspreiden van oranje keppeltjes en oranje hoofddoeken. Nu dachten we dat we dat het beste konden opnemen met de ere-voorzitter van de Nationale Oranjebond´.

´Ach zo´, klonk het. ´Nou, komt u binnen´.

Fatima keek Stein donker aan met haar fonkelende amandelvormige ogen.

´´Moslima´s voor Oranje´, zei Fatima spottend. ´Waar haalt u het toch vandaan, meneer Dick?

´Soms moet je een beetje improviseren´, zei Stein.

Dominee Justus Verbraak moest een jaar of tachtig zijn. Afgezien van een klein probleem met zijn ogen was hij nog goed van lijf en geest.

´Ik ben net behandeld aan staar´, legde hij uit, terwijl hij Stein en Fatima voorging naar zijn kantoor. ´Ik zie alles op afstand nog erg wazig. Maar ik hoor des te beter´.

´Mijn excuses dat we zo maar komen binnenvallen´, zei Stein.´Maar we waren hier toch in de buurt en toen viel uw naam. We besloten het er maar op te wagen´.

Dominee Verbraak maakte een wegwuivend gebaar en nodigde zijn bezoek uit plaats te nemen aan het grote eikenhouten bureau in zijn ruime kantoor, waar de ramen uitzicht boden op een appelboomgaard. De muren van het kantoor hingen vol met portretten van leden van het koninklijk huis, erelintjes en oorkondes, op het bureau prijkte een groot borstbeeld van de oude koningin. Fraai détail was de vlag van de Oranjebond, een oranje doek waarop in het midden een met een groot zwaard bewapende Nederlandse leeuw prijkte, die achter de stoel van dominee Verbraak was opgehangen.

Dominee Verbraak, alias ‘Oranje Just´, stond al decennia bekend als de grootste Oranje-klant van Nederland. Als politicus van de radicale protestantse splinterpartij de Nederlands Protestante Unie waren de diverse huwelijken van Oranje-telgen met katholieke buitenlanders hem in de jaren ’60 een gruwel in het oog geweest, reden dat hij in zijn tijd als Kamerlid regelmatig fel van leer was getrokken tegen wat hij ´de verraderlijke winden uit Rome´noemde. Maar hij was het koningshuis altijd trouw gebleven. ´God, vaderland en Oranje´, luidde zijn devies. Hij moest een van de laatste Nederlanders zijn voor wie de Tachtigjarige Oorlog nog brandende actualiteit was.

´Het doet me altijd deugd als andersgelovigen toenadering tot ons zoeken´, zei dominee Vebraak. ´Als nooit tevoren moeten we één zijn onder Oranje. De aanslag op de Gouden Koets was een aanslag op heel het Nederlandse volk´.

´Precies´, zei Stein. ´Vandaar dat wij ter gelegenheid van de komende Koningsdagviering dus dachten aan het uitdelen van oranje keppeltjes bij de joodse gebedshuizen en oranje hoofddoeken bij de moskeeën. En we zouden daar dolgraag het beeldmerk van uw Oranjebond bij gebruiken. Alleen vragen we ons af hoe dat zit met het copyright´.

´Dat lijkt me geen probleem´, zei dominee Verbraak, terwijl hij met zijn hand zijn laatste spierwitte haren dwars over zijn schedel streek. ´De Nederlandse Leeuw staat voor een ieder paraat. Dat heeft de geschiedenis van ons land toch wel bewezen´.

´Dus het zou kostenvrij kunnen?´, vroeg Stein.

´Dat lijkt me wel´, zei Justus Verbraak. ´Al ben ik er wat die hoofddoeken betreft toch niet echt gerust op´.

´Dus wel oranje keppeltjes, maar geen hoofddoeken?´, vroeg Stein met enige teleurstelling in de stem.

´Nu, ja, ik wil mevrouw van… Hoe heette uw organisatie ook alweer?´, wilde Verbraak van Fatima weten.

´Moslima´s voor Oranje´, zei Fatima, enigszins besmuikt.

´Juist ja´, zei de dominee. ´Goed, ik wil u natuurlijk helemaal niet voor het hoofd stoten, maar ik vraag me toch af of het wel verantwoord is dat uw geloofsgenoten rondlopen met het logo van onze Oranjebond. Daar zijn, hoe zal ik het zeggen, de religieuze verhoudingen wellicht toch niet helemaal op aangewezen, als u begrijpt wat ik bedoel. In het geval van de organisatie van rabbijn Stein ligt dat natuurlijk anders. U kent toch wel het verhaal van Zebulon, rabbijn?´

´Zebulon?´, vroeg Stein. ´Ja, er rinkelt een bel, maar helpt u me even verder, dominee?´.

´De rabbijnenschool is ook niet meer wat die is geweest´, merkte de dominee droogjes op, met twinkelende lichtjes in de natte ogen. ´Zebulon, rabbijn Stein, was een van de zonen van Jacob en Leah, zoals u nog eens kunt nalezen in uw Thora´.

´Ach ja, natuurlijk, Zebi!´, zei Stein, in een poging zijn gezicht te redden. ´Wij noemen hem Zebi´.

Dominee Verbraak wees op de dikke Statenbijbel die op zijn bureau lag. ´De Heilige Schrift staat vol geheimen die nog maar half onthuld zijn´, vertelde hij, met een teder gebaar van zijn hand strijkend over het boekwerk. ´Een van de grootste mysteries is dat van het lot van de tien verdwenen stammen van Israël. Ziet u, zes eeuwen voor Christus werd Jeruzalem veroverd door de Babyloniërs, en de Joodse stammen werden in ballingschap gevoerd, om nooit meer terug te keren naar het Beloofde Land. Een van die stammen was die van Zebulon, een van de zonen van de aartsvader Jacob. Nu staat er in het Bijbelboek Deuteronium een profetie over het lot van Zebulon. Daarin wordt gezegd dat Zebulon zijn land zal verlaten en zal stuiten op – ik citeer – ´´de overvloed der zeeën en de meest verborgen schatten van het strand´´. Zoals alle Bijbelse profetieën werd ook deze ingelost. En raadt u nu eens waar Zebulons stam terecht kwam?´

Stein en Fatima bleven hem het antwoord schuldig.

´In Nederland natuurlijk!´, zei dominee Verbraak triomfantelijk. ´Waar vindt men meer de overvloed van de zeeën? En de schatten van het strand zijn natuurlijk de gas- en olievoorraden waar ons land een van de welvarendste ter wereld is geworden. De Nederlanders, rabbijn Stein, zijn niet minder dan een van de tien verloren stammen van Israël. Vandaar dat uw volk en het mijne in de loop der eeuwen altijd zo nauw met elkaar verbonden zijn geweest. Het grote Bijbelse plan is dat alle verloren stammen ooit weer zullen worden herenigd in het nieuwe Israël, en wel op de Dag des Oordeels. En het is de taak van het huis van Oranje om die missie te doen welslagen. U weet toch dat ons vorstenhuis regelrecht afstamt van de Bijbelse koningen David en Salomon?´

´U zit vol verrassingen, dominee´, bracht Stein uit.

‘Ik heb dit niet zelf verzonnen´, zei dominee Verbraak lichtelijk geïrriteerd. ´Heeft u nooit gehoord van de Nederlands-Israël beweging?´

´Er gaat wel een belletje bij mij rinkelen´, zei Stein diplomatiek.

´Daar zou u zich toch eens in moeten verdiepen´, zei Verbraak. ´Er zal een wereld voor u opengaan. De oude koningin was een enthousiast lezeres van het bondsorgaan Een nieuw geluid van de Bond Nederlands Israël, die de gedachte van Zebulon als Nederland heeft uitgewerkt. Waar het op neer komt, meneer Stein, is dat de stam van Juda sinds de moord op Jezus de Heer heeft gegriefd. Om weer in het reine te komen met de Heer, zal uw volk de ware Heiland moeten erkennen. En dat zal gebeuren op de dag dat de stam van Juda wordt herenigd met de verloren stammen van Israël – die niet alleen in Nederland wonen, maar ook in Engeland, zelfs in Zuid-Afrika´.

´Maar wat heeft het Huis van Oranje daar mee te maken?´, vroeg Stein.

Dominee Verbraak ging er nu eens goed voor zitten, duidelijk in zijn sas. ´De Oranjes, zoals ik u al zei, zijn de regelrechte opvolgers in de koningslinie van het huis van David. Tegenwoordig spreekt men daar niet openlijk meer over, maar de oude vorstin wist dat maar al te goed. Deze gedachte is haar tijdens de oorlogsjaren ook altijd tot grote steun en troost geweest. Volgens de Heilige Schrift zullen de stammen van het Huis van Israël altijd door representanten van de David-linie worden geregeerd, en ook van die notie was de vorstin volkomen doordrongen. Ook het Britse koningshuis stamt regelrecht van David af, dat is zelfs een keer onweerlegbaar met een stamboomonderzoek aangetoond. Onder de troon van de Britse koningin bevindt zich zelfs een mysterieuze steen die in het bezit van David is geweest. In Groot-Brittannië heeft de leer van de verloren stammen van Israël altijd veel meer in de aandacht gestaan. Daar zijn er bibliotheken over volgeschreven. De Scythen, de Kelten, de Saksen, het zijn allemaal volkeren die hun wortels in het heilige Huis van Israël hebben liggen. Maar de heilige schrift stelt dat in Zebulon het licht zal opgaan. Met andere woorden: Gods plan zal zich vanuit Nederland voltrekken. Toen ik me er in ging verdiepen, bleek dat alle beschrijvingen van Zebulon in de Bijbel overeenkomen met de kwaliteiten die wij als Nederlanders ook hebben. Zo staat ook geschreven dat Zebulon de pen zal hanteren. Dat is natuurlijk een profetie van de boekdrukkunst die hier is uitgevonden. En zo is er nog veel meer. Als je daarover gaat nadenken, zie je de geschiedenis van Nederland ineens op een hele andere manier. De Tachtigjarige Oorlog, de opkomst van het protestantisme, het verdrijven van de roomse tiran Philips II onder leiding van Oranje, dit alles is het grote plan van onze Heer. Logisch dus dat de kwade krachten er nu alles aan doen om Nederland te vernietigen´

´Kwade krachten zoals het Bataafs Bevrijdingsfront´, vulde Stein aan.

De oude man knikte bevestigend. ‘Het Bataafs Bevrijdingsfront is een instrument van Satan, neemt u dat maar van mij aan´.

Stein ogen vielen nu op een foto aan de muur van een blonde jongeman, met een stropdas, met aan zijn zijde een vrouw met groene ogen en hennarood haar en omringd door een hele kring van lachende zwarte kinderen in shits van het Nederlands voetbalelftal.

Stein wees naar de foto. ‘Wie is dat?’, vroeg Stein, die moeite moest doen om niet op te springen.

Dominee Verbraak keek achterom om te zien welke foto Stein bedoelde. ‘Ja, dat is Peter, mijn jongste zoon. Hij stuurde me die foto uit Afrika, waar hij ontwikkelingswerk doet. De vrouw aan zijn zijde is zijn verloofde’.

***

Fatima slaakte een zucht van opluchting toen ze terug in de auto waren.

´Wat een fanatiekeling´, zei ze. ´Daar kan de imam van onze moskee nog een puntje aan zuigen´.

´Ja, het is een excentriekeling, onze dominee´, zei Stein. Hij kon zich levendig voorstellen waarom zijn zoon was toegetreden tot de gelederen van het Bataafs Bevrijdingsfront. Ook Stein zelf had na die praatjes van de dominee over het goddelijke plan achter de Oranjes ook stante pede last van republikeinse aanvechtingen gekregen, hoewel hij als nette Joodse jongen van huis uit toch was opgevoed met alle respect voor het koningshuis.

Naast hem was Fatima op haar mobiele telefoon druk bezig te zoeken naar de huidige verblijfplaats van Peter Verbraak, maar dat bleek niet eenvoudig. Een telefoontje naar de NGO in Mozambique bij wie hij had gewerkt wees uit dat hij daar inmiddels weer was vertrokken, maar waarnaar toe, kon men niet vertellen en het wereldwijde web bood verder ook geen soelaas.

‘Waar gaan we nu heen, meneer Dick?’, wilde Fatima weten, terwijl ze de auto opstartte.

‘Op naar Zwolle’, zei Stein.

Stein had in de krant gelezen dat er die middag in Zwolle een plechtige bijeenkomst zou plaatsvinden ter ere van Joan Derk van der Capellen tot den Pol, de oervader van de Bataafse patriottenbeweging door wie het Bataafs Bevrijdingsfront zich liet inspireren. Van der Capellen had in Zwolle gewoond, en plaatselijke notabelen maakten zich al jaren sterk voor de komst van het speciale monument ter ere van Van der Capellen dat in 1784 was besteld bij de Italiaanse beeldhouwer Giuseppe Ceracchi. Het monument had al die eeuwen in de Vila Borghese in Rome gestaan, want de politieke omstandigheden waren er nooit meer naar geweest om het kunstwerk naar de plaats van bestemming te brengen. De Zwollenaren voerden jaren actie, zamelden geld in, en nu, meer dan twee eeuwen na dato, was het zo ver dat het historische kunstwerk ter ere van de republikeinse voorman dan toch nog op Nederlandse bodem zou arriveren. Het kunstwerk zou voorlopig worden geplaatst in het Zwolse stadhuis. Een en ander had voor grote polemieken in de pers en verhitte debatten in het parlement gezorgd. Tegenstanders stelden dat de komst van het Van der Capellen-monument, zo vlak na de bomaanslag op de Gouden Koets en de dreigende taal van het Bataafs Bevrijdingsfront, een provocatie was, een morele steunverklaring aan een terroristische organisatie. De initiatiefnemers verdedigden zich door er op te wijzen dat zij hun campagne ten bate van de thuiskomst van het monument al jaren voerden, lang voordat het Bataafs Bevrijdingsfront van zich liet horen, en dat het een niets met het ander te maken had.

‘Ik snap al dat gedoe niet’, zei Fatima, terwijl ze de Volvo in pittig tempo over de snelweg stuurde. ‘De Oranjes zijn toch al eeuwen koning van Nederland?’

‘Nee, nee, helemaal fout’, corrigeerde Stein. ‘De eerste echte koning van Nederland was een Fransman, en wel de broer van Napoleon, Lodewijk genaamd. Toen hij werd gekroond sprak hij tot het volk de legendarische woorden: ‘‘Ik ben uw konijn’’. Daar hebben de Hollanders nog jaren dubbel om gelegen’.

Fatima keek Stein ongelovig aan. ‘Maar op school moesten we toch leren dat Nederland onder leiding van Willem van Oranje de Spanjaarden wegjoeg tijdens de 80-jarige oorlog. Dat was toch veel eerder dan Napoleon?’

‘Natuurlijk was dat eerder’, legde Stein uit. ‘Maar Willem van Oranje, alias Willem de Zwijger – een Duitser, vandaar dat we bij de wedstrijden van het Nederlands elftal allemaal nog vrolijk zingen dat we ‘‘van Duitsen bloet’’zijn – werd nooit koning, al had hij dat misschien wel graag gewild. Nadat de Spanjaarden eruit waren geknikkerd werd Nederland een republiek, en geen monarchie. De Hollandse kooplieden die de dienst uitmaakten, hadden helemaal geen behoefte aan een vorst. Ze wilden zelf de dienst uitmaken, want dan kon je veel meer verdienen. En er viel veel te verdienen in die tijd – piraterij, slavenhandel, noem maar op. Om Willem te paaien, gaven ze hem een erebaantje, als stadhouder, zeg maar een soort gouverneur, en dat was hij niet eens in alle provincies’.

‘Maar waarom noemden ze hem dan toch prins?’, vroeg Fatima.

‘Slimme vraag’, complimenteerde Stein. ‘Onze Willem was wel prins, maar niet van Nederland, maar van een piepklein prinsdommetje in Frankrijk, Orange genaamd. Vandaar dat Prins van Oranje. Maar de Spanjaarden waren er toch niet helemaal gerust op en vandaar dat ze een katholiek fundo genaamd Balthasar Gerards inhuurden om Willem in 1584 naar de andere wereld te knallen’.

‘Triest’, zei Fatima. ‘Hij was toch een held’.

‘Een held? Onze Willem? Dat weet ik zo niet nog niet. Hij had in ieder geval onaangename trekjes. Zo liet hij zijn tweede vrouw inmetselen in haar kamer. Ze had een te grote mond. Voor de rest hield Willem vooral van brassen en fuiven. Het vechten liet hij over aan Zwitserse huurlingen die hij stelselmatig te laat en te weinig betaalde en die dan zelf uit roven gingen. Vandaar dat wij nog altijd zeggen: “Geen geld, geen Zwitsers”. Dus ging hij in zee met het grootste tuig van de richel. Ik bedoel, heb je je weleens verdiept in die Watergeuzen van hem? Die waren altijd straalbezopen en volslagen godsdienstwaanzinnig. Als ze een katholieke kerk zagen, sloegen ze alles kort en klein, nonnen werden verkracht, priesters levend verscheurd, enfin, een woest volkje. Terwijl verreweg de meeste Nederlanders – en laten we de Belgen niet vergeten, die hoorden er toen nog ook gewoon bij – toch gewoon fijn katholiek waren’.

‘Toch niet zo’n held dus’, stelde Fatima droogjes vast.

‘Inderdaad’, zei Stein. ‘Maar Willems opvolger, zijn zoon Maurits, was nog vele graadjes erger. Maurits was zo vrekkig dat geen enkele buitenlandse prinses met hem wilde trouwen. Hij was steenrijk, maar liep er altijd bij in een afgetrapte bruine pij die hij op de rommelmarkt op de kop had getikt. Dat stond wel lekker protestants. Maurits boekte in 1600 door stom toeval een militaire overwinning op de Spanjaarden bij de Slag van Nieuwpoort en daar teerde hij zijn hele leven op. Hij werd schatrijk omdat hij tien procent van de opbrengsten van de piraterij en de slavenhandel ving van de West Indische Compagnie. In 1618 liet hij zijn belangrijkste adviseur, Johan van Oldenbarnevelt, onthoofden. De reden was dat Oldenbarnevelt werkte aan een vredesbestand met de Spanjaarden, waardoor Maurits de winsten uit zijn piratenbusiness bedreigd zag. Maar dat zei Maurits er niet bij. Officieel ging Oldenbarnevelt op het hakblok vanwege de vraag of als je geboren werd al vast stond of je naar de hel ging of niet. Een Leidse hoogleraar, Arminius, zei dat je er bij leven toch nog wat aan kon doen, de andere, Gomarus, zei dat alles al vantevoren vast stond, want volgens het calvinisme stond uiteindelijk alles al vast vanwege de predestinatie. Oldenbarnevelt vond dat daar in ieder geval over kon worden gedebatteerd. Maurits koos de kant van Gomarus en zo kon de arme Oldenbarnevelt worden beschuldigd van verraad tegen de calvinistische kerk’.

‘Goh’, zei Fatima. ‘Ik dacht dat Nederland zo verdraagzaam was met religie en zo’.

‘Verdraagzaam?’, zei Stein lachend. ‘We hadden hier een protestantse taliban! Maurits werd opgevolgd door zijn broer Frederik Hendrik, die ieder jaar een strooptocht organiseerde in het katholieke zuiden om zijn spionnen en paleizen te kunnen betalen. Daar kreeg hij zijn bijnaam “de stedendwinger” van. Na Frederik werd zijn zoon Willem II stadhouder, en dat was al helemaal een ramp. In 1650 pleegde Willem een staatsgreep omdat de regering afwilde van de duizenden dure buitenlandse huurlingen die hij in dienst had. Willem rukte met zijn troepen op naar Amsterdam, maar hij verdwaalde ergens in de bossen bij Bussum, en het scheelde maar een haar of hij was verzopen omdat plaatselijke boeren de dijken hadden doorgestoken. Het had nog erger kunnen worden, maar gelukkig stierf Willem datzelfde jaar nog aan de kinderpokken en begon het eerste stadhouderloze tijdperk, dat wil zeggen, een tijd dat de Oranjes helemaal geen rol van betekenis meer speelden in de republiek’.

‘Maar wanneer werden de Oranjes dan wel koning?’, vroeg Fatima, terwijl ze de Volvo op goede snelheid op de linkerbaan hield.

‘Rustig aan, eerst krijg je nog het tweede stadhouderloze tijdperk’, doceerde Stein. ‘Het eerste stadhouderloze tijdperk duurde 22 jaar. Maar in het rampjaar 1672 kwam Lodewijk de Veertiende de Rijn over steken. Het even doodsbange als analfabete volk schreeuwde om de inschakeling van de prins van Oranje, Willem III, die prompt werd benoemd tot kapitein-generaal en even later ook tot stadhouder. Voor het Oranje-kamp was het een uitgelezen gelegenheid om korte metten te maken met de voormannen van de republiek, en dan met name raadspensionaris – zeg maar de premier – Johan de Witt. Zijn broer Cornelis, die gedeputeerde voor de marine was, zeg maar de minister, werd op valse beschuldigingen dat hij een moordaanslag op Willem voorbereidde gevangen gezet in Den Haag en gemarteld. Toen zijn broer hem in de gevangenis opzocht, zorgden vrienden van Willem ervoor dat de bewaking zich terugtrok en werden de poorten opengezet voor een dronken gevoerde meute. Vervolgens werden de broers neergeschoten, gestoken, geslacht en deels opgegeten voor ze ondersteboven werden opgehangen op ’t Groene Zoodje. Alle stukjes van de lichamen van de broers gingen met de souvenirjagers mee, van de vingerkootjes tot de geslachtsdelen. De mannen die achter de moord op de gebroeders De Witt kregen allemaal een gulle beloning van de stadhouder, die ook nog een koning van Engeland kon worden nadat hij zijn schoonvader van de Engelse troon had gejaagd. Maar daar mocht hij niet lang van genieten. In 1702 struikelde Willems paard over een molshoop op Hampton Court en kwam de koning-stadhouder dodelijk ten val. Willem overleed kinderloos, en daarmee was het Huis van Oranje in de lijn van Willem de Zwijger uitgestorven. Zo begon de republiek aan haar tweede stadhouderloze tijdperk’.

Fatima keek bedrukt zwijgend voor zich uit, nog steeds onder de indruk van de lynchpartij op het Groene Zoodje.

Stein had de smaak nu te pakken. Vaderlandse geschiedenis was altijd zijn hobby geweest. Hij kwam nog van de generatie die als kind Postduiven voor de Prins van A. Hildebrand verslonden had. ‘Het duurde maar liefst dertig jaar eer het juridische gevecht om de erfenis van Willem III — materieel goed voor een half miljoen gulden aan revenuen — tussen de diverse Duitse nevenlinies was beslecht’, doceerde hij verder. ‘Uiteindelijk kwam er een obscure Friese zijtak van de Oranje-Nassaus aan de bak. Deze leverde een nieuwe stadhouder, Willem IV. Niet de meest gelukkige keuze. Toen de Engelse prinses Anna werd uitverkoren om met deze Willem in het huwelijk te treden, sprak ze de historische woorden “Ik zal hem trouwen, ook al ziet hij eruit als een aap”. Toen het paar op huwelijksreis door de republiek trok, waar liet het gemeentebestuur hen voor jan doedel op de kade staan en ter vergroting van de feestvreugde werd ook nog eens een anti-Oranje- toneelstuk opgevoerd. Gelukkig voor Willem waren de Fransen in 1747 weer eens op het oorlogspad, zodat hij zich al snel tot opperbevelhebber van de strijdkrachten en stadhouder — en nog wel erfelijk — zag benoemd. Na Willem IV kwam Willem V, een slome sukkel, die zich alleen maar kon handhaven dankzij de steun van zijn schoonvader, de koning van Pruisen. Veel Nederlanders moesten niets van Willem hebben en ze verenigden zich in de zogeheten Patriottenbeweging. Hun grote leider was Joan Derk van der Capellen tot den Pol, de man die vandaag in Zwolle in het zonnetje wordt gezet. Van der Capellen schreef een pamflet tegen Willem, die hij steevast aanduidde als ‘‘de tiran’’. Hij protesteerde onder andere tegen een soort slavenarbeid die de boeren op gezette tijden moesten doen voor de Oranjes en hun trawanten. In 1787, drie jaar na de dood van Van der Capellen, ontplofte de boel. Een militie van Patriotten hield Willems vrouw Wilhelmina van Pruisen in haar koets aan in de buurt van Goejanverwellesluis. De prinses schreef een brief op poten naar haar papa, de koning van Pruisen, die prompt zo’n 25.000 soldaten naar de Lage Landen stuurde om die Hollanders wat respect bij te brengen voor Duitse royalty. De Patriotten vluchtten massaal naar Engeland, Frankrijk en Amerika en het graf van Van der Capellen werd opgeblazen met buskruit. Wat volgde was een Oranje-politiestaat, die kon voortbestaan tot 1795, toen de Fransen de Pruisen kwamen verjagen. Dikke Willem moest op de rug van een Scheveningse visser over het strand naar de boot naar Engeland worden gedragen. En zo begon het tijdperk van de Bataafse Republiek, met een voor die tijd behoorlijk verlichte grondwet, waarmee onder meer de Joden eindelijk gelijke burgerrechten kregen. Maar de vreugde was niet van lange duur. De Russen en de Britten deden een paar pogingen de Republiek te veroveren, en Napoleon maakte zijn broer koning van Nederland en daarna werd de het land ingelijfd bij het Franse rijk. Nadat Napoleon van het toneel verdween, kwamen de Oranjes terug naar Nederland en werd de zoon van Willem V, Willem-Frederik, als Willem I tot koning gekroond. De Joden konden hun burgerrechten direct weer op hun buik schrijven. De Patriotten werden in de geschiedenisboekjes afgeschreven als landverraders. Maar Oranjes werden alleen maar koning van Nederland omdat Franse Lodewijk dat al was geweest. En zo is het gebleven, tot de dag van vandaag’.

‘Kunnen we even stoppen, meneer Dick ?’, vroeg Fatima. ‘Ik word duizelig van al die Willems’.

‘Echt waar?’, vroeg Stein teleurgesteld. ‘Maar ik heb nog maar vier Willems te gaan!’

Zal Dick Stein in Zwolle wijzer worden over het Bataafs Bevrijdingsfront en de moord op Esther Blom? U ontdekt het in aflevering VII van onze feuilleton De Avonturen van Dick Stein: In Naam van de Koning, gratis te lezen via deze link.

De voorgaande aflevering van dit feuilleton leest u via deze link.

Het feuilleton De Avonturen van Dick Stein, privé-detective: In Naam van de Koning is een werk van fictie. Elke overeenkomst met bestaande personen, gebeurtenissen, plaatsen of entiteiten berust op louter toeval. Alle personages, gebeurtenissen, plaatsen en entiteiten zijn fictief en verhouden zich op geen enkele manier tot een werkelijkheid van bestaande personen, gebeurtenissen, plaatsen of entiteiten, behalve waar dat zo gemeend is.

Een Duit voor Dick?

Als u dit feuilleton waardeert en dat wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan!

Mijn gekozen donatie € -

Het Nieuwe Leger, deel III: Het koffertje van Van Kleffens en het spel rond Wilhelmina’s vlucht

/

Ko Smit schrijft exclusief voor de website van De Republikein een serie artikelen over de machinaties binnen de Nederlandse legertop en de regering voor, tijdens en na de bezetting. Hij baseert zich daarbij op het in 1970 verschenen Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog – Alternatieve Geschiedenis, een kritische analyse van de verhoren die tussen 1947 en 1956 werden gehouden voor de Parlementaire Enquête regeringsbeleid 1940-1945 (PEC). In deel 3: de meesterhand van minister van Buitenlandse Zaken Van Kleffens in het diplomatieke dubbelspel.

door Ko Smit

‘Het is moeilijk schrijven over het regeringsbeleid in de neutraliteitsperiode voor zover dat op de buitenlandse politiek betrekking had’, verzucht Loe de Jong in zijn tweede deel van ‘Het Koninkrijk’. Direct met het aantreden van het oorlogskabinet De Geer op 10 augustus 1939 wordt besloten om als kabinet onder de radar te gaan door geen kabinetsnotulen bij te houden.

Bovendien wordt er een schaduwkabinet geïntroduceerd, door latere criticasters ook wel aangeduid met ‘inner circle’, waarin als vaste kern, naast de minister-president en de ministers van Oorlog en Buitenlandse Zaken, ook het staatshoofd actief zitting neemt.

Op het eerste gezicht lijkt het nogal contraproductief om een star en neurotisch karakter als Wilhelmina bij deze gideonsbende te betrekken, maar zoals het zich later ook zal uitwijzen heeft haar persoon, mits onder juiste handen, een belangrijke functie in de strategische plannen. Onder de kwaliteiten die dankbaar vallen uit te nutten is er niet in de laatste plaats de onmiskenbare marketingfactor van het huismerk Oranje.

Wat in het bijzonder de persoon Wilhelmina aangaat zijn paradoxaal genoeg haar zwakheden – zoals voorspelbaarheid in neurotisch gedrag, en een obsessieve fixatie op haar private belangen gecombineerd met een labiele en bekrompen persoonlijkheid – het ideale basismateriaal voor geopolitieke machinaties.

‘Ik heet eigenlijk Willem’
Als hét schoolvoorbeeld van hoezeer de opzet van het Nederlandse propagandaoffensief (met hierin een dankbare rol voor Wilhelmina) heeft kunnen slagen, moet worden genoemd dat men voor zowel binnenlands als buitenlands gebruik de labiele, neurotische, van drugs afhankelijke vrouw in de beeldvorming naar het publiek heeft weten te transformeren tot het weliswaar minder charmante, maar tot de verbeelding sprekende beeld van ‘eenige man onder de vorsten van Europa’. In latere varianten ook wel als ‘enige man in Londen’, ‘enige man in het kabinet’, ‘enige kerel tussen veel oude wijven’.

De eerste bron voor deze mythe was naar verluidt een niet met name genoemde afgevaardigde van de Duitse Rijksdag, die in het jaar 1900 in deze bewoordingen de loftrompet over Wilhelmina steekt. Aanleiding was dat Wilhelmina de blokkade van koningin Victoria wist te trotseren door de oude president Kruger met haar pantserdekschip Hr. Ms. Gelderland uit de Zuid-Afrikaanse Republiek op te halen. In werkelijkheid was die actie door het kabinet-Pierson keurig achter diplomatieke schermen met de Britten afgestemd en bovendien zeer tégen de zin van het toen 20-jarige koninginnetje, zoals zij later aan Jan Donner zou toevertrouwen.

Maar vanaf dat moment is haar mythische reputatie gevestigd. Later zal deze naar de behoefte van het moment opgewarmd en opnieuw worden uitgeserveerd. Door gebrek aan enige werkelijke substantie, voedt het hongerige publiek zich met deze gebakken lucht.

Gedurende de neutraliteitsjaren van de Eerste Wereldoorlog bloeit de ‘enige kerel’-mythe weer op. In 1939 krijgt die opnieuw een impuls door een lezing in Den Haag van de Zuid-Afrikaanse apartheidspredikant Van Broekhuizen. In en rond de jaren van de Londense ballingschap wordt de frase behendig door de propagandamachine van Van Kleffens en Adriaan Pelt opgewreven en beurtelings toegedicht aan generaal Smuts en Sir Winston Churchill. Tot zij nog één keer, in 1948 rond de abdicatie, in alle hevigheid opvlamt. Zelfs de hoofdpersoon in kwestie gaat er – tegen beter weten in – in geloven. Op het einde van haar levensavond zal Wilhelmina tegenover haar secretaris-predikant-biograaf Thijs Booy laten ontvallen: ‘Ik heet eigenlijk Willem’.

Van de beraadslaging en besluitvorming binnen het heilige der heiligen van de inner circle blijven de overige leden van het kabinet buitengesloten. Later zal blijken dat dit petit comité, nadat zij zich eerst van de overige leden van het kabinet heeft losgemaakt, zich stapsgewijs zal ontdoen van een belangrijk aantal deelnemers van het eerste uur. Achtereenvolgens zijn dit generaal Reynders, de minister van Oorlog Dijxhoorn en minister-president De Geer. Wilhelmina vervult in deze zuivering een belangrijk functie als aanjager.

Dagboek
Ogenschijnlijk op gespannen voet met het kabinetsbeleid van verduisteringszucht besluit de minister van Buitenlandse Zaken Van Kleffens, tevens vice-premier en de facto aanvoerder van de ‘inner circle’, om met behulp van zijn vrouw-secretaresse vanaf dag één van het kabinet een ‘uitvoerig dagboek’ bij te houden. We zullen op meerdere momenten zien dat Van Kleffens ten opzichte van het kabinet een geheel eigenzinnige koers vaart.

Het dagboek moet over de periode van 10 augustus 1939 tot 27 april 1940 uiterst gevoelige informatie bevatten, onder meer ‘bezwarend materiaal voor enige Duitsers wat hun trouw aan Hitler betrof met name ten aanzien van de Staatssekretär van het Auswärtige Amt, Ernst von Weizsäcker’, aldus Van Kleffens in 1966. Ook zal Van Kleffens op een later moment verklaren dat het een dagboek was ‘zonder verzwijgingen’, daar het strikt zou zijn bedoeld voor eigen gebruik. Dit dagboek belooft hiermee explosief materiaal te bevatten waarvan diverse partijen maar al te graag kennis van zouden hebben genomen. In welke handen een dergelijk openhartig dagboek het meest explosief zou zijn – in die van de Duitsers, de geallieerden of die van het Nederlandse publiek – laten we even in het midden.

Zo zijn er de directe Duitse contacten met de ‘inner circle’ via een anonieme vriend van Van Kleffens, die als Gewährsmann voor de SS-Obergruppenführer Heydrich optreedt. In de neutraliteitsperiode kreeg Van Kleffens op gezette tijden van Duitse militaire zijde sturing – overwegend complimenteus en constructief van aard – omtrent de Nederlandse militaire reactie op de talrijke loze alarmen van een ophanden zijnde Duitse inval. Door de Nederlandse militaire respons te analyseren kreeg de Duitse Abwehr een perfect beeld van de Nederlandse posities en de militaire krachtsverhoudingen.

En vergeten we ook niet de warme banden die Buitenlandse Zaken onderhoudt met het Auswärtige Amt, onder wie met de later voor oorlogsmisdaden veroordeelde minister Ernst von Weizsäcker. Het diplomatieke personeelsbestand van Buitenlandse Zaken werd door de Führer dan ook rijkelijk bedeeld met Deutsche Adlerorden, zoals we in het eerste deel van dit feuilleton al hebben gezien. Tot dit illustere gezelschap van 66 Nederlandse vrienden van het Derde Rijk mocht ook Van Kleffens zich rekenen.

Afgezien van alle speculatie over de mogelijke inhoud van het dagboek – behalve een Duitse verklaring waarop hier later wordt ingegaan is er geen andere getuigenis voorhanden van een derde die het ooit heeft ingezien – moeten we ons ook niet laten meeslepen door al te hoge verwachtingen. Zou de vice-minister-president middels het dagboek werkelijk verantwoording en transparantie hebben willen verschaffen over het in die kritieke periode gevoerde regeringsbeleid, al was het maar alleen voor zichzelf?


Propagandistisch oogmerk

Verantwoording afleggen was vermoedelijk niet de belangrijkste bestemming die Van Kleffens met dit dagboek voor ogen heeft gehad. Zijn latere oorlogsdagboeken, die wel zijn gepubliceerd, kennen slechts een propagandistisch oogmerk. Daarin valt alleen te lezen wat Van Kleffens de lezer strategisch wil toevertrouwen. Gevoelig en onthullend materiaal hoort daar beslist niet toe.

Een eerste functie moet zijn geweest om naar derden een consequent gevoerde neutraliteitspolitiek te bewijzen. In dit verband verklaart Van Kleffens in 1948 tegenover de Parlementaire enquêtecommissie dat het geen kwaad had gekund wanneer het dagboek in Duitse handen was komen te vallen: ‘Uit die aantekeningen kon men maar één conclusie trekken: een stipte en eerlijke neutraliteitspolitiek onzerzijds naar alle kanten.’ In het verhoor tegenover de Parlementaire enquêtecommissie van 19 mei 1948 waarin de neutraliteitsperiode wordt behandeld, stelt Van Kleffens: ‘Ik kan hierover tot mijn spijt niets zeggen. Ik moet afgaan op mijn geheugen en dat laat mij op dit punt helaas in de steek. Ik heb vanaf de eerste dag, dat ik optrad als Minister van Buitenlandse Zaken, 10 Augustus, een soort dagboek bijgehouden. Had ik het hier, dan zou ik u ook een antwoord kunnen geven, maar nu kan ik u onmogelijk iets er over zeggen.’

De commissie slikt dit gedwee. Van zijn maar liefst negen verhoren zal dit het eerste en laatste verhoor blijken te zijn waarin Van Kleffens over de kritieke neutraliteitsperiode – overigens geheel kansloos – wordt bevraagd.

In het verlengde hiervan zal de Minister van Staat Van Kleffens zich eind jaren zestig behendig achter het werk van dr. L. De Jong verschuilen:

‘Mijn eigen belevenissen zouden, na een zo lang tijdsverloop vol gebeurtenissen en veranderingen, voor die periode immers goeddeels uitgeschakeld blijven; ik zou moeten afgaan op beschrijvingen van derden. […] Door het verlies van mijn dagboek betreffende die kritieke periode van acht maanden, kan ik op het gebied der feitelijkheden hier slechts weinig vermelden dat in De Jongs tweede deel niet zou zijn te vinden.’

Daarbij is het nota bene Van Kleffens zelf die met betrekking tot deze periode voor het werk van De Jong als souffleur optreedt. Van Kleffens figureert niet alleen als meelezer, maar zoals we later zullen zien ook als aangever in onderzoeken naar zijn eigen beleid. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de reputatie van Van Kleffens in het werk van De Jong ongeschonden door de molen komt, anders dan die van zoveel andere prominenten.

Informatieoorlog
Terug naar de lotgevallen van het dagboek, tenminste naar wat ons daarvan is overgeleverd. We zijn nieuwsgierig geraakt hoe dit in vele opzichten belangrijke document verloren is gegaan. Noodgedwongen volgen we de verklaring van Van Kleffens zelf.

Twee weken voor de inval van 10 mei staakt Van Kleffens naar eigen zeggen het schrijven aan zijn dagboek. Nu verdwijnt als laatste ook de minister van Buitenlandse Zaken onder de radar. Of Van Kleffens wordt te zeer door de hectiek van deze weken in beslag genomen of hij ziet zijn activiteiten als al te gevoelig om aan het papier toe te vertrouwen. Wanneer we de gangen van Van Kleffens in de laatste weken voor de Duitse inval proberen na te gaan, zien we een toenemend patroon van betrokkenheid in een informatieoorlog. Deze betrokkenheid richt zich niet alleen in het verlengde van zijn functie als minister van Buitenlandse Zaken op het buitenland, maar is opmerkelijk genoeg ook op het binnenlandse speelveld gericht.

Van Kleffens speelt namelijk in zijn rol als minister van Buitenlandse Zaken een sleutelrol in de vluchtplannen voor het koningshuis. Nadat begin mei geruchten ontstaan over een vlucht van Wilhelmina komt hij voor de uitdaging te staan om deze geruchten in te dammen. Een voortijdig uitlekken van de geheime operatie vormt een acute bedreiging voor het slagen ervan.

Op 6 mei heeft Van Kleffens contact met de Nederlands-Amerikaanse propagandist Hendrik van Loon, waarbij hij deze tegen de achtergrond van vele signalen over een spoedige invasie bericht dat alle gevaar van een Duitse invasie is geweken en zelfs dat het oorlogsgebied zich naar de Balkan zal verplaatsen. Zo op het eerste gezicht neemt Van Kleffens hier een absurde positie in, die al spoedig door de loop der dingen achterhaald zal worden. Maar onnozelheid is de wel de eigenschap die Van Kleffens als laatste kan worden toegeschreven.

Kort tevoren had Van Kleffens nog ernstig te nemen berichten ontvangen, uit zeer betrouwbare bronnen als het Vaticaan en de Nederlandse gezant in Berlijn, dat de invasie met zekerheid de volgende week zou plaatsvinden. Meer voor de hand ligt het dan ook dat het Van Kleffens er om te doen is om de geruchtenmachine, in eerste instantie die in het buitenland en mede aangestuurd via Van Loon, van het nodige tegengas te voorzien.

Rookgordijn
Van belang is om de ongewenste aandacht in een tegenovergestelde richting af te leiden, onder een tijdelijk rookgordijn de geheime vluchtoperatie ongestoord doorgang te laten vinden en zo voor de kroon een veilige aftocht te verzekeren. Een tweede actie onderneemt Van Kleffens, ditmaal gericht op de binnenlandse pers. Op een vergelijkbare manier als met Van Loon wordt het publiek op het verkeerde been gezet met een geframede publicatie op 9 mei.

In een artikel dat zowel in De Telegraaf als de Britse Daily Telegraph verschijnt, wordt een brief geciteerd van kroonprinses Juliana aan Van Loon, nadat deze haar zijn villa in Long Island zou hebben aangeboden voor het geval dat Nederland onder de Duitse laars wordt gelopen. ‘Als geboren Nederlander en kenner van de Nederlandse geschiedenis behoorde u te weten dat vijf eeuwen lang het Huis van Oranje voor geen enkel gevaar op de vlucht is geslagen’, zo wordt Juliana’s antwoord aan Van Loon geciteerd. ‘Onze plaats is hier in Nederland, of er gevaar dreigt of niet. We zullen onze post nooit verlaten’. Deze ‘hoffelijke maar besliste’ verklaring van vaandeltrouw sluit in dat ook de ministers, omwille van de eenheid van de kroon, hun post niet zullen verlaten. Immers had Van Kleffens op 12 april 1940 tegenover de Britse gezant in Nederland Neville Bland verklaard dat de ministers vastbesloten waren zich niet van Wilhelmina te laten scheiden.

Een fraai stukje propaganda. Het beloop van de geschiedenis zal niet treffender het adagium onderstrepen dat in het verleden behaalde resultaten geen garantie bieden voor de toekomst. De bewering dat de Oranjes in het verleden altijd op hun post waren gebleven berust uiteindelijk op een valse historische aanname: stadhouder Willem V sprong zoals bekend direct in de boot naar Engeland toen de troepen van de Franse revolutie de Nederlandse grens overstaken.

Er zijn verschillende aanwijzingen dat Van Kleffens, mogelijk in afstemming met Wilhelmina, de hand in deze publicatie heeft gehad. Van Kleffens staat in regelmatig contact met Van Loon. De van oorsprong Nederlandse Van Loon was al decennia een belangrijke propagandist voor Nederland in de Verenigde Staten en is daarom voor Buitenlandse Zaken niet zonder betekenis. Van Loon onderhoudt in Amerika een belangrijk netwerk, van het Nederlandse gezantschap, de Nederlandse Kamer van Koophandel tot het Witte Huis. Juli 1937 ontving Van Loon voor bewezen diensten niets voor niets een koninklijke onderscheiding.

Rijkschroniqueur De Jong zal na de oorlog een van zijn pseudo-onderzoekjes opzetten naar het gewraakte artikel. Niet geheel onverwacht zal hij in dit onderzoek de mogelijkheid van bewuste misleiding door Buitenlandse Zaken negeren.

Uit de research van De Jong in 1969 voor zijn derde deel over mei ’40 blijkt dat noch in de koninklijke archieven noch in het archief van Van Loon, enig bewijs te vinden is voor de correspondentie zoals deze zou hebben plaatsgevonden tussen Juliana en Van Loon. Een doodlopend spoor en daar zal het bij blijven. Kenmerkend voor het Nederlandse journalistieke en wetenschappelijke klimaat wordt om de hete brei heen gerechercheerd.

De directe bronnen van het bericht – Wilhelmina, Bernhard en Juliana, Van Loon is al in 1944 overleden – worden hierover niet door De Jong bevraagd. De Oranjes hebben op hun beurt tot op heden iedere uitspraak over de brief gemeden. Ook krijgen we van De Jong niets gewaar over de auteur van het bewuste Daily Telegraph-artikel. Was het toeval dat Sefton Delmer, een boezemvriend van Bernhard in zijn Berlijnse jaren en tijdens de oorlogsjaren speciaal gemoeid met black propaganda in naam van de Britse strijdkrachten, op dat moment aan die krant verbonden is? Hiermee blijft dit kritieke historische moment een groot mysterie. ‘Geschiedschrijver van het Rijk’ De Jong draagt er functioneel toe bij dat de kwestie in duisternis blijft gehuld.

Misplaatst grapje
Een derde actie is dat het duo Van Kleffens – Dijxhoorn de dag voor de inval op 9 mei, tegen eerdere instructies in, een telegram doet uitgaan met ‘de op het laatst verleende toestemming om weer enigszins verloven toe te staan’.
De enquêtecommissie stelt later hierover vast: ‘Dat moet bij de ontvangers van het telegram een — onjuiste — schijn van ontspanning hebben gewekt’.

Dijxhoorn’s volledig ongefundeerde repliek is: ‘Dat moet een telegram van een of andere vijfde colonne of N.S.B.’er of zo zijn geweest […] een volkomen misplaatst grapje van de vijfde colonne’.

De strekking van het telegram van een valse schijn van ontspanning komt volledig overeen met het eerdere bericht van 6 mei van Van Kleffens aan Van Loon. Nu kan vanuit de archieven van de Militaire Inlichtingendienst eenvoudig volledige opheldering over de herkomst van het telegram worden gegeven, want GSIII luisterde zoals eerder opgemerkt al het berichtenverkeer af, zowel het Duitse als het binnenlandse. Ware het niet dat GSIII, in plaats van haar archieven naar het buitenland over te brengen, besloot om alle archieven te vernietigen. Zo begon het hoofd buitenland GSIIIA Van der Plassche (onderscheiden met de Duitse Adelaarsorde DAO) vanaf de eerste oorlogsdag, de dag waarop ook Van Kleffens (ook DAO) de wijk zal nemen, met het vernietigen van zijn dossiers. In de wetenschap dat alle GSIII-archieven vernietigd waren kon oud-minister Dijxhoorn er voor de enquêtecommissie gratuite op los fantaseren.

In opdracht van mijn collega’s
In de meest recente versie van het evacuatieplan, zoals dat onder het oorlogskabinet van De Geer tot stand was gekomen, was voorzien dat de Minister van Buitenlandse Zaken als laatste in Den Haag zou achterblijven om van daaruit de contacten met buitenlandse vertegenwoordigers te onderhouden. Het zou er echter op uitdraaien dat Van Kleffens de situatie zo naar zijn hand wist te zetten dat hij reeds op de ochtend van de eerste oorlogsdag, juist als eerste, met medeneming van zijn vrouw – wat ook al tegen de kabinetsafspraken indruiste – de wijk zou nemen. Van Kleffens zal het later tegenover de enquêtecommissie zo weten te brengen dat hij ‘het land moest verlaten in opdracht van mijn collega’s’.

Het initiatief kwam echter geheel van Van Kleffens, die voordat hij dit met het kabinet besprak al de details van zijn vlucht, inclusief een verkenning van de meteorologische omstandigheden, had voorbereid. Het voorstel van Van Kleffens aan het kabinet is die ochtend van de inval dat hij als enige minister op missie naar Londen zal gaan voor ‘nader overleg met de geallieerden’. Noch is er op dat moment sprake van een vertrek voor onbepaalde tijd, noch is er sprake van medeneming van zijn vrouw. Van Kleffens geeft daarbij aan dat hij de voorkeur aan Londen boven Parijs geeft ‘waar rotte plekken in de regering zaten.’

Nu wil het feit dat het juist die ‘rotte’ Fransen zijn die in de meidagen praktische militaire bijstand bieden en als puntje bij paaltje komt de Britten daadwerkelijke militaire steun blijven weigeren. Het was geen Engelse generaal, zelfs geen Nederlandse generaal, maar de Franse generaal Deslaurens die op Nederlands grondgebied zou sneuvelen.

Toen Van Kleffens die eerste dag in Londen arriveerde had hij niet zijn dagboek bij zich, maar naast zijn vrouw met ‘hat-box’ wel de volledig uitgewerkte plannen voor het in time charter ter beschikking stellen van de Nederlandse koopvaardij aan de Britten.

Zag het kabinet op de eerste dag van de inval het vertrek van de beide ministers als van langere duur? Bronnen geven geen direct uitsluitsel. Gerbrandy schrijft 1946 in terugblik op het vertrek: ‘De Heer van Kleffens was vice-President van den Ministerraad, zoodat het geven van leiding in deze moeilijke dagen op den Heer De Geer alleen rustte’. Van Kleffens zal zijn vrouw als secretaresse meenemen. Dit doet men niet voor een korte trip onder hachelijke omstandigheden. Aan minister van Koloniën Charles Welter was de opdracht gegeven om het contact met de koloniën te onderhouden.

Hieruit blijkt dat de hachelijke reis en het verblijf in Londen niet voor een paar dagen bedoeld kon zijn, maar voor de duur van de bezetting. Vanuit de later zo benadrukte leerstelling van de eenheid van de kroon moeten we dwingend concluderen dat reeds op de ochtend van de eerste dag van de inval, zo niet eerder, was besloten tot ballingschap van de regering. De landsverdediging werd hiermee vanaf het eerste uur symbolisch.

Dit alles oogstte niettemin de volle instemming van de nauw met Van Kleffens bevriende Haagse gezant Nevile Bland: ‘The Netherlands fought and died stolidly.’

Samen hadden Bland en Van Kleffens een actieve rol in de voorbereiding van de vlucht gehad, met Britse diplomatieke rugdekking. Achter de schermen werd tussen Nederland en Engeland een diplomatieke deal tot stand gebracht waarin onder meer een ‘eervolle’ aftocht werd gekocht.

Het belang van deze deal mag niet worden onderschat, want zonder een dergelijke deal ontvingen de Belgen een geheel andere behandeling van de Britten. Koning Leopold III, die met zijn troepen twee weken langer tegen de Duitsers standhield, zelfs Nederlands grondgebied verdedigde en die uit principe zijn manschappen niet in de steek wilde laten, oogstte van de Britse media de volle hoon als ‘King Rat’ en ‘King traitor’.

In dit opzicht had Van Kleffens uiterst strategisch gemanoeuvreerd en kon de Belgische propaganda niet in de schaduw staan van de uiterst effectief door Van Kleffens vanuit Londen georganiseerde Nederlandse propagandamachine. Maar zoals alles een prijs kent heeft Nederland dit als war zone moeten bekopen met een extreem hoog aantal burgerslachtoffers en als Koninkrijk der Nederlanden met het voortijdig verlies van haar ‘gordel van smaragd’, met medeneming van 85 procent van haar onderdanen.

Het moet voor Van Kleffens een lichte teleurstelling zijn geweest dat het kabinet slechts dan met zijn voorstel akkoord ging indien collega Welter hem op zijn missie zou vergezellen. Was er op dit moment behoefte aan een pottenkijker en kon het lichte watervliegtuigje dat Van Kleffens in gedachten had drie passagiers met hun bagage aan?

Inmiddels naderen we de acte waarin het dagboek in fysieke gedaante het podium gaat nemen. Van Kleffens heeft besloten om op zijn in principe kortstondige missie van ‘overleg met de geallieerden’, naast enkele gevoelige documenten, ook het dagboek mee te nemen. Hoewel hij en zijn vrouw-secretaresse sinds enige weken niet meer tot schrijven waren gekomen, moet het in de bagage mee.

Op het strand van Scheveningen bij het watervliegtuigje aangekomen ontstaat meteen een dramatisch moment. Aan de marinemannen wordt de vraag voorgelegd of het vliegtuigje berekend is op een derde vrouwelijke passagier. Kennelijk tot grote opluchting van Van Kleffens en partner stemt de piloot er mee in, mits dan wel de helft van de bagage op het strand wordt achtergelaten. Collega Welter is galant genoeg om zich niet tegen dit belangrijke staatsrechtelijke besluit te verzetten.

Zodoende zullen twee koffertjes achterblijven, één van Welter en het andere toebehorend aan Van Kleffens met hierin het fameuze dagboek en een kledingstuk met daarin een uiterst gevoelig ‘papiertje’. Een hoedendoos met vijf hoeden doorstaat de selectie en gaat wel mee. Van Kleffens komt in de hectiek van het moment blijkbaar niet op de gedachte om de gevoelige zaken uit de koffer in zijn handbagage mee te nemen.

De chauffeur van Van Kleffens neemt vervolgens beide koffers mee terug naar het departement van Buitenlandse Zaken en in plaats van ze in veilige handen af te geven – kennelijk hebben Van Kleffens en Welter hiertoe geen instructie gegeven – belanden ze ergens op een gang in het departement. Bovengenoemd relaas volgt de versie zoals Van Kleffens deze heeft opgetekend in het eerste deel van zijn autobiografie in 1980.

Voor de goede orde: afgezien van de verklaring van Van Kleffens, zijn er geen getuigenverklaringen waaruit zou blijken dat het koffertje dat het strand van Scheveningen wist te bereiken ook daadwerkelijk het dagboek heeft bevat. Van Kleffens geeft enige jaren na de bevrijding ten overstaan van de Parlementaire enquêtecommissie een enigszins andere versie van het dagboekverhaal: ‘[…] door enige misverstanden is dat tasje met dat dagboek niet meer aan mij bezorgd. Het is teruggezonden aan het Departement van Buitenlandse Zaken door een secretaris, die het bij zich had’.

Mystificatie
Van Kleffens wil er blijkbaar voor de commissie niet rond voor uitkomen dat de keuze om zijn vrouw mee te nemen er de oorzaak van is geweest dat het dagboek is achtergebleven. In plaats van deze eenduidige verklaring te geven kiest hij voor een mystificatie met het ‘door enige misverstanden’. Daarmee komt de verantwoordelijkheid voor dit achterblijven buiten zichzelf te vallen. Een tasje neemt in deze versie de plaats in van een koffertje en een secretaris de plaats van de chauffeur. Van Kleffens zwijgt tegenover de commissie over het ‘papiertje‘ dat aangetroffen is in een kledingstuk.

Nadat Van Kleffens en Welter als kwartiermakers in Londen zijn aangekomen volgt er tot de capitulatie intensief contact met het ministerie in Den Haag. Van Kleffens: ‘Levendig herinner ik mij dan ook, hoe ik voortdurend met Den Haag in telefonische verbinding stond, vrijwel tot het eind van bovengenoemde periode’.

Nergens is echter uit latere verklaringen gebleken dat er van uit Londen enige aandacht van Van Kleffens is geweest voor de achtergelaten koffers met gevoelige documenten.

Direct na de capitulatie, op 15 mei, legt het Sonderkommando Künsberg op last van minister Von Ribbentrop (Auswärtige Amt) beslag op de archieven van het ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag en treft daar ook de koffers aan. Van Kleffens vervolgt in zijn autobiografie: ‘Zij zijn, bij wijze van uitzondering, door een speciale koerier op 18 mei afzonderlijk naar Berlijn gebracht, omdat in het mijne door die Duitsers een papiertje was ontdekt waarop stond dat de Duitse aanval ‘s morgens vroeg op 10 mei zou losbarsten – men hoopte, door zeer snel daarmee te handelen, misschien nog Duitse verraders op het spoor te kunnen komen. “Wenn man schnell ist, kann man vielleicht noch den Militärattaché oder seine Vertrauensleute in Deutschland fassen”, stond letterlijk in het rapport van de colonne.’

Opmerkelijk is dat Van Kleffens in zijn verklaringen verzwijgt, zowel voor de commissie als in zijn autobiografie, dat hij juist twee dagen daarvoor vanuit Londen zijn in Den Haag achtergebleven waarnemer Van Royen de telefonische opdracht had gegeven om alle gevoelige dossiers op het departement te vernietigen. Buitenlandse Zaken is het enige ministerie dat tot deze drastische ingreep overgaat. Tot de lijst van te vernietigen dossiers behoort ook de volledige correspondentie van Van Kleffens.

Het is dan ook vanwege deze opdracht dat de leden van het Sonderkommando op het ministerie een doordringende brandlucht aantreffen en tot hun spijt moeten constateren dat een aanzienlijk deel van de archieven reeds voor hun neus vernietigd is. Kennelijk is er vanuit het Auswärtige Amt een tipgever geweest (Von Weizsäcker?) die Van Kleffens tijdig op 13 mei wist te waarschuwen.

In de kelder treft men naast de op kolengestookte ketel van de centrale verwarming stapels met lege omslagen aan en sommige van de stukken daarvan weet men nog uit de verwarmingsketel te redden. De omvang van de te vernietigen dossiers is zo groot geweest dat de papierversnipperaar al spoedig overbelast raakte, zodat men tevens besloot tot verbranding in de verwarmingsketel.

Het verzwijgen van dit enorme feit maakt overduidelijk dat Van Kleffens een bewuste keuze maakt om de toedracht rond de koffer met het dagboek en het ‘papiertje’ te mystificeren. Het in dezelfde context eerder door hem aan Duits adres gerichte verwijt van een ‘samenweefsel van verdichtsels’ – hiermee doelend op de Duitse propaganda – komt als een boemerang op de persoon Van Kleffens terug.

We blijven nog even het Nederlandse postulaat ‘een minister liegt niet’ negeren, wat overigens zeker voor een Minister van Staat van toepassing zou behoren te zijn, en vervolgen onze analyse.

Al eerder constateerden we dat Van Kleffens zich eenmaal in Londen geen enkele moeite geeft om de koffers met inhoud zeker te stellen. Met als gevolg dat deze koffers gemoedelijk in de gangen van het departement blijven rondslingeren. Ook mogen we veronderstellen dat de koffer van Van Kleffens zeer gevoelig materiaal bevat. Zoals Van Kleffens beweert bevat het dagboek compromitterend materiaal over bevriende contacten, zoals onder meer de Staatssekretär des Auswärtigen Amtes Ernst von Weizsäcker. In het rapport van het Sonderkommando valt ook de naam van de gezant Von Zech. Opmerkelijk genoeg vermeldt Van Kleffens deze veel meer voor de hand liggende naam niet. In zijn autobiografie zal Van Kleffens moeite doen om het zo voor te stellen dat hij gedurende zijn loopbaan niet of nauwelijks contact met de Duitse gezant had onderhouden.

Majoor Sas in het nauw
Ook valt uit het Duitse rapport op te maken dat in een kledingstuk van Van Kleffens dat zich ook in zijn koffer bevindt, de tekst is aangetroffen van het aan hem gerichte telegram van 9 mei 1940, afkomstig van de Berlijnse gezant Haersma de With, met daarin de aankondiging van het Duitse offensief in de volgende morgen van 10 mei. Als bron voor deze geheime informatie wordt in het telegram de Militärattaché in Berlijn genoemd.

Zou deze uiterst kritieke informatie in Duitse handen vallen dan riskeert de man waar het om gaat, majoor Bert Sas, direct in levensgevaar. Het is door toedoen van Van Kleffens dat Sas over de periode van 15 tot 20 mei, de dag van zijn uitwijk van Berlijn naar het neutrale Bern, aan een dergelijk gevaar wordt blootgesteld.

Door onbekende gelukkige omstandigheden heeft Sas echter aan arrestatie mogen ontsnappen. Een mogelijke verklaring kan daarvoor zijn dat Sas, in exclusieve uitzondering tot tweemaal toe door Hitler met de Adlersorde geridderd, onder de bescherming van de Abwehr-groep van Canaris en Oster kwam te vallen, omdat hij handig was ingezet om met Nederland een ‘Nervenkrieg’ op te voeren.

Van Kleffens mystificeert opnieuw het explosieve telegram dat aan hem is gericht en doet dit af als ‘een papiertje’. Voeg bij dit alles het gegeven dat Van Kleffens en zijn vrouw direct persoonlijk belang zouden moeten hebben bij het bewaren van het dagboek, dan is de nalatige houding van Van Kleffens volstrekt niet te plaatsen. Zeker omdat een dergelijke nonchalance volstrekt vreemd is aan zijn karakter. Het feit dat Van Kleffens opdracht heeft gegeven om gevoelige dossiers te vernietigen zonder in deze afwegingen de bestemming van de koffers te betrekken, maakt deze vraag alleen nog maar meer indringender.

De bovengenoemde omstandigheden wijzen dwingend in een richting waarbij we moeten veronderstellen dat Van Kleffens zijn dagboek samen met andere compromitterende informatie in Duitse handen heeft willen spelen.

Noemden wij eerder als motief het aantonen van een strikte neutraliteitspolitiek, een tweede motief kan zijn om belastende informatie te planten teneinde daarmee tegenstanders uit te schakelen. Tegenstanders die wellicht te veel weten. Van Kleffens heeft van vele zijden van personen te vrezen die vroeg of laat uit de school kunnen klappen over zijn diplomatieke dubbelleven. Personen als Von Zech en zeker de militaire gezant Sas behoren daartoe.
Als oud-insider beschikt de licht eigenzinnige majoor Sas op meerdere punten over wetenschap die, mocht deze naar buiten komen, voor de ‘inner circle’ zeer ongewenste gevolgen kan hebben. De persoon van Sas zal zodoende in termen van staatsveiligheid zijn geclassificeerd als staatsgevaarlijk.

Zo heeft majoor Sas al in januari 1940 doorgegeven dat een speciale Duitse commando-eenheid zal worden ingezet om de koninklijke familie gevangen te nemen. Van Kleffens heeft er echter voor gekozen om in tussentijd de vlucht in stille diplomatie met de Britten af te stemmen en de vluchtplannen in het diepste geheim uit te werken. Om vervolgens achteraf naar het publiek voor te wenden dat de Duitse kidnapplannen pas met de vondst van de zogenaamde Sponeck-papieren op 10 mei aan de regering bekend zijn geworden. In de officiële lezing volgens de zogenaamde Sponeck-mythe zou pas vanaf dit late moment door de regering een vlucht zijn overwogen.

Wanneer majoor Sas juni 1940 in Londen aankomt zal hij tevens een bedreiging voor de regering vormen, omdat hij in 1937 betrokken was bij het opstellen van de instructies aan ambtenaren in oorlogstijd, de zogenaamde Aanwijzingen. De aanwezigheid van Majoor Sas doet de regering in Londen aan het bestaan van de Aanwijzingen, en hun dubbele agenda, herinneren. De officiële lezing ten overstaande van de enquêtecommissie zal zijn dat de regering niet van het bestaan van de Aanwijzingen zou hebben afgeweten. Majoor Sas beschikt echter over de wetenschap dat er in en rond de kring van de ballingenregering diverse personen zijn die wel degelijk van het bestaan van de Aanwijzingen afweten.

In zijn rol als militair attaché in Berlijn heeft Sas tijdige instructies doorgegeven om noodzakelijke voorbereidingen te treffen teneinde strategische objecten bij een inval onklaar te maken. Naar later zal blijken is slechts een fractie van deze maatregelen voorbereid en doorgevoerd. Ook hield Van Kleffens de waarschuwingen van Sas voor een ophanden zijnde Duitse aanval in Scandinavië voor doorgeleiding aan de Engelse en Noorse regering tegen. Mogelijk was er meer en heeft Sas als oud-Philipsadviseur ook van de geheime contacten van de Philips-top met de SS afgeweten.

Potentieel risico

Sas betekent dus voor de ‘inner circle’ een potentieel risico. Dat men dit risico ook daadwerkelijk wenst te ‘neutraliseren’ blijkt wanneer Van de Plassche majoor Sas op de avond van 9 mei aan ontmaskering en arrestatie blootstelt door hem tegen alle security-regels in op een open telefoonlijn naar Berlijn terug te bellen. Sas ontsteekt hierover in grote woede tegenover zijn chef. Een tweede poging om Sas kalt te stellen is het ‘papiertje’ dat Van Kleffens listig in Duitse handen weet te spelen.

Nu Van de Plassche en Van Kleffens er in hun opzet niet in zijn geslaagd om Sas door vijandelijke hand kalt te stellen laat Van Kleffens majoor Sas via de bemiddeling van diplomaat Joseph Luns van Bern naar Londen halen. In Londen behoudt men het zicht op Sas en kan men hem waar nodig op een zijspoor dirigeren.

Ondanks de uitnodiging merkt Bert Sas na zijn aankomst in Londen dat hij daar verre van welkom is. Om verhaal te halen gaat Sas op zoek naar Van Kleffens maar deze weet hem blijkbaar wekenlang schichtig te ontwijken. Hij zal Sas voor een fantoom hebben gehouden nu hij op miraculeuze wijze in Berlijn aan arrestatie heeft weten te ontsnappen. Na vervolgens veel getraineer lukt het Sas toch om een officiële afspraak te maken, maar hij krijgt een uiterst koele ontvangst.

Van het gesprek met Van Kleffens wordt Sas niet veel wijzer dan dat hij verder in zijn vermoeden wordt gesterkt dat de regering willens en wetens geen leiding heeft gegeven om Nederland voor een catastrofe te behoeden. Met name Van Kleffens zal er in Londen alles aan doen om Sas te dwarsbomen. Typisch voor Van Kleffens is dat afgezien van een verwijzing naar ‘den Militärattaché’, en een terloopse vermelding als vriend van de zeer gerespecteerde Hans Oster, in zijn dagboeken en memoires nergens de persoon Sas genoemd wordt.

In Londen krijgt Sas van de Secret Service te horen dat Van de Plassche tegen hem een incriminerend document heeft vervalst als zou Sas NSB-lid zijn. Het is dezelfde Van de Plassche die hem eerder in gevaar bracht door over een open lijn naar Berlijn te bellen en die de volgende dag als eerste zijn archieven aan het verbranden was.

Gerbrandy geeft majoor Sas een gelijkluidend advies als later ook generaal Reynders van minister Meynen zal ontvangen. Beter is het om zijn memoires niet aan het papier toe te vertrouwen. Kennelijk tot opluchting van velen verongelukt Sas in 1948 met een vlucht van de KLM. Dit is ruim een half jaar nadat hij voor de eerste en laatste maal door de enquêtecommissie is verhoord.


Ko Smit tekende voor de digitale heruitgave van het in 1970 verschenen Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog – Alternatieve geschiedenis, een kritische analyse van de verhoren die tussen 1947 en 1956 werden gehouden voor de Parlementaire Enquête regeringsbeleid 1940-1945 (PEC), dat via deze link gratis verkrijgbaar is.

Lees hier deel I, Het ontslag van generaal Reynders

Lees hier deel II, Bevolking betaalde hoge prijs voor de eer van Wilhelmina.

Waardeer dit artikel!

Als je dit artikel waardeert en dat wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan! Met een grotere bijdrage steun je ons nog veel meer. Zo help je onafhankelijke journalistiek in stand houden.

Mijn gekozen donatie € -

Het Nieuwe Leger, deel II: Bevolking draaide op voor de eer van Wilhelmina

/

Ko Smit schrijft exclusief voor de website van De Republikein een serie artikelen over de machinaties binnen de Nederlandse legertop en de regering voor, tijdens en na de bezetting. Hij baseert zich daarbij op het in 1970 verschenen Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog – Alternatieve Geschiedenis, een kritische analyse van de verhoren die tussen 1947 en 1956 werden gehouden voor de Parlementaire Enquête regeringsbeleid 1940-1945 (PEC). In deel 2: de oorlog als propagandaslag van het Oranjehuis. De prijs die de Nederlandse bevolking betaalde voor het redden van de eer van de koningin was hoog.

door Ko Smit

‘I want to go to Vlissingen please’, luidt Wilhelmina’s openingszin. Als in een koningsdrama spreekt zij, staande op de treeplank van de Engelse torpedojager HMS Hereward, de woorden met gepaste koninklijke waardigheid uit tegenover kapitein Charles Woollven Greening.

‘Nooit heb ik een dame gezien die zo kalm en sereen was’, merkt een Britse marineofficier op. Niet lang daarna zal zij herhaaldelijk in huilen uitbarsten. Ook dat past in een koningsdrama. Wat is het geval? Dominee-secretaris Thijs Booy tekent wanneer de oorlog achter de rug is het volgende uit de mond van Wilhelmina op: ‘En was het niet Zijner Majesteits, maar Harer Majesteits jager geweest, dan was, alle risico’s ten spijt, zeker wél contact gezocht met de schout-bij-nacht in Zeeland’.

‘Zijner Majesteit’ was de Britse koning George VI.

De Hereward heeft echter niet Vlissingen als bestemming, maar Harwich. Na Wilhelmina gaat ook de top van de militaire inlichtingendienst GSIII aan boord. Overste Van de Plassche met zijn vrouw, kapitein Olifiers ook met echtgenote en dochter en kapitein J. J. A. Schoonenberg hebben de bestemming Harwich en niet Zeeland, het voor de vrouwelijke aanhang nogal ongeschikte oorlogsgebied.

Aan boord verzoekt Wilhelmina om contact te mogen opnemen met schout-bij-nacht Van der Stad in Zeeland. Maar ‘tijdens een diepgaande gedachtewisseling’ met kapitein Greening, wordt duidelijk dat dit van hogerhand verboden is. Wilhelmina barst in snikken uit. Ze beseft nu dat zij op last van His Majesty gekidnapt is.

De goed geïnformeerde GSIII-staf had Wilhelmina ondertussen wijzer kunnen maken dat wat zij in Zeeland nog aan Nederlandse troepen zou aantreffen, onder Frans commando was komen te vallen. Vanaf 11 mei had de Commandant van Zeeland Van der Stad een aanvang gemaakt om zijn troepen in Franse handen over te gegeven. Van der Stad: ‘Eigenlijk gezegd viel er (voor mij) niets meer te leiden, aangezien ik praktisch gesproken geen troepen meer had’.

Het feitelijk gezag over Vlissingen heeft op dat moment de Franse generaal Durand en over Breskens zijn collega generaal Deslaurens.

Al het leed van die dag wordt spoedig verzacht wanneer bij aankomst in Harwich een koninklijke trein wacht en Wilhelmina, geheel terug in haar koninklijke rol, een erewacht mag inspecteren. Tegenover haar ‘schaker’ kapitein Greening houdt Wilhelmina blijkbaar geen hard feelings want op 9 juni 1942 riddert zij de kapitein in de Orde van Oranje-Nassau.

Nadat Winkelman op 14 mei heeft gecapituleerd, wordt onmiddellijk door het Algemeen Hoofdkwartier in Den Haag met de Commandant Zeeland contact opgenomen met de mededeling dat Zeeland – het leger bestond merendeels nog uit Franse troepen – onder zijn bevel moest doorvechten. Feitelijk had Van der Stad al zijn troepen al uit handen gegeven, dus er viel sowieso weinig meer te bevelen.

De Nederlandse troepen in Zeeland hadden het moreel om door te vechten volledig verloren nadat achtereenvolgens het prinselijk gezin, het regerend staatshoofd en als laatste de regering was gevlucht. Daarbovenop had de rest van het leger ook nog eens gecapituleerd. Hier werd de loyaliteit tussen degenen die geacht werden nog door te vechten en diegenen die op veilige afstand toeriepen tot het uiterste beproefd. Die avond van 14 mei ondernam Van der Stad een list met het volgende bericht aan de burgemeesters: ‘Radioberichten overgave Holland valsch’.

Omdat onder deze condities de boodschap van doorvechten slecht aan de bevolking van Zeeland te verkopen viel, besloot Van der Stad – al dan niet in opdracht – tot deze vorm van zwarte propaganda. Al snel bleek het bericht, anders dan het gehoopte effect, oorzaak van uiterste verwarring. Noodgedwongen moest Van der Stad zijn eigen woorden al de volgende ochtend tegenspreken en nam hij gelijk maar de gelegenheid te baat om de inwoners op te roepen de strijd tot het uiterste voort te zetten.

Spectaculaire revanche
Dat Wilhelmina de Commandant Zeeland na aankomst in Londen nog niet uit haar gedachten heeft gezet zal aanstonds blijken. Nadat het bericht van de capitulatie Londen heeft bereikt komt de inner circle in klein verband bijeen. Het kabinet, en dit keer ook minister van Oorlog Dijxhoorn, worden in de samenzwering buitengesloten. Wilhelmina zint onder meer met Van Kleffens, Beelaerts van Blokland, en met Engelse ondersteuning, op een spectaculaire militaire revanche met glansrollen voor zichzelf en haar schoonzoon. De Britten stoken het vuurtje maar al te graag op. Secretary of State for Foreign Affairs Halifax dringt 15 mei bij Van Kleffens aan op een voortzetting van de ‘state of war‘:

‘There would be in no circumstances any question of the Netherlands – either through their Commander-in-Chief or through the government – entering upon negotiations with the Germans.’

Een niet onbelangrijke rol is weggelegd voor de Commandant Zeeland Van der Stad. Omdat de regering niet wenst te capituleren zal hij in de plaats van Winkelman tot Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht worden benoemd. Dat hij door de Engelsen niet erg hoog wordt aangeslagen – ‘He was a man completely lacking intelligence and personality, and was quite ineffective’ –, wordt door geen van de betrokkenen als bezwaar gezien. Onderdeel van het plan is dat Bernhard in persoon op het slagveld in Zeeland acte de présence zal geven om zodoende de op handen zijnde militaire zege in de toekomstige annalen een oranje stempel mee te geven. Voor Wilhelmina zal in de komende oorlogsjaren het streven om bovenal de familie te profileren een eerste prioriteit blijven.

Dat deze fraaie versie er niet in geslaagd is de vaderlandse canon te bereiken is te wijten aan een geheel andere afloop waarop we nu niet kunnen vooruitlopen. Tot officiële geschiedenis is het echter geworden dat adjudant Bernhard niet in Harer Majesteits opdracht afreisde, maar insubordineerde door heimelijk, tegen bevelen in, naar het vaste land terug te keren. Iedere verwijzing naar Wilhelmina en de inner circle ontbreekt.

De avond van 15 mei komt voor Van der Stads treurige missie onverwachte steun. Wilhelmina spreekt om 23:08 uur in een drieregelige radiotoespraak vanuit Buckingham Palace:

‘Ik heb de commandant in Zeeland, de schout-bij-nacht Van der Stad, benoemd tot bevelhebber van alle strijdkrachten ter zee en te land in Zeeland. Ik weet dat mijn gehele volk in Nederland en in de gewesten overzee met bewondering en vol hoop uitziet naar hun plichtsbetrachting, waarop ik vertrouw te kunnen rekenen. Mijn gedachten verlaten u geen ogenblik.’

Wilhelmina zal ook in haar latere radioredes benadrukken dat zij, hoewel fysiek in den vreemde, in gedachten voortdurend in het Vaderland is. Een uitputtende spagaat moet dat zijn geweest, welke eenvoudig had kunnen worden voorkomen .

Tegen middernacht 15 mei vertrekt Bernhard, vergezeld door zijn adjudant Phaff en diplomaat Vredenburch van Buitenlandse Zaken, naar Dover om zich daar in te schepen op een Franse jager welke de volgende ochtend in Duinkerken zal aankomen.

Was het op last van ‘Zijner Majesteit’ nog niet toegestaan om vanaf de Hereward contact met de Commandant Zeeland te leggen, vanaf nu zal dit met Zijn steun meer dan goed worden gemaakt. Met hulp van de Admiralty zal Wilhelmina in verbinding worden gebracht met het hoofdkwartier van Van der Stad.

De benoeming van Van der Stad tot Opperbevelhebber heeft buiten het voltallige kabinet om plaatsgevonden en komt op het conto van de inner circle. Het is opmerkelijk te noemen dat Wilhelmina in haar toespraak niet de persoon van Winkelman en de capitulatie vermeldt. Een verwijzing naar de reeds in Londen bekende overgave is vanzelfsprekend te eerloos en te beschamend om te vermelden. Het wereldbeeld van de ‘Stedehouder Gods’ kent geen plaats voor verliezers.

En dan volgt kort op de toespraak van Wilhelmina om 23:55 uur de radiotoespraak van Winkelman, gericht aan de Nederlandse bevolking. Als vertegenwoordiger van de Nederlandse regering, dus namens de regering, deelt Winkelman mee: ‘Wij hebben den strijd gestaakt’.

De regering in Londen zal naderhand de gekunstelde stelling pushen dat Winkelman capituleerde op persoonlijke titel. Hij rept op zijn beurt niet over voortzetting van de strijd in Zeeland, noch over het buiten de capitulatie blijven van de marine.

Meesterbrein
Achter de benoeming van de plaatsvervangende Opperbevelhebber voor Land- en Zeestrijdkrachten (OLZ) – met de bewuste keuze om dit nog voor de toespraak van Winkelman met de bevolking te delen – is de hand van meesterbrein Van Kleffens te herkennen. Hij is de bedenker van het ‘nieuwe leger’ dat in aansturing vooral een diplomatiek leger diende te worden en hij is degene die het construct heeft bedacht van een regering die koste wat kost de jure niet mag capituleren om zo de soevereiniteit van de staat overeind te houden. Wat de gevolgen van deze politieke spitsvondigheden zullen zijn, zal zich laten merken in het relatief hoog aantal slachtoffers onder de burgerbevolking.

Prof. Jan Goudriaan in Vriend of vijand (1961):

‘Nederland heeft de hoogste verliezen aan mensenlevens geleden van alle westerse landen, namelijk 24,1 per duizend inwoners, tegenover Frankrijk 14,4; België 10,5; Groot-Brittannië 8,1; Noorwegen 3,5 en Denemarken 0,42. Zelfs als men het aantal vermoorde joodse landgenoten in mindering brengt, blijft de volgorde bijna onveranderd: Nederland 12,2; Frankrijk 12,0; Groot-Brittannië 8,1; België 7,3; Noorwegen 3,3 en Denemarken 0,4. Het diep-tragische van deze cijfers is bovendien dat in Nederland de verhouding van gedode niet-joodse burgers tot militairen ongunstiger is dan in elk ander vergelijkbaar land. Op 100 gedode militairen vielen in Nederland 775 niet-joodse burgers, in België 422, in Denemarken 300; in Frankrijk 100; in Noorwegen 50 en in Groot-Brittannië slechts 19.’

Frankrijk bood niet alleen beter aan haar eigen burgers bescherming. Het is nogal wrang te moeten vaststellen dat de enige generaal die op Nederlands grondgebied sneuvelde geen onderdeel uitmaakte van het Nederlandse ‘nieuwe leger’, maar de Franse nationaliteit had. Generaal Deslaurens, commandant van de 60e Infanterie Divisie, sneuvelt op 17 mei 1940, terwijl hij aan de terugtocht van zijn troepen dekking geeft. Deslaurens is één van de dertien Franse generaals die in de maanden mei en juni 1940 zouden sneuvelen.

Ondertussen is in Londen het boek van OLZ Winkelman gesloten en heeft de inner circle al zijn kaarten gezet op zijn opvolger Van der Stad. De hooggespannen verwachting is dat de geallieerde legers nog ten minste in Zeeland zullen standhouden en dat onder het bevel van OLZ Van der Stad de restanten van het Nederlandse leger in het kielzog van de geallieerden een aandeel in deze overwinning zullen claimen en aldus de reputatie van het Koninkrijk in ere houden. Een niet onbelangrijke factor is dat de Londense ballingen de emotionele weerslag ondervinden van de vlucht. Het is met name Wilhelmina die dicht tegen een van haar depressies aanzit. In een manische dadendrang probeert zij onderdrukte gevoelens die samenhangen met haar smadelijke vlucht te compenseren met een zoeken naar een finest hour voor haar en haar schoonzoon.

In Londen had men hierbij totaal uit het oog verloren dat de troepen van het Commando Zeeland onder sterk demoralíserende omstandigheden een kansloze strijd tegen een overmachtige vijand moesten aanbinden. Van Franse zijde was men zelfs de Nederlandse soldaten liever kwijt dan rijk omdat er zich tal van incidenten voordeden, waarbij Franse troepen op Nederlandse troepen het vuur openden omdat het Nederlandse uniform grote gelijkenis vertoonde met het Wehrmacht-uniform. De aanwezigheid van Nederlandse troepen op Nederlands grondgebied kreeg zodoende meer en meer een politieke in plaats van een militaire noodzaak. Tot Van der Stad de uiteindelijke opdracht gaf om alle troepen maar uit Zeeuws-Vlaanderen te verzamelen en naar Duinkerken over te brengen.

Bitter hoongelach
Op 16 mei 1940, de dag nadat Wilhelmina Van der Stad heeft benoemd als OLZ, rinkelt de telefoon op het hoofdkwartier in Middelburg. Het is Wilhelmina, die vanuit Londen via een verbinding van de Admiralty laat vragen of er al Militaire Willemsorden uitgereikt moeten worden. Het doet de aanwezigen in een bitter hoongelach uitbarsten. Zojuist nog waren de stellingen Bath en Zanddijk in totale chaos ontruimd. Deze kluchtige scène illustreert goed de verhoudingen binnen het ‘nieuwe leger’. De letterlijk en figuurlijk gapende kloof tussen de wereld van de zetbazen en die van de zandhazen.

Die avond is er opnieuw contact tussen Londen en het hoofdkwartier in Zeeland. De Commandant Zeeland ontvangt de mededeling dat hij zo nodig Walcheren moet prijsgeven en met zijn troepen moet uitwijken naar Zeeuws-Vlaanderen. Onder geen beding mag hij zich door de Duitsers gevangen laten nemen. Kennelijk leeft men in Londen nog in de veronderstelling, of doet men voorkomen, dat er troepen zijn die nog onder Nederlands bevel staan.

Van der Stad laat zich dit geen twee keer zeggen en vertrekt nog laat op die avond, met een deel van zijn staf, van het hoofdkwartier in Middelburg naar Vlissingen om zich de volgende dag in Breskens, Zeeuws-Vlaanderen te vestigen. Van der Stad (of Londen?) benoemt luitenant-kolonel Karel officieel als zijn opvolger. Deze krijgt het commando over de achterblijvende officieren. Van der Stad legt iedereen geheimhouding op over zijn vaandelvlucht om negatieve beeldvorming te voorkomen.

Deze vorm van desertie, in dit geval door de OLZ zelf, doet sterk denken aan de eerdere desertie van de broer van minister van Oorlog Dijxhoorn. Deze liet met een deel van zijn staf het voor sleutelstad Rotterdam grootste regiment, dat onder zijn commando stond, in het zicht van het aanstaande bombardement heimelijk in de steek.

Twee anekdotes zijn overgeleverd omtrent de impact van Van der Stad’s desertie op de achterblijvers. Luitenant ter zee der eerste klasse W.H. van Zadelhoff verklaart over zijn bezoek op 17 mei om 4.50 uur aan het stafkwartier dat de kop van de staf niet meer aanwezig was:

‘Op mijn navraag kreeg ik een mij niet bevredigend antwoord, doch wat later bleek mij dat de Commandant in Zeeland, tezamen met zijn chefs der beide staven en een aantal officieren waren uitgeweken naar Zeeuws-Vlaanderen… Dat luitenant-kolonel Karel officieel was benoemd tot commandant van het overgebleven deel van het Stafkwartier was mij niet meegedeeld, doch mij pas in de loop van de ochtend duidelijk geworden… Hem treft geen blaam.’

De stugheid van de officieren tegenover Zadelhoff heeft ongetwijfeld zijn oorzaak in de geheimhouding die Van der Stad hen had opgelegd. Ook op die dag belt de burgemeester van Vlissingen, Van Woelderen, naar het hoofdkwartier in Middelburg om de OLZ te spreken. Hij herinnert zich het gesprek:

‘Hij is weg.’ ‘Dan de chef-staf.’ ‘Ook weg.’ ‘Ik vroeg de officier die mij te woord stond’, aldus van Woelderen, ‘wat er te Vlissingen moest gebeuren. ‘Dat weten wij niet.’ ‘Wat doet u dan zelf?’ vroeg ik. ‘Wij pakken in.’ ‘Verdomd!’ riep ik en smeet de telefoon op de haak.’

Terwijl men op Walcheren er in verbijstering achter komt dat de top van de militaire staf is gevlogen, heeft er die ochtend in het nog veilige Zeeuws-Vlaanderen een eerste bespreking plaats tussen de adjudant van Wilhelmina en de door haar persoonlijk benoemde OLZ Van der Stad. Bernhard en Van der Stad ontmoeten elkaar in café Sanders de Paauw in Sluis. Gezeten aan een kop koffie of al iets sterkers brengt Bernhard aan Van der Stad de gelukwensen van de Koningin over vanwege het feit van zijn eervolle benoeming als OLZ. Met name denkt de vorstin voortdurend aan haar troepen. Verder brengt Bernhard de koninklijke opdracht over dat de OLZ er zorg voor moet dragen dat hij onder geen beding in handen van de vijand valt. De warme woorden doen onmiddellijk terugdenken aan de korte radiotoespraak van twee dagen geleden. Ongetwijfeld zal ook ter sprake zijn gekomen dat Wilhelmina het liefst haar bivak in Zeeland had opgeslagen om daar haar persoonlijke oorlog aan te voeren maar dat dit door Hoger Hand was voorkomen.

De volgende dag ontmoet Bernhard Van der Stad voor een tweede keer. Bernhard heeft dan een onderhoud gehad ‘met de Franse militaire autoriteiten’. Die hebben hem waarschijnlijk toen de ‘veilige route’ aangewezen. Bernhard bevestigt opnieuw aan Van der Stad de instructie van Wilhelmina dat hij moest voorkomen ‘in krijgsgevangenschap te geraken’.

De waarnemend Commandant Zeeland, Luitenant-Kolonel Karel, zal al in de avond van 17 mei in actie komen door in Vlissingen de capitulatievoorwaarden met SS-Staf. Steiner te bespreken. Zeeuws-Vlaanderen, de residentie van Van der Stad, blijft van deze onderhandelingen uitgesloten. Nog tot 27 mei zullen de Belgische troepen Zeeuws-Vlaanderen blijven verdedigen. De opzet is geslaagd. De door Wilhelmina benoemde OLZ heeft zich niet hoeven te verlagen tot capitulatiebesprekingen. Het is ook die avond dat Hitler zijn beleid voor Nederland bijstelt en besluit tot een civiel bestuur.


Ko Smit tekende voor de digitale heruitgave van het in 1970 verschenen Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog – Alternatieve geschiedenis, een kritische analyse van de verhoren die tussen 1947 en 1956 werden gehouden voor de Parlementaire Enquête regeringsbeleid 1940-1945 (PEC), dat via deze link gratis verkrijgbaar is.

Morgen in deel III: Het koffertje van Van Kleffens

Lees hier deel I, Het ontslag van generaal Reynders

Waardeer dit artikel!

Als je dit artikel waardeert en dat wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan! Met een grotere bijdrage steun je ons nog veel meer. Zo help je onafhankelijke journalistiek in stand houden.

Mijn gekozen donatie € -

Het Nieuwe Leger, deel I: Het ontslag van generaal Reynders

/

Ko Smit schrijft exclusief voor de website van De Republikein een serie artikelen over de machinaties binnen de Nederlandse legertop en de regering voor, tijdens en na de bezetting. Hij baseert zich daarbij op het in 1970 verschenen ‘Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog – Alternatieve Geschiedenis’, een kritische analyse van de verhoren die tussen 1947 en 1956 werden gehouden voor de Parlementaire Enquête regeringsbeleid 1940-1945 (PEC). In deel 1: het ontslag van generaal Reynders en de vlucht van Wilhelmina.

door Ko Smit

Deze maand staan we volop stil bij de bevrijding van de Duitse bezetting, nu vijfenzeventig jaar geleden. Een andere verjaardag staat hierbij wat meer bescheiden op de achtergrond. We kunnen namelijk ook dit jaar herdenken dat Nederland tachtig jaar geleden een nieuw leger kreeg. Of – vanuit een alternatief perspectief gezien – dat het Nederlandse leger in vreemde handen overging. Het is ter gelegenheid van dit jubileum dat de uit 1970 daterende uitgave Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog – Alternatieve Geschiedenis is afgestoft en in een digitale remaster is uitgebracht.

Met deze alternatieve geschiedenis als leidraad, zal aan de hand van enkele betekenisvolle momenten bij de wordingsgeschiedenis van dit nieuwe leger worden stilgestaan. De geïnteresseerde republikeinse lezer komt aan zijn trekken, want meer nog dan in ‘het oude leger’, zijn in de historie van het nieuwe leger glanzende hoofdrollen weggelegd voor leden van de oranje-dynastieke familie, al dan niet ingetrouwd.

Anders dan de officiële geschiedenis, kent een alternatieve geschiedenis geen eenheid in compositie en komt zij stukje bij beetje, in snippers, tot ons. Dit kan zijn in de vorm van een dagboekfragment, een krantenknipsel, een bekentenis op een sterfbed of wat er tussen de regels door in de parlementaire-enquêteverslagen kan worden gelezen. Een alternatieve geschiedenis is ook niet snel af.

In de vorm van een feuilleton laat de geschiedenis van het nieuwe leger zich lezen als een Machiavelliaans plot. Een historie waarin rechtschapenheid het wel moet afleggen tegen gekuip, heldenmoed tegen list, en stille coups worden afgewisseld met fantastische bliksemcarrières.

De fragmenten zullen elkaar niet per se in de tijd opvolgen. Iedere lijn die de lezer in deze fragmenten meent te herkennen, is het product van zijn of haar eigen verbeeldingskracht.

Pamflettengeneraal
Oud-opperbevelhebber van het Nederlandse leger Izaäk Reynders wordt na de bevrijding op het matje geroepen bij minister van Oorlog Jo Meynen. Er is in de jaren 1945-1946 een brochurestrijd ontbrand tussen de oud-generaal en oud-minister van Oorlog Adriaan Dijxhoorn. Hiermee revancheert Reynders zich met terugwerkende kracht tegen de omslag in het krijgsbeleid, tegen zijn ontslag en vervanging door generaal Winkelman. Dit speelt zich af in de kritieke maanden van de mobilisatie, slechts luttele maanden voor de Duitse inval.

In het gesprek probeert minister Meynen Reynders ervan af te brengen om zijn tweede brochure te publiceren. Meynen geeft daarbij twee argumenten: de brochures van Reynders zouden de al bestaande tegenstellingen tussen het oude en nieuwe leger verder vergroten en zouden een vorm van nestbevuiling zijn waarbij geallieerde mogendheden achteraf munitie zouden kunnen vinden tegen de Nederlandse invulling van haar neutraliteitspolitiek. Meynen doet een beroep op Reynders om het staatsbelang boven zijn persoonlijke belang te stellen en zich als goed vaderlander te scharen achter de opbouw van het nieuwe leger, dat zonder geallieerde middelen niet tot stand kan komen. Reynders laat zich echter niet overhalen om zijn brochure in te trekken en negeert het aanbod van Meynen voor een financiële schadeloosstelling. Ook zijn tweede brochure bereikt het publiek. Ondanks dat Reynders erin slaagt zijn morele gelijk te halen, blijft zijn stem slechts als een tijdelijke rimpeling in de vijver. De opmars van het nieuwe leger zet onverminderd door.

In het latere onderzoek van de Parlementaire Enquêtecommissie naar het beleid tot in de meidagen van 1940 (PEC) passeren de bij de in de brochurestrijd betrokken partijen opnieuw de revue, wanneer zij door de commissie onder ede worden gehoord. Het is daarbij opmerkelijk om te zien hoe de commissie de echte gevoelige kwesties uit de weg weet te gaan. Dit is ook niet verwonderlijk wanneer we bedenken hoe het een en ander via de enquête-wet is ingericht. In een mogelijke poging tot waarheidsvinding is de commissie met twee handen op de rug gebonden doordat het object van onderzoek – dit is het regeringsbeleid – feitelijk van onderzoek is uitgesloten. Van de Kroon moeten zowel de rol van leden van de dynastie, als de interne besprekingen van ministers, buiten beschouwing blijven.

Door als vast commissielid de huisvriendin van de Oranjes, freule Wttewaall van Stoetwegen, te benoemen worden naar de familie nog eens extra zekerheden ingebouwd. De freule vervult haar rol voortreffelijk. Het is aardig om te zien hoe van de commissieleden het juist de freule is die kritisch bevraagt maar tegelijkertijd met veilige afstand de oranjeklippen weet te omzeilen.

Bij wijze van een cordon rond de staatsveiligheid kennen getuigen de ontsnappingsclausule dat zij een verklaring mogen weigeren met beroep op het staatsbelang. In de praktijk hoeft van dit beroep weinig gebruik gemaakt te worden, want zowel de leden van de commissie als de meeste getuigen blijken als goede vaderlanders geconditioneerd en weten haast intuïtief netelige kwesties te vermijden.

Dus wat naar buiten toe, naar de Kamer en de burger, een proces van politieke zelfreiniging had moeten zijn, wordt achter de schermen handig omgebogen naar een zelfbevestigend ritueel voor de zittende en gecontinueerde staatsmacht.

Het is dan ook niet verbazingwekkend dat in de conclusie van dit parlementaire onderzoek het beeld wordt bevestigd dat de regering Reynders geheel terecht, als recalcitrante schooljongen, de laan heeft uitgestuurd.

Het breekijzer
Terug naar najaar 1939. Het is de periode van mobilisatie en het novemberalarm. Wilhelmina informeert bij de Opperbevelhebber van Land- en Zeestrijdkrachten (OLZ) generaal Reynders hoeveel tijd het zou vragen om haar dochter en kleinkinderen naar Frankrijk te laten evacueren. Maar in dit heikele moment waagt Reynders het om Wilhelmina niet naar de mond te praten. Hij geeft haar als antwoord dat een vlucht van het prinselijk gezin een slechte indruk op het Nederlandse volk zou achterlaten. Ongetwijfeld moet de opperbevelhebber daarbij ook hebben gedacht aan het schadelijke effect op het moreel van zijn troepen. Tot dan toe was de koninklijke familie volop tegenwoordig bij legeroefeningen en inspecties. Wanneer juist onder oorlogsomstandigheden de familie verstek zou laten gaan, dan laat het zich raden dat dit een extra vernietigende uitwerking op het moreel der manschappen zou hebben.

Nu spreek je een monarch niet tegen, wanneer zij op haar nachtkastje de ‘bijbel van Da Costa’ heeft liggen, een geschrift dat claimt dat een gekroonde oranjetelg als Stedehouder Gods is aangesteld en in gezag boven dat van de constitutie uitgaat. Je brengt zeker een vorstin, die naar buiten haar imago hooghoudt als een martiale en onverzettelijke persoonlijkheid, niet in uiterste verlegenheid door haar te confronteren met een heimelijk defaitisme.

Wilhelmina zal haar verdere leven een bittere wrok tegen Reynders blijven koesteren. Het lot van Reynders is hiermee bezegeld. Hij moet en zal weg, ook al is het midden in de mobilisatie. Met Wilhelmina is in het breekijzer voorzien. Zij zal met regelmaat naar minister van Oorlog Dijxhoorn bellen om te vragen of de opperbevelhebber al is ontslagen.

Ook andere partijen binnen de regering zinnen op het ontslag van Reynders. De rechtlijnige generaal ligt bij een bepaalde ‘inner circle’ binnen de regering niet goed. Hij staat pal voor zijn opdracht en ziet zijn mandaat als opperbevelhebber rechtsstatelijk gefundeerd in de grondwet. Kernpunt is voor hem een ondubbelzinnige verdediging van de neutraliteit. Die houdt ook een loyaliteitsverplichting in naar de geallieerden. Reynders is verder niet de man die openstaat voor dubbele agenda’s en spelletjes achter de coulissen. Van zijn militaire inlichtingenbureau maakt Reynders zeer terughoudend gebruik.

Op vrijdag van 26 januari 1940 ontvangst Wilhelmina via haar adviseur Beelaerts van Blokland het heugelijke nieuws dat OLZ Reynders voor zijn ontslag wordt voorgedragen en zal worden vervangen door de volgzame generaal Winkelman, voorheen adviseur van de NV Philips in evacuatievraagstukken. Ze is nu verlost van een belangrijk obstakel voor haar plannen. Met de vervanging van de onverzettelijke Reynders staat niets meer in de weg voor een symbolische landsverdediging, prioritering in het zekerstellen van industriële belangen en, last but not least, een soepele evacuatie van de koninklijke familie.

De credits voor het voorbereidende handwerk komen in de eerste plaats toe aan minister Dijxhoorn, in nauw overleg met minister van Buitenlandse Zaken Eelco van Kleffens. De twee brengen iedere zondag samen door in het huis van Van Kleffens om het beleid van hun departementen af te stemmen.

De machinaties van beide ministers waren erop gericht om Reynders’ invloed in te perken, hem vleugellam te maken door op zijn terrein te treden, een wig te drijven tussen hem en zijn staf, zijn gezag te ondermijnen naar de pers en de bevolking.

Buiten medeweten van Reynders onderhield Van Kleffens goede contacten met de Duitsers. In 1937 werd Van Kleffens, samen met een andere vertrouweling van de koningin, vicevoorzitter van de Raad van State Beelaerts van Blokland, geridderd met de Duitse Adelaars Orde. Een onderscheiding voor personen die blijk hebben gegeven van een juiste ‘Gesinnung’ voor het Nieuwe Duitsland. Op vrijdag 26 januari 1940 verleent de regering aan kapitein B. B. R F. Hasselman bij Koninklijk Besluit vergunning tot het dragen van de Duitse Adelaars Orde. De ster van de uitgesproken pro-Duitse, notoir antisemitische kapitein zal in een fantastische bliksemcarrière, zowel tijdens als na de oorlog, tot ongekende hoogte rijzen.

Anders dan in België en Frankrijk ontvangen tal van vooraanstaande Nederlanders via het Duitse ministerie van Buitenlandse Zaken deze nazi-onderscheiding. Bijzonder in aanmerking komen leden van de hofhouding, diplomaten van Buitenlandse Zaken en officieren van de Militaire Inlichtingendienst. Voor iedere onderscheiding verleent de regering bij Koninklijk Besluit een vergunning. Niemand van de 66 Nederlandse gedecoreerden zal ooit publiekelijk zijn onderscheiding retourneren.

Van Kleffens wijdt vileine woorden aan Reynders, die volgens hem blijk gaf van ‘een soort van zelfverzekerdheid […] dat hij ook in het negatieve juist handelde’. Het is tekenend voor de werkwijze van de politieke overlever Van Kleffens. Kennelijk kwamen de overige leden van het kabinet niet in verzet tegen dit staaltje zwarte psychologie van de minister van Buitenlandse Zaken. Uit dit soort uitspraken blijkt wel hoezeer Reynders tegenover een muur van onwil kwam te staan.

Wilhelmina zal verantwoordelijk worden voor de brochurestrijd die na de bevrijding tussen Reynders en Dijxhoorn ontbrandt. Een gevecht dat op straat komt te liggen met gevaarlijke implicaties voor de staatsveiligheid. Nooit heeft zij Reynders maar enigszins willen rehabiliteren door hem opnieuw in te schakelen met een functie als chef-staf van het Militair Gezag of als bevelhebber Binnenlandse Strijdkrachten. Hiervoor was zij blijkbaar te diep gekrenkt.

Een symbolisch defensief

De avond van 9 mei 1940 besluit opperbevelhebber Winkelman om nog wat uurtjes thuis te slapen. Onduidelijk is tot nog toe gebleven waarom de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht dit korte nachtje niet op zijn hoofdkwartier doorbracht. De militaire dreiging verkeerde op het toppunt. Minister van Oorlog Dijxhoorn is wel de hele nacht op zijn departement.

Eerder die avond had Winkelman zich er nog eens van vergewist dat het geplande evacuatietransport van zijn ex-werkgever Philips van Eindhoven naar Engeland volgens plan verliep. Met man en macht was Philips Eindhoven dag en nacht in touw geweest om een zending van een productielijn en 25.000 strategische EF50 radiobuizen en 250.000 buisvoeten gereed te maken voor transport naar Engeland. Een truck met machines en onderdelen zal ’s avonds naar de haven van Vlissingen vertrekken om daar de lading met een schip van de Stoomvaart Maatschappij Zeeland naar Engeland te transporteren. Wanneer men achteraf de balans zal opmaken van de Philipsactiviteiten, zowel in Nederland als Engeland, dan zal blijken dat Philips Nederland als Luftwaffebetrieb 40 procent van zijn orders voor de Luftwaffe (radiobuizen) heeft geproduceerd en Philips Engeland 40 procent van de Engelse vraag naar radiobuizen.

Nadat Winkelman eerst van de minister van Oorlog toestemming heeft gekregen tot het vernielen van de bruggen ten oosten van de Maas en de IJssel en andere voorbereide vernielingen in dat gebied, geeft hij rond middernacht zijn orders door aan zijn staf. Veel objecten zouden echter ongeschonden in handen van de Duitsers vallen omdat zij niet of niet op tijd met springlading onklaar werden gemaakt. Zo laat Winkelman niet de springladingen van de Moerdijkbruggen op scherp zetten, vermoedelijk om het Philipsevacuatieplan geen risico te laten lopen. Opmerkelijk is dat zowel de fabrieken van Philipsfabrieken als de dochterbedrijven van het concern, onder meer het strategische Hazemeyer in Hengelo, volledig ongeschonden in Duitse handen overgaan. Hazemeyer is zozeer strategisch dat zij gedurende de oorlogsjaren de hydraulische systemen voor de V-wapens zal leveren.

Winkelman vertrekt na middernacht met zijn chauffeur korporaal Henk van der Pol naar Wassenaar nadat hij vermoedelijk eerst zijn staf instructies heeft gegeven om hem thuis verder niet te storen. Dit laatste is aannemelijk omdat later nooit is gebleken van enig contact tussen de woning van de opperbevelhebber en het hoofdkwartier. Nadat Van der Pol Winkelman thuis heeft afgezet, rijdt hij 800 meter verder de Schouwweg af naar de chauffeurswoning, om daar zelf de nacht door te brengen.


De generaal die te laat op de oorlog kwam

Vanaf 1:36 uur meldt de Luchtwachtdienst de eerste grensoverschrijdingen van een grote Duitse luchtvloot. Dit is geen aanleiding om de OLZ te alarmeren. De majoor der artillerie Henri Dürst Britt wordt net als vele andere officieren gewekt door afweergeschut en het gedreun van vliegtuigen. Het dringt niet tot hen door dat het oorlog is, want geen van hen had die avond daarvoor een waarschuwing ontvangen. De OLZ is echter een diepe slaper want hij slaapt door al het geronk heen.

Om 2:40 uur wordt de familie Winkelman door de deurbel opgeschrikt. Het huis is dan volledig in rust. We kunnen aannemen dat er tot op dat moment geen contact is geweest met het hoofdkwartier. De dochter des huizes opent de deur. Het is buurman Gleichman. Deze was kort daarvoor gewekt door laag overvliegende Messerschmitts en Junker-toestellen. Hij werd snel overtuigd van hun vijandige bedoelingen want hij zag dat de boordmitrailleurs naar beneden waren gericht.

In de overtuiging dat nu de oorlog met Duitsland was uitgebroken en in het besef dat naast hem de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht woont, werpt Gleichman een snelle blik naar buiten op het huis van Winkelman. Het huis is nog volledig donker. Beter dan naar zijn buurman te bellen schiet hij in de kleren om de opperbevelhebber persoonlijk te waarschuwen.

Het moet Gleichman niet veel tijd gekost hebben om Winkelman te overtuigen van de ernst van de situatie. De generaal was namelijk als niemand anders geïnformeerd over de ins en outs van te verwachten inval. Maar tot verbazing van Gleichman vertoont hij geen enkel initiatief.

Om 3.20 uur komen bij het luchtverdedigingscommando meldingen binnen, dat zich sterke vliegverbanden boven Limburg en daarna boven Zeeland bevinden. Men denkt dat er een Duitse aanval op Engeland plaatsvindt, maar onderneemt geen actie om de neutraliteit van het Nederlandse luchtruim te verdedigen door gereedstaande vliegtuigen te laten opstijgen.

Tegen 3.30 uur bereiken kolonel Van Alphen van de militaire inlichtingendienst GS III berichten dat Duitse troepen de grens bij Kerkrade en Vaals zijn gepasseerd. Hoewel mensen als minister Dijxhoorn na de oorlog aan GSIII een onnozele rol hebben toegedicht, is deze militaire inlichtingendienst als beste geïnformeerd omdat zij de Duitse berichten afluistert, als ook al het Nederlandse diplomatieke verkeer.

Van Alphen besluit om niemand te waarschuwen. Niet Winkelman, niet de minister van Oorlog Dijxhoorn, niet minister van buitenlandse zaken Van Kleffens, ook niet de commandant Luchtverdediging generaal-majoor Piet Best. Ook doet hij geen order uitgaan om alle overige troepen in staat van alarm te brengen.

Wie deze informatie wel ontvangen, waarschijnlijk afzonderlijk, zijn prins Bernhard en minister van Buitenlandse Zaken Van Kleffens. Bernhard wordt tegen half vier gewekt met het bericht dat de Duitsers op enkele plaatsen de grens hebben overschreden. Van Kleffens heeft het bericht kennelijk al eerder ontvangen want hij belt om half vier Gerbrandy thuis op met de mededeling: ‘Het is mis, ze zijn de Oostgrens over’.

Delen Van Alphen, Bernhard en Van Kleffens dezelfde anonieme informant?

Wie schitterend in dit rijtje ontbreken zijn opperbevelhebber Winkelman en minister-president De Geer. Beide cruciale functies, legerleider en regeringsleider, werden ingevuld door heren van gevorderde leeftijd. Generaal Winkelman was sinds enige jaren gepensioneerd en de 70-jarige De Geer stond bij de Duitsers te boek als ‘Mümmelgreis’. Beiden hadden de afweging gemaakt om deze kritieke nacht thuis door te brengen en werden zodoende in het uur U des te makkelijker door de inner circle gepasseerd.

Terug naar Winkelman in Wassenaar. Het is inmiddels 3:45 uur, ruim een uur nadat de OLZ van zijn bed werd gebeld door buurman Gleichman. Deze begint onderhand wat nerveus te worden van de onverstoorbaarheid van de generaal en dringt er bij hem met klem op aan zich naar het hoofdkwartier te begeven. De burger Gleichman moet gedacht hebben dat een opperbevelhebber in oorlogstijd, en zeker in de kritieke beginfase, niet thuis hoort te zijn, maar aan het hoofd van zijn troepen.

Omdat Winkelman vergeefs op zijn chauffeur moet wachten, biedt zijn buurman hem een lift aan naar Den Haag. Wanneer zij op het Lange Voorhout arriveren is het 4:45 uur. Ruim twee uur zijn verstreken nadat Winkelman door zijn buurman is gewekt. Wanneer Winkelman om 5:00 uur aan de koffie zit, landen Duitse para’s bij de Moerdijkbruggen.
Op het hoofdkwartier aangekomen ziet Gleichman de stafofficieren geleidelijk binnendruppelen. Chef-staf luitenant-generaal baron Van Voorst tot Voorst, adjudant van Wilhelmina, eertijds eerste keus van minister Dijxhoorn boven Reynders als OLZ, komt aangefietst op een geleend damesrijwiel. De oorlog begint zeer gemoedelijk. De regering heeft hulpverzoeken aan Frankrijk, Engeland en België verzonden zonder dat er sprake van enige betrokkenheid van de opperbevelhebber is geweest. Ten aanzien van de Nederlandse landsverdediging zien we in de wisselende presentie van leger en regering de bijzondere figuur terug dat in de opening de pionnen afwezig zijn en in het eindspel de koningin.

Winkelman heeft altijd om verzwegen wat de achtergrond was van zijn uiterst trage opstart in het uur U. Pas enige jaren geleden heeft de familie van zijn chauffeur een tip van de sluier opgelicht. Op hun website vermelden de kinderen dat vader Henk van der Pol door sluipschutters in de bomen bij de chauffeurswoning werd weerhouden om generaal Winkelman op te halen. Met dit apocriefe verhaal worden echter nog meer vragen opgeroepen dan er al waren. Een daarvan blijft de bijzonder intrigerende vraag hoe de aanvang van de landsverdediging zou zijn verlopen zonder de alerte burger Gleichman.

Om 7:00 uur valt het bruggenhoofd bij de Moerdijkbruggen in Duitse handen. Op hetzelfde moment geeft Winkelman opdracht om Noord-Brabant vervroegd te ontruimen. Met dit besluit wordt het lot van de Vesting-Holland bezegeld. Winkelman belt vrijwel constant met het vergaderende kabinet over de van uur tot uur verslechterende militaire situatie.

Met het vrijkomende IIIde Leger dacht Winkelman het zuidfront van Vesting Holland te versterken. In het oorspronkelijke verdedigingsplan was het de opzet om het IIIde leger onder dekking van de nacht volgend op de eerste oorlogsdag terug te trekken. Deze nachtelijke dekking is cruciaal bij het verplaatsen van een leger van zo’n 30.000 man, want anders valt het onmiddellijk ten prooi aan de vijandelijke luchtmacht.

Op het hoofdkwartier was Winkelman inmiddels wel geïnformeerd over de doorbraak van de Peelstelling bij Mill, de bezetting van de Maasbruggen in Rotterdam en de landingen van Duitse parachutisten bij Dordrecht en Den Haag. Het nieuws van de bezetting van de Moerdijkbruggen had Winkelman nog niet bereikt. Anders had hij geweten dat de zuidelijke doorgang naar Vesting Holland was afgesloten.

Reeds om 9:00 uur begint de terugtrekking van het IIIde Legerkorps. Als een rondreizend circus breken de ongeoefende troepen hun kampementen op om over smalle wegen en noodbruggen aan een chaotische en demoraliserende aftocht te beginnen. Wonderwel laat de Luftwaffe de terugtrekkende troepen ongemoeid. Het zal zijn bommen sparen voor later.

De terugtrekking komt de Duitsers geenszins ongelegen, omdat zij vrij baan maakt voor de komende pantserdivisie die zo onbelemmerd via de Langstraat en Moerdijk naar Rotterdam kan oprukken.

In zijn overhaaste besluit om het IIIde Legerkorps terug te trekken heeft Winkelman niet eerst de reactie van de geallieerden op het Nederlandse hulpverzoek afgewacht. De militaire gezant voor Frankrijk en België, Van Voorst Evekink, neemt om 10:00 uur contact op met de Generale Staf in Den Haag. We staan even stil bij het tijdsverloop. Rond 4:00 uur werd vanuit Den Haag contact opgenomen met Van Voorst Evekink, om 7:00 uur biedt de militaire gezant aan de Franse generaal Gamelin de verzegelde brief aan, dit is dan drie uur later. Tot Evekink met Den Haag contact opneemt zijn weer drie uren versteken. De terugtocht is inmiddels dan een voldongen feit en al een uur in gang.

Dinsdag 14 mei 1940 11.45 uur. Het is de laatste dag van de vijfdaagse oorlog, die voor OLZ Winkelman zo traag op gang kwam. Zijn echte capitulatie heeft hij er al opzitten met het moment waarop hij Wilhelmina adviseert om de wijk te nemen naar Engeland. Omwille van de eenheid van de Kroon zou het kabinet in haar kielzog volgen. Winkelman wist dat de strijd gedaan was. Niet lang zou het nieuws van de vlucht meer nodig hebben om de strijdmacht tot in al haar haarvaten te bereiken met een vernietigende uitwerking op het moreel der manschappen.

Op noordelijke Maasoever van Rotterdam hebben de Nederlandse troepen onder leiding van kolonel P.W. Scharroo een bij elkaar geraapt, maar toch behoorlijk efficiënte verdedigingslinie opgeworpen. De Nederlandse marine grijpt in met een torpedobootjager, die de Duitse opmars over de Maasbruggen onmogelijk maakt.

De verdediging van Rotterdam had nog veel efficiënter kunnen zijn als daar niet het mysterieuze optreden was van luitenant-kolonel C.D.H. Dijxhoorn, broer van de minister van Oorlog. Luitenant-kolonel Dijxhoorn heeft in mei 1940 het commando over zo’n 1000 goed geoefende Nederlandse militairen, gelegerd bij het Depot Vaartuigendienst van de Koninklijke Landmacht in de Schiehaven. Direct na de Duitse landing bij de Waalhaven kiest Dijxhoorn echter het hazenpad, met medeneming van al zijn officieren, zonder enige instructie achter te laten voor zijn troepen. Die blijven daardoor gedesorganiseerd achter en nemen in het geheel niet deel aan de strijd. Luitenant-kolonel Dijxhoorn zou na de oorlog worden beschuldigd van het in de steek laten van zijn eigen troepen en stond terecht bij een geheim tribunaal van het Militair Hooggerechtshof, dat hem echter vrijsprak. (Zijn broer de minister, die in 1941 moest vertrekken uit de Nederlandse regering in ballingschap in Londen vanwege zijn ideeën over de onvermijdelijkheid van de eindoverwinning van nazi-Duitsland, was overigens lid van datzelfde Hooggerechtshof).
De Duitse troepen worden teruggedreven van de noordelijke Maasoever, alleen een vooruitgeschoven post van de Duitsers blijft achter in het gebouw van de Nationale Levensverzekeringsbank, maar deze groep zit daar afgesneden en kampt met munitiegebrek. De Duitse troepen hebben wel het Noordereiland – tussen Rotterdam-Zuid en Rotterdam-centrum – in bezit. Deze situatie duurt in feite voort tot de 14e mei, met als dramatisch hoogtepunt de – mislukte – poging van de mariniers om de Willemsbrug te veroveren.

Dan begint het drama van de capitulatieonderhandelingen. De Duitse Oberstleutnant Friedrich Plutzar, die verloofd is met de dochter van een Nederlandse architect, krijgt van generaal Schmidt opdracht de tekst van het ultimatum te vertalen. Plutzar is echter niet zo sterk in het Nederlands, waardoor het ultimatum in krom Nederlands luidt:

‘Aan de Kommandant van Rotterdam
Aan Burgemeester en Wethouders en die Autoriteiten van den staat in Rotterdam

De weerstand, die in het open stad Rotterdam tegen de offensieve der Duitsche troepen getoond wordt noodzak mij indien Uwe weerstand niet onmiddelik gestakt wordt, die doelmatige maatregelen te nemen. Dit kan de volledige vernieling van het stad ten gevolge hebben. Ik verzoek U als een man die verantwordingsgevoel bezit, daarop aan te dringen, dat het stad niet dit zware verlies lijden moet. Als teeken van overeenstemming verzoek ik U dadelijk een parlementaire te sturen, welke die noodige volmacht bezit. Indien ik binnen twee uuren na de overhandiging van deze mededeling keen antwoord ontvang, ben ik genoodzakt die scherpste maatregelen van vernieling te nemen.

De Kommandant van de Duitse troepen.’

Terwijl burgemeester van Rotterdam Pieter Oud in de kamer meeluistert, zoekt Kolonel Scharroo vanuit Rotterdam telefonisch verbinding met het hoofdkwartier in Den Haag. Winkelman klinkt gedecideerd: ‘Geen capitulatie. Een behoorlijk ondertekend ultimatum is nodig met de kwaliteit van de afzender erbij vermeld’.

Een vondst. Nederland heeft niet gezegd dat het de capitulatie van Rotterdam weigert, maar ook niet dat het capituleert. De vernietiging van de stad kan zo moeilijk op het conto van Nederland geschreven worden en de vaderlandse eer is gered. Het bombardement van Rotterdam levert Nederland de eerste jaren van de oorlog dankbare strategische propaganda op. Zowel Van Kleffens als De Jong publiceren dat Nederland wel moest capituleren nadat 30.000 burgers in het bombardement van Rotterdam waren omgekomen. In werkelijkheid waren dat er 800.

Van Kleffens schreef in zijn in 1940 verschenen boek The Rape of the Netherlands:

‘At any time during the five days of the struggle, the Dutch would have been free to bargain for some humiliating armistice. But, whilst they are said to be good bargainers in matters of commerce, they showed disdain for negotiation when the country’s highest interests were at stake. They fought until further fighting was impossible; the honour of the country was saved. Glory has been added to the ancient war records of Holland’.

In deel II: de oorlog als propagandaslag van het Oranjehuis.

Waardeer dit artikel!

Als je dit artikel waardeert en dat wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan! Met een grotere bijdrage steun je ons nog veel meer. Zo help je onafhankelijke journalistiek in stand houden.

Mijn gekozen donatie € -

De Avonturen van Dick Stein, privé-detective: In Naam van de Koning, aflevering 1

/

Een privé-detective aan lager wal raakt verzeild in hofintriges op het hoogste niveau en komt in aanvaring met ondergrondse republikeinse verzetsgroepen, al even fanatieke Oranjeklanten en nietsontziende geheime diensten. Dick Stein, voormalig undercover-agent van de Amsterdamse politie, liefhebber van jazz, Feyenoord en femmes fatales (niet noodzakelijk in die volgorde) houdt kantoor op de Amsterdamse Wallen. Gewapend met een bruine band judo, een basistraining in de Joodse zelfverdedigingstechniek Krav maga en gekweld door een zwak hart, weet de privédetective zijn zaken toch telkens weer tot een einde te brengen, al is het soms geen goed einde. Ons feuilleton begint met een kingsize aflevering, waarin ter introductie Dick Stein zelf aan het woord komt.

Tekst: René Zwaap

AFLEVERING I

HET WESPENNEST

Stein is de naam, Dick Stein. Voormalig rechercheur van de Amsterdamse narcoticabrigade,  gewezen  undercover-agent van de  Dienst Speciale Operaties en nu, na te hebben gefunctioneerd als zondebok voor de steken die mijn superieuren lieten vallen, al bijna tien jaar directeur van de firma Stein Detectives B.V, waar ik samen met mijn lieftallige assistente Fatima het enige personeelslid van ben.

Als u ouder dan 50 bent heeft u ongetwijfeld gehoord van mijn roemrijkste moment, toen ik de naar Zuid-Amerika ontkomen Nederlandse SS’er Hein Grunten, alias de ‘Jodenjager’, voor het oog van de lopende tv-camera’s had opgespoord in zijn ballingsoord in Patagonië. Grunten had altijd beweerd dat hij Joden kon ruiken binnen een straal van een kilometer, maar toen hij de deur van zijn hacienda opende waar ik had aangeklopt, reageerde hij toch nog redelijk verrast.

Maar roem is een bederfelijk goed en niet van gevaren ontbloot. Ik kreeg enige onverkwikkelijke affaires met dames die het niet perse goed met mij voorhadden, en voor ik het wist trof ik op een ochtend de stukken op mijn bureau aan waarin mijn Trudy na 20 jaren huwelijksgeluk scheiding van bed en tafel aanvroeg vanwege ‘duurzame ontwrichting’ van ons huwelijk.

Trudy zette een bloedhond van een advocaat in bij de onderhandelingen over de alimentatie, die dreigde dat ik onze kinderen nooit meer zou zien als ik niet akkoord ging met een alimentatie zo torenhoog dat ik voor de rest van mijn leven aan de bedelstaf zou zijn. Onder invloed van te veel whisky stemde ik direct in. Ik raakte nog meer aan de drank en verloor mijn laatste trouwe klanten. Na een onverhoedse hartstilstand in mijn slaap, waarvan ik op het nippertje werd gered door een uit de kroeg opgepikte verpleegster, probeer ik mijn leven weer op het juiste spoor te krijgen en te stoppen met het zwelgen in zelfbeklag en vooral met de whisky. Nu verdien ik de – karige – kost hoofdzakelijk met bescheiden klusjes die ik  krijg toegeworpen van de laatste mensen die mij nog welgezind zijn.

Een dag per week werk ik bij de hoofdstedelijke vestiging van een niet nader te benoemen warenhuisketen, die ik hier voor het gemak zal aanduiden als Het Wespennest.

De taak van een warenhuisdetective is redelijk overzichtelijk. Zodra de winkel ‘ s ochtends de deuren opent word ik geacht mij discreet en onopvallend op te houden tussen de clientèle teneinde winkeldieven op heterdaad te kunnen betrappen en af te voeren ter overdracht aan de bevoegde autoriteiten, terwijl zij dan ook worden geacht een boete  te betalen ter compensatie van de veroorzaakte overlast en de toegebrachte schade aan het object van hun begeerte. Geheel vrij in mijn beroepsuitoefening ben ik niet, want vanuit de controlekamer van Het Wespennest word ik  op mijn vingers gekeken door het hoofd van de beveiligingsdienst, een zekere Mulder (zijn voornaam is mij ook na drie maanden in deze functie nog steeds onbekend), een buitengewoon suspecte figuur die het hele warenhuis in de gaten houdt via een gesloten systeem van bewakingscamera’s met inzoomfunctie en mij via het oortje dat ik verplicht moet dragen voortdurend orders toeblaft.

Van alle verkoopsters van warenhuis Het Wespennest is juffrouw Janny van de muziekafdeling mij het sympathiekst. Ze is niet ouder dan 25, een spichtig kind met punky peenhaar, maar ze weet meer van jazz dan menig oud lijk dat al zijn ganse leven rondhangt in het BIM-huis, een van de laatste restanten van de ooit zo bloeiende jazzcultuur van Amsterdam. Toen ik tijdens mijn patrouille mijn favoriete  rondje bij de afdeling jazz maakte, kwamen we te spreken over de beste uitvoering van ‘Walk tall‘ van de onvergetelijke Cannonball Adderley. Die kwestie luistert nauw, want er bestaan tientallen opnames van dat nummer, dat overigens geschreven werd door de roomblanke Oostenrijkse toetsenist Joe Zawinul, die daarmee alle rassentheorieën die gepaard gaan aan discussies over het wezen van de jazz naar de vuilnisbelt verwees. Ik beschouw ‘Walk tall’ als mijn lijflied en als balsem voor de ziel als ik weer eens door tegenslag dreig te worden overmand. Het geniale van het nummer is het spel met de stilte. Die langgerekte intervallen van blanco leegte maken het nummer tot een sensatie, uit de leegte volgt schepping, precies volgens het principe van tzim tzum in de kaballa, de mystieke leer van de middeleeuwse joden die ik tijdens mijn langdurige ziektebed ben begonnen te bestuderen. Tzum tzum is het moment dat de onbenoembare G’d zich tijdens de creatie van de wereld, nu ruim 5500 jaar geleden, terugtrok om ruimte te geven aan de voltooiing van zijn eigen creatie. Walk tall is tzim tzum binnen muzikaal bestek maar evengoed een G’dswonder van muzikaal vernunft. Jazz is ruimte scheppen. De  meeste kenners komen op de vraag welke uitvoering het meeste recht doet aan deze geniale compositie op de proppen met de versie op het album ‘Country preacher’ uit 1963, waarop de bijbehorende inleidende woorden worden uitgesproken door dominee Jesse Jackson.

Die uitvoering ging inderdaad de geschiedenis in als een klassieker, maar zoals juffrouw Janny terecht stelde bestaat er een nóg betere versie, en wel een van latere datum, waarop het identieke motto van het lied wordt uitgesproken door Cannonball zelf, die de woorden van bemoediging met nog meer ‘soul’ uitspreekt dan dominee Jackson en de uitvoering nog gelikter is.

‘Cannonball speelde deze uitvoering in een club in Los Angeles die werd gerund door een vriend van hem’, zei Janny, nadat ze op mijn verzoek het nummer  had laten schallen over de afdeling. ‘Er bestaat bij mijn weten geen enkele andere opname van welk muziekstuk dan ook waarop je het publiek zo intens en zo adequaat hoort reageren op iedere  wending. De band bespeelt het publiek als een bedreven minnaar, en brengt het helemaal in extase door de lang aangehouden intervallen waarop het nummer telkens even tot stilstand komt’.

Ik had het wicht  spontaan willen omhelzen, maar bedacht me op tijd dat de huisregels op het gebied van ongewenste intimiteiten aan de rigide kant zijn in Het Wespennest.

‘Juffrouw Janny’, sprak ik in plaats daarvan in alle oprechtheid, ‘U heeft mijn vertrouwen in uw generatie in een klap hersteld. Het feit dat u deze cruciale nuance zo trefzeker weet te verwoorden, toont aan dat u het verschil echt aanvoelt, dat u het fenomeen Cannonball echt heeft doorgrond. Dan is deze planeet toch niet gedoemd onder te gaan aan goedkope gimmicks en effectbejag’.

‘Gut, meneer Stein, u doet me blozen’, sprak juffrouw Janny verlegen, en net toen ik op het punt haar te vragen wat voor plannen ze had na het werk, begon Mulder vanuit zijn alziend observatorium in mijn oortje te tetteren.

‘We betalen je niet om ons personeel van hun werk te houden, Stein! Ga onmiddellijk naar de afdeling boeken. We hebben weer een hele lading hangbejaarden in de leeshoek en volgens mij laadde er eentje net een boek in haar boodschappentas’.

Het Wespennest heeft ter promotie van de met uitsterven bedreigde leescultuur sinds kort een leeshoekje op de boekenafdeling, bestaande uit een witlederen bankstel en een paar ouderwetse fauteuils, en al direct sinds de opening oefent deze plek een magische aantrekkingskracht uit op een gezelschap ouderen, met name dames, die de plek gebruiken als pleisterplaats. Ze pakken eenvoudigweg een boek uit de schappen en vleien zich neer, waarop ze de hele dag keuvelend doorbrengen en soms even wegdommelen. Van mij mag het, ik heb veel respect voor de oudere medemens die dit land heeft helpen opbouwen, maar de directie ziet hen als een soort sprinkhanenplaag en heeft het personeel instructies gegeven om de oudjes zonder pardon weg te sturen als ze te lang blijven plakken. Eigenlijk is dat wegsturen een taak van de beveiligers in uniform die hier rondlopen, maar Mulder – kennelijk om mij het leven zo onaangenaam mogelijk te maken – heeft besloten het  ondankbare klusje op mijn bord te schuiven.

Ik beschouw het als het meest onaangename onderdeel van mijn werkzaamheden hier in Het Wespennest.

‘Weg? Hoezo weg? Ik heb het volste recht hier te zitten! Scheer je  weg, vlerk! Ik ben nog niet klaar met lezen’, protesteerde een oude dame met een soort jagershoedje waarop heel sierlijk een veer was bevestigd. Ze had een heruitgave van ‘Oorlog en Vrede’ ter hand genomen. Ze kwam op me over als de natuurlijke leider van het gezelschap, dus dacht ik met haar zaken te kunnen doen.

‘Maar mevrouw, het draait hier om proeflezen’, legde ik geduldig uit. ‘Het is niet de bedoeling dat u het hele boek uitleest. Dat beschouwt de directie als diefstal’.

‘Maar oude mensen lezen nu eenmaal niet zo snel, jongeman’, riposteerde het schrandere besje, terwijl de grijsaard  die naast haar op de bank zat met ‘50 tinten grijs’ in slaap was gesukkeld  luidruchtig begon te snurken. ‘Ik ben nog niet verder dan pagina twee en ik weet nog niet of ik dit boek wens aan te schaffen of niet’.

‘Kom nu toch, mevrouw. Volgens mij kunt u het werk van Tolstoj al dromen’, mikte ik op haar ijdelheid. ‘Ik vind het echt heel vervelend, maar als u hier de hele dag neerstrijkt met uw vriendinnen is er voor de andere klanten geen ruimte meer, en dat is niet de bedoeling.’

Van alle kanten werd ik getroffen door  blikken vol verachting uit droeve oude ogen. Hoe kan het toch, zo schoot mij onwillekeurig te binnen, dat het lijkt alsof oude mensen altijd oud geweest zijn? En ook dat het niet meer zo erg lang zou duren voordat ook ikzelf moeiteloos in dit gezelschap zou kunnen opgaan.

Mulder meldde zich via de oortelefoon. ‘Stein, als ze niet van plan zijn een boek aan te schaffen dienen die oude lijken subiet op te krassen! Het Wespennest is geen bejaardenflat!’

Ik slaakte een diepe zucht. De vrouw met het jagershoedje koos nu voor de aanval als beste verdediging.

‘Wie bent u eigenlijk?’, riep ze met haar messcherpe stem, die regelrecht leek te komen uit de tijd dat het Nederlands nog tot in iedere lettergreep probaat werd uitgesproken. ‘Waarom valt u mij lastig? Moet u niet naar uw werk of zo?

‘Mevrouw, dit ís mijn werk’, zei ik en ik presenteerde haar met tegenzin mijn identificatiekaart van het bedrijf, die zij meteen aandachtig bestudeerde.

‘Detective?’, bracht ze uiteindelijk smalend uit. ‘Een warenhuisdetective? Ik wist niet eens dat zoiets bestond’.

De leden van het om haar heen verzamelde groepje begonnen nu met haar mee te gniffelen. Tussen de eau de cologne en de vage geur van incontinentieluiers rook ik opstand. Ik moest nu ingrijpen, anders walsten deze grijze wolvinnen voor altijd over mij heen.

Ik griste Oorlog en Vrede  uit de handen van de dame met het hoedje en legde het boek demonstratief terug op de stapel met aanbiedingen.

‘Nou ja zeg!’, protesteerde  de vrouw met het hoedje, maar met mijn blik maakte ik haar duidelijk dat met mij niet te spotten viel, en ze begreep het. Zonder mij nog een blik waardig te keuren beende ze ervandoor.

‘En nu opkrassen, allemaal!’, sprak ik luid en duidelijk. Dat maakte de benodigde indruk op de grijze panters. Onzeker begonnen ze op te krabbelen en sloegen de aftocht, enigen van hen achter de rollator.

Alleen de oude man die naast de dame met het hoedje in slaap was gevallen met 50 tinten grijs op zijn schoot bleef achter. Voorzichtig probeerde ik hem te wekken.

Hij keek even gedesoriënteerd om zich heen, verstelde de knop van zijn gehoorapparaat, en richtte zich op met zijn wandelstok.

‘Vergeet uw boek niet’, merkte ik op.

‘Goed dat u het zegt’, antwoordde hij, terwijl hij moeite had zijn kunstgebit op de juiste positie te  houden. ‘Kunt u het wel even voor me inpakken alstublieft?’

Na dit beulswerk was mijn stemming er niet beter op geworden. Mijn innerlijke stem vervloekte Mulder en ook mijzelf, dat ik mezelf had toegestaan zo laag te zinken. In gedachten zag ik de verwijtende blik van mijn eigen oude vader, die mij altijd op het hart drukt in alle omstandigheden een ‘Mensch’ te zijn, ook wanneer dat in het werk soms niet erg gelegen komt. Wat zou ik mezelf in de spiegel moeten vertellen? ‘Befehl ist Befehl’?  Er schoot prompt een kramp in mijn hartstreek.

‘Stein, onmiddellijk naar de afdeling dameslingerie’, commandeerde Mulder door mijn oortje. ‘Een dame met een negroïde uiterlijk maakt verdachte bewegingen bij de bak panty-aanbiedingen’.

Ik ben geen voorstander van etnisch profileren en ik laat mij ook niet graag toeblaffen, maar Mulder heeft vanaf dag 1 de pik op me en laat geen kans onbenut mij de tent uit te werken. Dus begaf mij vol tegenzin naar de lingerie-afdeling.

‘Links voor je’, siste Mulder in mijn oor. ‘Die negerin met die tent van een bloemetjesjurk. Genoeg opslagruimte daar om de hele zaak leeg te roven’.

De mededeling van Mulder was volmaakt overbodig, want ik had de dame in kwestie al meteen toen ik van de roltrap kwam in het vizier. Hoe zou het ook anders kunnen, want we hadden het hier over een buitengewoon indrukwekkende verschijning, de Koningin van Sheba in hoogsteigen persoon, gekleed in een wijdvallend rood Afrikaans tuniek, met een indrukwekkende bos rastavlechten, een slagschip van een vrouw met lange fel gekleurde nagels, grote goudkleurige oorbellen en vuurspuwende ogen zo fel schitterend dat ze een man zouden kunnen doen flauwvallen bij één indringende blik. Ze droeg een  tas over haar schouders, en haar linkerhand liet ze bedachtzaam glijden over de uitgestalde waren.

Het probleem met de lingerieafdeling is dat je er als man nauwelijks ongemerkt kunt grasduinen tussen de uitgestalde waar. Je valt direct op, zeker met die regenjas van me, en hoewel de verkoopsters op de afdeling zoals al hun collega’s zijn geïnstrueerd om mij met rust te laten, trek je als vent van meer dan middelbare leeftijd hoe dan ook de aandacht van het publiek en daarmee ook van de te observeren personen.

‘Verdomme Stein, waar wacht je op?’, riep Mulder met overslaande stem door mijn oortje.

Ik had er veel voor gegeven als de techniek mij in staat had gesteld Mulder terug toe te blaffen wat ik  van hem vond, maar meer dan een beetje met mijn wenkbrauwen fronsen richting de verborgen camera in het plafond boven me was me vooralsnog niet gegeven.

De Koningin van Sheba had me inmiddels in de peiling. De gepijnigde uitdrukking op mijn gelaat toen Mulder zijn vernederende instructies had uitgesproken moesten me hebben weggegeven.

Resoluut draaide ze zich om. Pas nu kon ik haar in alle glorie aanschouwen. Ze liep met de gratie van een panter, en bij iedere stap wiegde haar hele lichaam mee in één sierlijk golvende beweging. Een  waarlijk majesteitelijke tred.  .

‘Stein! Wat sta je daar te dromen, man! Erachteraan!’ Mulder heeft zichzelf nauwelijks meer in de hand als hij denkt te kunnen scoren. Hij behoort stellig tot het meest verachtelijke mensentype, dat van de premiejagers. Maar wat was er inmiddels van mij geworden, de grote voormalige superspeurder met zijn cv om bij in katzwijm te vakken, nu op klopjacht op de lingerieafdeling van Het Wespennest, de Sherlock Holmes van de damesslipjes?

Met een U-bocht langs de herenafdeling, een tactische manoeuvre die door de nu geheel overspannen Mulder niet op zijn waarde werd geschat (ik maakte nu een paar geïrriteerde gebaren richting mijn rechteroor waarin het zendertje zat verborgen ten teken dat er iets mis was met de verbinding, hetgeen niet zo was), belandde ik weer in het kielzog van de Koningin van Sheba – die wat mij betreft zoveel bh’s en babydolletjes en netkousen in haar tas mocht proppen als ze maar kon dragen – wier oog nu gevallen was op een rek met met opengewerkte kanten gevalletjes. Ze graaide enige exemplaren van het rek en begaf zich naar de pashokjes.

‘Nu hebben we d’r te pakken!’, riep Mulder buiten zichzelf. ‘Wedden dat ze hoogstens de helft teruggeeft en de rest aantrekt onder die jurk? Heterdaadje, Stein, heterdaadje!’

In mijn korte loopbaan bij Het Wespennest, zo moet ik op deze plaats uitleggen, heb ik inmiddels enige strategische posities ontdekt waarin een zeker zicht mogelijk is op datgene dat zich afspeelt achter de gordijnen van de pashokjes. Ik maak daarbij handig gebruik van de spiegels in de hokjes en de speling die er altijd is tussen het gordijn en de diverse scheidswanden, waarbij het vooral een millimeterkwestie is van de juiste hoek kiezen. Vol zicht verkrijgen is nooit mogelijk – daarvoor zou men eenvoudigweg op de grond moeten gaan liggen met het hoofd onder het gordijn en zo ver wil zelfs Mulder niet gaan. Op last van de directie werd zijn verzoek om camera’s in de pashokjes op te hangen van de hand gewezen.  Maar aan de hand van de te registreren patronen die uit de deelbewegingen van de te observeren persoon zijn af te leiden, kan men in de regel een eind komen met tactische observatie.

Verdekt opgesteld achter een   etalagepop ving ik via de passpiegel een glimp op van een eindeloos lijkend dijbeen en de daarboven volgende welvingen, en in dit schitterende geheel was geen enkel stukje textiel te bekennen.

Toen de Afrikaanse koningin ging zitten op het bankje van het pashok bleek de schitterende rastahaardos een pruik, want die lag nu als een schoothondje naast haar op het bankje. De vlammende nagels bleken eveneens demonteerbaar, want werden één voor één van de lange ranke vingers gepeld en in een piepklein zilveren doosje gestopt. Daarna bleken de rastavlechten een pruik te zijn, een glanzend zwarte schedel blonk mij toe. De koningin van Sheba bukte zich nu voorover  om haar schoenen uit te trekken. Ik zakte nog dieper door mijn knieën vanuit mijn positie achter de etalagepop en was getuige van een transformatie die mij redelijk van mijn stuk bracht. De Koningin van Sheba bleek ontegenzeggelijk een koning te zijn.

‘Heb je d’r te pakken, Stein?’, wilde Mulder weten via het oorzendertje. Ik vermande mijzelf en hernam mijn positie. In de weerkaatsing van de spiegel zag ik hoe de slanke jongeman zich met katachtige snelheid in een vale jeans hees en een wit t-shirt over zijn hoofd trok, daarna glipte hij uit het pashok, uiteraard met medeneming van de buit.

‘Stein! Stein! Waar is ze nou? Is ze nog steeds in de pasruimte? Zie je ze nog?’

Ik haalde mijn schouders op richting de camera, terwijl de jongeman  met verende tred naar de lift beende, de goed gevulde tas achteloos over zijn schouder geslagen. Intussen vocht mijn beroepseer tegen mijn geweten. Iedere speurder heeft zo zijn zwak voor een geniale dief.

‘Het was pure voodoo’, verklaarde ik even later in de directiekamer, ter verantwoording geroepen door een briesende Mulder. ‘Ze verdween gewoon in een klap in het niets’.

Ik kwam ermee weg. Mulder wilde me onmiddellijk de laan uitsturen, maar daar stak de directie een stokje voor. Het finale oordeel luidde dat ik misschien een beetje overwerkt was geraakt en dat ik maar vroeger naar huis moest gaan om op adem te komen van alle hectiek. Ik moest diep in het stof om mijn huid te redden. Een tweede keer zou ik het niet laten gebeuren.

Het kantoor van Stein Detectives BV bevindt zich in een steeg met aan beide zijden een groen gietijzeren hek tussen de Warmoesstraat en de Oudezijds Voorburgwal, op een steenworp afstand van de Kop van de Zeedijk. Toen ik de sleutel in het gammele slot van het hek stak, schuifelde een roedel toeristen langs, voorgegaan door een stevige matrone die een knalrode paraplu de lucht in stak zodat haar schaapjes niet op drift zouden raken in deze poel des verderfs.

Mijn geliefde Wallen zijn veranderd in een soort openluchtmuseum. Het ontbreekt er nog maar aan dat de dames achter de ramen op last van de burgemeester worden uitgedost met Mickey Mouse-oren en ijsco’s uitdelen aan het meegetroonde grut. De voormalige zelfkant van Amsterdam is veranderd in een soort Efteling. Zelfs de laatste drugs die nog worden gedeald op straat zijn nep.

Dertig jaar geleden zouden diezelfde dagjesmensen zich hier nooit hebben vertoond, en wanneer wel, waren ze in een wervelwind van graaiende armen binnen mum van tijd ontdaan van  al hun verhandelbare bezittingen. Ik krijg steeds meer heimwee naar die tijd toen de ‘Dijk’ en omgeving nog angstvallig gemeden werden door iedere godvrezende burger en neem het mezelf steeds meer kwalijk dat ik als jong agent heb bijgedragen aan het ‘schoonvegen’ van de Zeedijk. Nu zou ik al die junkies met liefde terugbrengen naar hun oude stek. Soms denk ik serieus aan verhuizen. Maar waarheen? En waarvan?

Ik groette de kok van het belendende Italiaanse restaurant die in de steeg zijn sigaar stond te roken, opende de deur van mijn kantoor en liep de smalle steile trap op.

Mijn assistente Fatima had al koffie gezet. Fatima, die altijd een felgekleurde hoofddoek omgeslagen heeft maar dat compenseert met een minirok en kittige nepkrokodillenleerzen laarsjes, doet een avondstudie HBO-rechten, is onderlegd in de kickbokssport, heeft in haar jeugd in de jungle van Amsterdam-West genoeg straatervaring opgedaan, beschikt ook nog een over de nodige administratieve vaardigheden en is vastbesloten alle kneepjes van het detective-vak onder de knie te krijgen. Het enige waar het me nu nog aan ontbreekt zijn opdrachten van enig gewicht.

Sinds mijn scheiding – waarbij mijn ex-echtgenote als vennoot in de firma 50 procent van de waarde van de firma toegewezen kreeg  – zijn de liquide middelen van de firma zo goed als uitgeput geraakt.  Trudy trad al die jaren als boekhoudster van de B.V. Stein op. Dat was de grondigheid van haar claims bij de rechtbank ten goede gekomen.

Om aan mijn verplichtingen te voldoen heb ik alles van waarde onder mijn bezittingen moeten verkopen: de motorboot waarmee ik ‘s zomers op ‘t IJ trok, mijn Citroën BX, mijn gehele verzameling eerste persingen van het Blue Note Label en (het ergste van alles) mijn kostbare collectie Feyenoord-memorabilia, de club die ik ondanks het feit dat ik de Maasstad – waar ik meer dan een halve eeuw geleden het licht heb gezien –   al lang heb verlaten, ben blijven koesteren. Slechts weinig Amsterdammers wensen te begrijpen waarom ik met mijn Joodse achtergrond (half-Joods eigenlijk, mijn moeder was een volbloed Rotterdamse uit een geslacht waarvan bijna iedere man ergens op zee is verdronken, maar ‘beter een halve Jood dan een lege dop’, aldus de 1e Wet van Stein) mijn sportieve hart blijf verpanden aan de Kuip, waar het enthousiaste thuispubliek bij iedere wedstrijd toch met overgave zong dat het Uitverkoren Volk aan het gas moet.

Het is moeilijk uit te leggen, clubliefde. Dat ik hier op de Wallen sinds jaar en dag bekend sta als ‘de Kakkerlak’(de koosnaam die Amsterdammers voor het Rotterdamse broedervolk gebruiken), neem ik op de koop toe.

Nadat ik de opbrengsten van mijn grote uitverkoop aan Trudy had overgemaakt, en behalve mijn boot, auto en lp-verzameling ook mijn gesigneerde shirt van Coen Moulijn, de handschoenen van Eddy Pieters Graafland, een voortand van Theo Laseroms én de glasscherven van het brilletje van Joop van Daele van na de wereldcupfinale Feyenoord-Estudiantes de la Plata van 1971 (1-0) kwt was geraakt, verdwenen de meest schrikaanjagende aspecten van Trudy’s lynchstemming. In ieder geval trok ze het door haar advocaat ingediende verzoek dat ik het recht had verspeeld om ook maar in de buurt van onze kinderen te komen, ten langen leste in. Het waren de benauwdste momenten uit mijn leven, en ik was bij de narcoticabrigade toch wel het een en ander gewend. Maar liever vecht ik met tien doorgesnoven hooligans tegelijk dan nogmaals in die rechtszaal te moeten kijken in de door dalendiepe verachting getekende ogen van Trudy, mijn Molukse prinses, wier liefde ik na vijftien stormachtige huwelijksjaren voorgoed verspeeld heb. Tegen die hooligans zou ik met mijn beperkte kennis van Krav maga, de fameuze Joodse zelfverdedigingstechniek die ik in mijn jonge jaren op een kibboets in Israël heb geleerd, ook niet zo veel kunnen uitrichten, maar tegen die verwijtvolle blik in die  grote koolzwarte ogen is geen tank bepantserd.

Ik weet zeker dat de hartstilstand die ik kort na de scheiding kreeg, direct verband houdt met die blik. Blikken kunnen doden. Maar ik heb het overleefd, de bypassoperatie waarbij mijn hele borstkas is open gewrikt en als gevolg waarvan er een litteken van mijn lies tot aan mijn sleutelbeen loopt, is volgens de behandelende artsen succesvol verlopen en de batterij aan bloedverdunners en bètablokkers die ik dagelijks naar binnen moet stouwen lijkt te werken.

De grootste moeite heb ik met het niet-roken: meer dan 30 jaar pafte ik dagelijks 2 pakjes Gauloises zonder filter weg, en de artsen hebben mij verzekerd mijn levensverwachtingen bij terugval als extreem futiel moeten worden afgeschreven. Dus loop ik de hele dag rond in een zweverige toestand die me vanaf mijn tenen tot het topje van mijn kruin doet sidderen en uiterst prikkelbaar stemt. Iedere afgetrapte peuk op de straat roept een nauwelijks in toom te houden begeerte in me op en mijn bestaan is nu gereduceerd tot een aanhoudend, zeurend lijden.

***

Ik nam plaats achter mijn bureau aan het raam met uitzicht op een kale bakstenen muur van het aangrenzende hotel waar kortgeleden een Australische rugzaktoerist onder invloed van psychedelische paddo’s uit het raam was komen fladderen en begon met tegenzin aan het openen van de stapel post – de meeste aanmaningen van incassobureaus – die Fatima voor me had klaargelegd.

Fatima bracht me een beker dampende koffie. ‘Ik krijg alleen maar mensen aan de lijn die nog geld van u willen, meneer Dick’, zei Fatima in die zangerige Marokkaans-Amsterdamse tongval waar ik stante pede vrolijk van word. ‘Ik weet echt niet wat ik die mensen nog moet zeggen’.

‘Kop op, meisje’, antwoordde ik, terwijl ik de stapel post met een vloeiend gebaar in een bureaulade veegde en de koffie tot mij nam. ‘Je moet weten, in deze branche heb je te maken met golfpatronen, seizoenfluctuaties, hausse- en baissebewegingen. Nu zijn nu we bijna in de lente, en dat is de beste tijd voor onze bedrijfstak. Het voorjaar kriebelt, de hormonen beginnen te werken, huwelijken wankelen en bij de firma Stein begint de kassa te rinkelen’.

‘Ik hoop het toch zo voor u’, zei Fatima, terwijl ze met een stralende lach haar hagelwitte tanden liet zien.

‘Geen zorgen’, zei ik. ‘Het komt altijd goed’.

En alsof het zo was ingestudeerd rinkelde daarop direct mijn telefoon.

‘Ik spreek met de heer Stein, Dick Stein, de privédetective?’, vroeg de stem aan de andere kant van de lijn.

‘Spreekt u mee’, bevestigde ik. ‘Wat kan ik voor u betekenen?’.

‘U spreekt met Van Tichelen’, vervolgde de beller. ‘Majoor Van Tichelen van de Nationale Veiligheidsdienst’.

‘Zeg het eens, Van Tichelen’, zei ik. ‘Maar hou het kort graag, ik heb razend druk’.

Aan de andere kant werd even bedrukt gezwegen. ‘Nu, ja, ik bel u over een delicate kwestie, ziet u, die ik liever niet aan de telefoon besprak’.

‘Dan zal ik u terugzetten naar het secretariaat’, zei ik. ‘Daar kunt u een afspraak maken voor een eerste consult. Het tarief voor het intakegesprek is 100 euro per uur, vooraf contant te voldoen. 75 als het zonder bon kan’.

De beller werd nu geïrriteerd. ‘Meneer Stein, ik bel u voor een uiterst gevoelige kwestie. Het is van groot belang dat ik u vandaag nog spreek. Heeft u een suggestie?’

‘Beste Van Tichelen, dat gaat zo niet. We hebben hier een drukke praktijk’.

Aan de andere kant van de lijn sloeg majoor Van Tichelen een andere toon aan. ‘Meneer Stein, u weet even goed als ik dat u al sinds tijden geen enkele opdracht van enige betekenis heeft gekregen en dat u door een hartoperatie bijna een half jaar uitgeschakeld bent geweest. Alleen al uw schuld bij de Belastingdienst zou volstaan voor de voltrekking van een onmiddellijk faillissement.  En ik verzeker u dat één telefoontje mijnerzijds volstaat om er voor te zorgen dat die aanvraag vandaag nog de deur uitgaat. Dus ik raad u met klem aan mij fatsoenlijk te woord te staan. Ben ik duidelijk?’

Enigszins uit het lood geslagen gebracht door het tamelijk indringende inzicht in de specifieke dilemma’s in mijn boekhouding die de beller had benoemd, kuchte ik even.

‘Goed dan, Van Tichelen, als je er zo op staat, kan ik misschien toch wel een gaatje voor je maken. Om 16.00 uur in café Dolly op De Dijk, schikt dat?’

‘Uitstekend, meneer Stein’, antwoordde de beller. ‘U kunt mij herkennen aan mijn groene jagersjas met in de linkerzak een exemplaar van NRC-Handelsblad’.

‘Mm, dat wordt nog een harde dobber, Van Tichelen. Zo ziet bijna iedere klant eruit in café Dolly’.

‘Zorg maar dat u op tijd bent’, riposteerde Van Tichelen nijdig voordat hij zonder verder ceremonieel het gesprek beëindigde.

Ik tuurde door het raam naar de blinde muur. Wat zou de NVD van me moeten? Ik deed al jaren geen zaken meer die de interesse zouden kunnen wekken van welke inlichtingendienst dan ook. De jaren dat ik werd ingeschakeld voor andere kwesties dan scheidingen, bedrijfsdiefstalletjes en weggelopen huisdieren, lagen ver achter me. Hier was iets aan het gebeuren, maar ik wist niet wat het was.

Lees ook het tweede deel van het feuilleton ‘De Avonturen van Dick Stein: In Naam van de Koning’, waarin Dick Stein krijgt een opdracht die zijn lot verandert.

Het feuilleton De Avonturen van Dick Stein, privé-detective: In Naam van de Koning is een werk van fictie. Elke overeenkomst met bestaande personen, gebeurtenissen, plaatsen of entiteiten berust op louter toeval. Alle personages, gebeurtenissen, plaatsen en entiteiten zijn fictief en verhouden zich op geen enkele manier tot een werkelijkheid van bestaande personen, gebeurtenissen, plaatsen of entiteiten, behalve waar dat zo gemeend is.

Een duit voor Dick!

Als je de avonturen van Dick Stein waardeert en dat wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan!

Mijn gekozen donatie € -

Gonzo in het Witte Huis

//

De gonzo-journalistiek van Hunter Thompson wordt ten node gemist nu Amerika onder Trump aan de rand van een nationale zenuwinzinking staat. Probleem is echter: Trump is de eerste Gonzo-president.

Tekst: Sjoerd de Jong

Hunter Thompson zat niet op Twitter. Hij schoot zichzelf door zijn hoofd in 2005, een jaar voordat het blauwe vogeltje zijn vleugels uitsloeg. Maar stel dat de legendarische gonzo-journalist nog had kunnen twitteren. Had hij dan met een stroom woeste berichten van 180 tekens, getikt in het holst van de nacht en in walmen van drank en hasj, kunnen voorkomen dat Donald Trump president was geworden? Was impeachment dan niet nodig geweest? Had het gekkenhuis waarin Amerika door toedoen van de maniak-president is beland, compleet met geraas en getier over landverraad, spionage en burgeroorlog, kunnen worden voorkomen?

Timothy Denevi lijkt het te geloven. In Freak Kingdom. Hunter S.Thompsons Manic Ten Year Crusade Against American Fascism presenteert hij Thompson als een volwaardige antifascist, die in Trumps voorganger Richard Nixon al zag aankomen wat Amerika nu is overkomen. Zijn boek is in de VS warm onthaald op radicaal-linkse websites, maar ook in bladen als The Atlantic. De cultstatus van Thompson staat nog steeds garant voor welwillende aandacht.

Journalistieke renegaat
De journalistieke renegaat Hunter S. Thompson (1937-2005) werd een held van de jaren zestig en zeventig met zijn bestsellers Fear and Loathing in Las Vegas (1971), een extravagante drugsnovelle, en Fear and Loathing on the Campaign Trail (1973), zijn huid-en-haar-verslag van Nixons herverkiezing in 1972. Hij was openlijk partijdig, brak met de journalistieke conventie om jezelf vooral buiten het verhaal te houden, schreef op wat hij hoorde in de toiletten en lapte in het algemeen de regels van het vak aan zijn laars – vandaar dat ‘gonzo’.

Met die aanpak geldt Thompson als een grondlegger van wat bekend werd als New Journalism, ‘narratieve’ journalistiek met literaire technieken waarin de verslaggever handelingen en gebeurtenissen niet alleen beschrijft, maar ook becommentarieert of zelfs beïnvloedt. Hij inspireerde generaties journalisten, ook Nederlandse, om met durf, flair en humor te schrijven en, for better or worse, het stoffige ideaal van ‘objectiviteit’ los te laten.

Denevi’s boodschap is kort maar krachtig: in de huidige noodsituatie met Trump hebben we meer Thompsons nodig. Zoals de gonzo-man het mes zette in de corrupte leugenaar Nixon, zo zouden journalisten nu de helblonde nep-Mussolini in het Witte Huis veel harder moeten aanpakken.

Die overtuiging berust op een drietal misverstanden. Eén: Trump is geen Nixon. Twee: Trump lijkt juist veel meer op Thompson zelf. En drie: tegen Trump helpt geen gonzo, want hij ís gonzo.

Maar eerst het goede nieuws.

Op zichzelf is Denevi’s boek een nuttige correctie op het clowneske imago dat Thompson door eigen toedoen steeds meer heeft gekregen. Hij werd de belichaming van het met drank en drugs ‘uit je dak gaan’-levensgevoel, een attractie uit de jaren zestig die tegen betaling een wasted praatje kwam houden voor studenten, of die bij zijn huis in de Rocky Mountains bezoekers imponeerde door revolvers en geweren af te schieten. Hij werd een knuffeljunk in het alternatieve circuit die nog maar bij vlagen iets origineels schreef. Liever liet hij zijn brieven, faxen en kattebelletjes bundelen, want de schoorsteen moest toch roken.

Denevi herinnert er terecht aan dat het ooit anders was. Thompson geloofde in de Amerikaanse Droom, die na de moord op Kennedy in 1963 volgens hem de nek werd omgedraaid door cynische politici als Nixon. Thompson, een libertaire individualist, vreesde een police state waarin elke afwijking van kleinburgerlijk conformisme celstraf, verbanning of erger zou betekenen.

Gewelddadige genen
Die bezorgdheid kwam voort uit het levendige besef dat Amerika gewelddadige genen heeft en dat in het land altijd latente agressie huist die op onverwachte momenten tot uitbarsting kan komen. Een hang naar primitieve gekte die door Philip Roth treffend The Great American Berserk is gedoopt. Thompson zag dat monster de kop opsteken op de Republikeinse Conventie van 1964 in San Francisco, waar de ultrarechtse Barry Goldwater werd genomineerd, en vier jaar later tijdens de campagne van George Wallace, de racistische gouverneur van Alabama. De laatste speelde volgens Thompson ‘met de massa alsof hij ze aan een touwtje had; ze lachten, schreeuwden, sloegen elkaar op de rug’. Ze waren klaar ‘om te lynchen’.

Ja, dat zou zo een beschrijving kunnen zijn van een Trump-rally.

Bovendien had Thompson niet alleen een scherp oog voor populisten, maar ook voor de Amerikanen die Hillary Clinton deplorables zou noemen. Het klootjesvolk aan de onderkant, kansloos in een prestatiesamenleving die draait om cultureel en ander kapitaal. Klassiek voorbeeld zijn de Hells Angels over wie Thompson in 1968 zijn eerste succesvolle boek schreef. Ook hen noemde hij ‘fascistisch’, maar intussen was zijn empathie met de lichtgeraakte bruten, die LSD slikten als aspirine en wegspoelden met een six-pack, onmiskenbaar.

Laatste pluspunt: Denevi geeft nieuw inzicht in Thompsons Fear and Loathing in Las Vegas. Dat onweerstaanbare verslag van een destructief uitje naar de gokstad in Nevada, Thompsons melancholieke afscheid van de sixties, blijkt te zijn voortgekomen uit de nood van zijn reisgezel, de latino-advocaat Oscar Acosta, met wie hij werkte aan een reportage over etnische spanningen in Los Angeles. De autoriteiten vermoedden dat Acosta actief betrokken was bij de bomaanslagen van activisten die hij verdedigde en de advocaat vreesde in zijn kantoor te worden afgeluisterd. Tijdens de eenzame rit naar Vegas kon het duo onbezorgd bijpraten. Thompson ging er trouwens van uit dat Justitie wel eens gelijk kon hebben over Acosta, die nauwe banden had met criminelen en jaren later onder nooit opgehelderde omstandigheden verdween.

Dan nu het slechte nieuws.

Het mag leuk klinken, Thompson als antifascist, maar Denevi doet nauwelijks een poging dat idee te onderbouwen met een analyse van zijn werk. Dat moet kennelijk voor zichzelf spreken. Het gevolg is dat Denevi’s boek vooral een – zoveelste – dweepzieke kroniek is van Thompsons hoogtijdagen (1962-1977), grotendeels gebaseerd op boeken, artikelen en eerder gepubliceerde brieven van de man zelf. Dat is jammer, want Denevi’s these is prikkelend, alleen al omdat er zoveel tegenin te brengen valt.

Ik noemde drie misverstanden. Om met het eerste te beginnen: ja, Thompson zou Trump ongetwijfeld een ‘fascist’’ hebben gevonden. Het staat wel vast dat hij uit de heup schietend op de man van de gelijknamige Toren was losgegaan. Daarbij duikt wel meteen een vocabulaireprobleem op. Want welke munitie had Thompson eigenlijk nog over, na zijn tirades tegen Nixon als ‘crimineel’, ‘hyena’, ‘fascist’ en ‘Nazi’? Zijn dubbelloops was al leeggeschoten.

Maar dat terzijde. Wás Nixon een soort Trump?

In zijn veelgeprezen boek Nixonland (2008) beweert de historicus Rick Perlstein dat Nixon met zijn beroep op de ‘zwijgende meerderheid’ het startschot gaf voor de culture wars tussen Amerikaanse progressieven en conservatieven die uiteindelijk Trump aan de macht hebben gebracht. Dat lijkt aannemelijk, maar het is overdreven. Trump heeft zijn overwinning in 2016 eerder te danken aan het ideologische verzet tegen de culturele revolutie en losbandigheid van de jaren zestig, dat in de VS pas goed op stoom kwam onder Reagan en dat werd gestimuleerd door de bittere polarisatie onder Clinton, Bush junior en Obama. Nixon was eerder een man van de Koude Oorlog dan van een cultuuroorlog. Hij wilde vooral zijn handen vrij hebben om in het buitenland met wereldleiders te kunnen praten, en zeker niet in het binnenland de boel op stelten zetten – zoals Trump gretig en bijna dagelijks doet. Ook Nixons inspelen op angst voor ‘zwarte’ criminaliteit was niet impulsief, maar berekenend en strategisch. Het was zijn breekijzer om de Democraten los te wrikken uit het Zuiden.

Ja, Nixon en Trump delen één dubieuze historische eer: tegen beiden heeft het Huis van Afgevaardigden impeachment in gang gezet. Toch opent zich ook hier meteen de diepe politieke en karakterologische kloof die de mannen scheidt. Nixon, een raspoliticus, probeerde zo lang mogelijk de feiten te ontkennen die het hart vormden van de beschuldigingen aan zijn adres. Maar toen zijn eigen Republikeinen begonnen te deserteren, legde hij zich bij de harde realiteit neer en gooide hij de handdoek in de ring. Resultaat: een land dat wakker werd met een kater, in het deprimerende besef dat het onvermijdelijke was gebeurd.

Landverraders en nepmedia
Trump gebruikt een handdoek alleen om zijn voorhoofd te deppen tijdens een Twitter-sessie. Hij denkt geen seconde aan aftreden. Zijn ze nu helemaal gek geworden? In plaats daarvan bluft en briest hij onophoudelijk dat het allemaal leugens zijn van landverraders en nepmedia die Amerika ‘haten’ en zélf achter de tralies zouden moeten verdwijnen. Bovendien, hij beschikt over ‘grote en ongeëvenaarde wijsheid’ dus NOU EN? IK DOE HET GEWOON NOG EEN KEER!! Aftreden? Nooit! Resultaat: een land dat na drie gierende jaren in de achtbaan wankelt aan de rand van een nationale zenuwinzinking.

Al was hij dan uiteindelijk wél een crook, Nixon hield respect voor het politieke systeem waarin hij groot was geworden. Ondanks zijn verspreking dat ‘als de president iets doet, het dús niet illegaal is’. Trump daarentegen geeft geen zier om het politieke systeem. Integendeel, dat is het ‘moeras’ dat hij belooft droog te leggen. Nixons beroep op executive privilege ging te ver en dat wist hij. Maar voor Trump is het idee dat de president niets fout kan doen geen verspreking, het is het uitgangspunt van zijn hele denken en doen.

Er is nog een verschil. Bij Nixon waren veel Amerikanen bang dat achter het fatsoenlijke, verantwoordelijke masker dat hij in het openbaar droeg in feite een onbetrouwbare cynicus school: de échte Nixon. Vandaar dat de bandjes van zijn gesprekken in zijn Witte Huis, doorspekt met vloeken en denigrerende opmerkingen over Joden en zwarten, zo’n onthulling waren. Het masker was afgevallen. Bij Trump ligt dat compleet anders, want deze levenslange bluffer dráágt helemaal geen masker. Waarom zou hij? Hij leeft van de openbaarheid, van het geluid van zijn eigen ego en rinkelend porselein. Juist publiekelijk gaat Trump tekeer als een mythische halfgod, die doet wat in hem opkomt.

Geroutineerde leugenaar
Zelfs in hun leugens en bedrog verschillen ze. Nixon was een geroutineerde leugenaar, die tegen een medewerker met politieke ambities ooit vaderlijk zei: ‘Weet je, Len, je hebt geen schijn van kans in de politiek. Jij weet niet hoe je moet liegen.’ Maar Nixon loog strategisch, nooit om zichzelf te vleien of een eigen fantasiewereld te creëren zoals de reality-tv-president uit New York. Voor Trump zijn leugens zulke dagelijkse kost – de boekhouders van de Amerikaanse pers telden er in drie jaar 13.000 – dat hij ze waarschijnlijk niet eens herkent als leugens. Hij leeft in een ‘alternatieve’ waarheid.

Voorbeelden te over. Bij zijn verklaring over de dood van IS-leider al-Baghdadi meldde Trump vergenoegd dat de terrorist ‘jammerend en jankend’ aan zijn einde was gekomen. Al was er geen militair die dat kon bevestigen. Hij pochte dat de voorzitter van de Amerikaanse Padvinderij hem had bedankt voor zijn geweldige toespraak op de Jamboree. Trouwens, de president van Mexico had hem ook gebeld, om te bedanken voor zijn grenscontrole. Niets van waar.

Maar wat maakt het uit? Voor een narcist tellen verzonnen complimenten ook.

En dan zijn er nog wat andere, frappante biografische verschillen.

Nixon, die zich uit een middenstandsmilieu omhoog knokte, was sociaal gezien de absolute tegenpool van het zondagskind uit New York. Thompson noemde hem eens een ‘scharrelaar’ en een ‘beroepspoliticus’ die de trukendoos van Washington kende, maar geen ‘ziel’ had. Heel wat anders dan Trump, een president in pyjama die lak heeft aan ’techniek’ en liever zijn achterban op Twitter oppookt dan met ambtenaren overlegt in het Ovalen Kantoor.

Thompsons afkeer van Nixon, denk je dan, was dan ook vooral een kwestie van temperament. De vrijbuiter-journalist walgde van de man Nixon, die leefde op de handrem, billen-samengeknepen bekrompen en burgerlijk. Ongeneeslijk square. Een sociale stijger, die werd geweigerd door een studentenvereniging omdat hij te kleurloos was. Een man die op een feestje de gastvrouw onder vier ogen vroeg om ‘een dubbele sherry’. Sherry!

Dat imago kleefde Nixon levenslang aan. In The Selling of the President (1968) van Joe McGinnis zegt de latere oprichter van Fox News Roger Ailes over Nixon: ‘Mensen vinden hem saai. Ze zien hem als iemand die al 42 was toen hij werd geboren. Andere kinderen kregen een voetbal met Kerstmis, hij een aktentas, en daar was hij blij mee.’ En: ‘Hij ziet eruit alsof iemand hem de hele nacht in een kast heeft gehangen en hij er ’s ochtends met een verkreukeld pak uitspringt en begint te roepen: ik wil president worden!’

O ja, de vrouwen! Trump pronkt met echtgenotes, houdt van bimbo’s, schept op dat hij vrouwen bij hun pussy kan grijpen en zei over zijn dochter bij wijze van compliment dat hij met haar zou ‘uitgaan’ als hij niet haar vader was. Vergelijk dat eens met Nixon, die er door zijn adviseurs aan moest worden herinnerd af en toe naar zijn Pat te glimlachen als ze weer eens achter hem aan dribbelde. Het contrast met Trump is even groot als dat met Kennedy, ook een oversekste rijkeluiszoon, aan wie Nixon een pesthekel had.

Personificatie van de jaren vijftig
‘Tricky Dick’ was dus eerder de personificatie van de jaren vijftig, een kop van Jut voor de alternatieve kringen waarin Thompson zich bewoog. Op clementie hoefde hij dan ook niet te rekenen, toen hij ten val was gekomen. Alleen Neil Young zong in 1976, toen hij de ex-president het ziekenhuis had zien verlaten na een bezoek aan Pat, dat ‘zelfs Richard Nixon een ziel heeft’.

Tot slot dan de tijden. Je zou denken dat het in Amerika niet erger kan dan nu, maar de Nixon-jaren mochten er ook zijn. Het land sidderde van de politieke moorden, rassenrellen, bomaanslagen en plunderingen. Nadat vier studenten in Ohio door de Nationale Garde waren doodgeschoten, staken omstanders triomfantelijk vier vingers de lucht in. ‘Yippie’ Jerry Rubin vroeg studenten op zijn beurt of ze ‘bereid waren hun ouders te doden – letterlijk’. The Weathermen, een terreurgroep vernoemd naar een songtekst van Bob Dylan, pleegden bomaanslagen tot ze zichzelf opbliezen. De Hells Angels boden hun diensten aan in Vietnam, voor ‘missies achter de linies’.

In die chaos trok Nixon trok er een keer in zijn eentje op uit om bij het Lincoln Memorial een gesprek aan te knopen met anti-oorlogsdemonstranten. Niet dat die gediend waren van zijn toffe praatjes over sport en surfen in Californië – altijd square! – maar toch. Zelfs bij zijn beroep op de ‘zwijgende meerderheid’ deed hij een halfbakken poging de jeugd voor zich te winnen. Geen wonder, Nixon was een control freak. Trump gedijt juist bij chaos. Hij heeft maar één reflex: olie op het vuur gooien. Niet voor niets doet hij geen beroep op Nixons silent majority, maar op zijn eigen angry majority.

Kortom, Hunter Thompson mag de eerste echte gonzo-journalist zijn geweest, Donald J. Trump is de eerste echte gonzo-president.

De overeenkomsten tussen die twee zijn even frappant als de verschillen met Nixon. Trump grof en over the top? Lees de afgrijselijke, humorloze necrologie die Thompson in 1994 van Nixon schreef voor Rolling Stone. De overledene was ‘een kwaadaardige klootzak’; ‘een wild beest dat ruggelings om zich heen klauwt’ met ‘de vuile mentaliteit van een Nazi’’, iemand die ‘slecht was zoals alleen zij die in de Duivel geloven kunnen begrijpen’ en wiens lijk ‘zou moeten worden verbrand in een vuilnisbak’.

Lachen? Mij was dat toen al vergaan.

Trump heeft hooguit minder retorisch talent. Het blijft een beetje behelpen met zijn ‘walgelijke media’, ‘zieke mensen’, ‘corrupte Hillary’, ‘Slaperige Joe’, ‘strontputlandjes’ en ‘rattenholen’. Maar de mentaliteit – ongeremde woede als uiting van morele deugd – is vergelijkbaar.

Trump misogyn? Sla de beruchte passage op in Thompsons Hells Angels (1967) over een groepsverkrachting die hij bijwoonde. Ah gossie, hij werd er helemaal ‘ziek’ van, schrijft Denevi braaf. Maar wacht even. Lezen we bij Thompson bij dat voorval niet ook een persoonlijke, filosofische mijmering over verkrachting als een ‘mysterie’? Als iets waar vrouwen als de dood voor zijn, terwijl er toch ook ‘ergens achterin elke baarmoeder’ een ‘rebelse zenuw tintelt van nieuwsgierigheid elke keer als het woord valt’? Ik bedoel maar.

Journaliste E. Jean Carroll, die Trump in een boek ervan beticht haar ooit te hebben aangerand in een Newyorks pashokje, beleefde naar eigen zeggen iets soortgelijks met Thompson. Alleen hém nam ze niks kwalijk. Thompson had haar in een jacuzzi de kleren van het lijf gescheurd, schreef ze, maar hij was nu eenmaal géén ‘afschuwelijke man’. Ach so – natuurlijk.

Tot zover Thompsons vrouwvriendelijke geloofsbrieven.

Racisme dan? Uit Thompsons reportages spreekt een ironische empathie met hippies en marginale misfits als de Hells Angels. Maar solidariteit met de zwarte burgerrechtenbeweging moet je met een zaklantaarntje zoeken. Intussen doorspekt de uit Louisville, Kentucky afkomstige Thompson zijn reportages met niggers en spics – zij het vooral als een vorm van stoer doen of als maniertje om rednecks met namen als Jimbo belachelijk te maken.

Vuurwapengek
Wapens! Trump omarmt het Tweede Amendement, dat het recht van burgers op wapens garandeert, als een pas geboren baby en jaagt het gehoor bij zijn rally’s voortdurend schrik aan dat de ‘krankzinnige’ Democraten die van hen willen afpakken. Thompson was zijn hele leven een vuurwapengek, tot ellende van zijn omgeving. Hij pleegde zelfmoord met een pistool. Zijn laatste wens: dat zijn as zou worden afgeschoten uit een kanon. Très Trumpiaans.

Rockmuziek: ook een constante bij beiden. Nixon hield van klassieke piano en Sammy Davis junior, en wist nauwelijks wie Elvis was. Thompson en Trump zijn beiden producten van de rockcultuur. Thompson hield van Bob Dylan en The Jefferson Airplane. Trump gebruikte Neil Youngs meestamper Keep On Rockin’ In The Free World als campagnelied. Bij een groots jubileumconcert voor Dylan in Madison Square Garden was Trump in 1992 van de partij om de rock-elite backstage schouderklopjes te geven. Bij een show van Crosby, Stills, Nash & Young zat hij in 2006 naast Patti Smith en Salman Rushdie, die geen van beiden kriebel kregen om te verkassen.

Zou het een generatiekwestie zijn?

Goed mogelijk. Want Thompson (1937) en Trump (1946) zijn – in tegenstelling tot Nixon (1913) – gevormd door het libertijnse Woodstock-tijdperk, toen non-conformisme hoog in het vaandel stond en ontremming en ontregeling werden gevierd als persoonlijke en maatschappelijke deugden. Sherry? Wodka en een snuif! Of – ook goed – elke dag de heroïnekick van Fox News en Twitter. Beide mannen zijn belichamingen van Roths American Berserk, de drang om jezelf geen enkele beperking op te leggen, dwars door alle conventies heen te breken en ongebreideld tekeer te gaan – een hysterisch-vitalistische kant van Amerika waar Nederlanders vaak geen oog voor hebben.

Beiden keren zich tegen het ‘corrupte’ establishment vanuit een heilig geloof in de Amerikaanse Droom: de vrijheid om je uit te leven als individu, zonder een bemoeizieke overheid. Thompson vreesde een police state, Trump de deep state. Het verschil is dat de Droom bij hen door andere daders om zeep wordt geholpen: bij Thompson door ‘kleine sjacheraars’ (zoals Nixon), bij Trump door ‘socialisten’ (alle Democraten). Ergens in zijn boek schrijft Denevi terloops: ‘Voor Thompson was de Amerikaanse Droom altijd een kwestie van vrijheid: als je maar jezelf aan je schoenveters omhoog wist te trekken en harder werkte dan alle anderen, dan slaagde je.’

Ja, Trump zou het er van harte mee eens zijn.

Hebben we gonzo-journalistiek nodig om van Trump af te komen, of hem, op zijn minst, met een beetje goed humeur te overleven?

Dat is het derde en laatste misverstand.

Feit is dat Thompson allang school heeft gemaakt, ook in Nederland. Kranten en sites staan bol van journalisten die hun ik beschouwen als het beste knaapje om hun bloedstollende verhaal aan op te hangen. Of die als mini-Thompsons de lezer vergasten op gesjochten ontboezemingen over hun seks- drank- en drugsleven – en over de prangende vraag wie ze een racist, fascist, Gutmensch of gewoon een lul vinden. Zet Twitter op een kier en het gebrul en gejank komt je tegemoet van bloggers die zich als bronstige bavianen op de borst staan te roffelen om zich dan weer jammerend eigenhandig aan het kruis van het vrije woord te spijkeren. Tourette is in die wereld geen aandoening, maar een diploma.
Dus méér gonzo, tegen de Über-gonzo in het Witte Huis? Nee, dank u.

Het zou ook niet helpen. Richard Nixon werd niet ten val gebracht door gonzo-journalisten die halfdronken hun achterste afveegden met alle beroepsregels, maar door geduldig, vasthoudend uitzoekwerk van ‘gewone’ verslaggevers van een gevestigde krant. Zoals verslaggevers van The New York Times en andere Amerikaanse onderzoeksjournalisten, die er met hun jasjes nog steeds uitzien als verzekeringsagenten of boekhouders, bakken vol feiten hebben opgegraven over Trumps bedrijven, bezittingen, buitenlandse besognes, bemoeienis met Oekraïne en tal van andere zaken die hem nu opbreken.

Van dat soort verslaggevers, ja, daar zijn er altijd meer van nodig.

Timothy Denevi: Freak Kingdom. Hunter Thompson’s Manic Ten-Year Crusade Against American Fascism.
PublicAffairs, 396 blz.

Sjoerd de Jong is Ombudsman van NRC Handelsblad en levert regelmatig bijdragen over de rol van de journalistiek aan De Republikein.

Dit artikel verscheen in nr. 4/2019 van De Republikein, tijdschrift voor politiek, cultuur, recht & burgerschap. Voor de gehele inhoud, zie hier. Mis geen nummer meer van dit unieke kwartaaltijdschrift en neem een abonnement.

De participatie van de burger in de bestuursstaat

/

De legendarische Zwitserse zanger/componist Mani Matter (1936-1972) hield in 1965 een voordracht over het wezen van de democratie, die nu actueler is dan ooit. Op genuanceerde wijze schildert Matter, die ook jurist en bestuurskundige was, de valkuilen van directe democratie, volkssoevereiniteit en zelfbestuur. De Republikein kreeg van de erven van Mani Matter toestemming van deze rede een vertaling te publiceren.

Tekst: Mani Matter
Vertaling: René Zwaap

De participatie van de burger in de bestuursstaat, zo luidt het onderwerp waarover we ons nu hebben te buigen. Aan dit onderwerp zal U, beste gymnasiasten, vooral dat woord ‘bestuursstaat’ zijn opgevallen. Wat zou dat te betekenen hebben, een bestuursstaat? Is het daarbij niet een soort angstvisioen dat uit die woorden opstijgt? We zouden niet zo snel geneigd zijn een buitenlander, die ons vraagt wat voor soort staat de Zwitserse eedgenootschap is, te antwoorden dat het hier een bestuursstaat betreft. Eerder zouden we zeggen dat Zwitserland een democratie is, en afhankelijk van ons temperament zou ons wellicht nog het een of ander te binnen schieten. We zouden aan de vele mogelijkheden denken, die de stemgerechtigde burger bij ons heeft om zijn mening tot uitdrukking te brengen: het volksinitiatief, het referendum, en daarbij nog deels de mogelijkheid tot directe deelname en spreekrecht bij gemeente of kanton en sowieso het samenspel tussen gemeente, kanton en bond dat voor een wezenlijk deel daartoe bestemd is, de participatie van de burger in een grotere mate mogelijk te maken.

Zwitserland is dus een democratie. En daarmee wordt het resterende deel van het thema plotseling curieus, aangezien daar sprake is van de participatie van de burger. De burger, de burgers, zij vormen toch het volk, en wij kennen allen genoeg Grieks om te weten dat democratie de heerschappij van het volk betekent, zodat daar dus sprake is van de heerschappij van de stemgerechtigde burger en niet alleen maar van diens participatie. Als alleen al die participatie een probleem oplevert dat toelichting behoeft, kan dat allicht een zucht van verwondering opwekken.
Daarom lijkt het gepast om eens stil te staan bij wat we eigenlijk onder democratie verstaan en het ideaal dat ten grondslag ligt aan onze staat eens nader onder de loep te nemen. Hoe zit die in elkaar? Wat zijn de moeilijkheden? Wat een democratie is, laat zich niet in een paar woorden samenvatten. Hoe simpeler de definitie, des te groter te de kans dat zij de zaak niet geheel recht doet. We zullen daarom proberen de verschillende gangbare voorstellingen van de democratie nader te bekijken.


Wie heeft de macht?

Een klassiek en heden nog wijd verbreide opvatting van de democratie is, dat er zoiets bestaat als het staatsgezag, het staatsapparaat. En het hangt er vanaf wie er bij dat staatsapparaat aan het roer staat, met welke staatsvorm men van doen heeft. De gebruikelijke staatsvormen zijn democratie, aristocratie en monarchie. Deze begrippen beantwoorden de vraag naar wie het staatsapparaat in handen heeft: ‘Wie heeft de macht ? – bij wie ligt de laatste beslissende bevoegdheid?’ Wanneer die in handen van één persoon is, hebben we te maken met een monarchie, waar die in handen is van een kleine groep, is er sprake van een aristocratie, en waar die in handen van het volk verkeert, spreken we van een democratie.

Het staatsbestel of het staatsapparaat wordt in deze visie beschouwd als gegeven, iets dat simpelweg bestaat. De verschillende partijen verdringen zich om een plaats in de stuurcabine van dit apparaat. Komt in dit gedrang het volk als winnaar uit de bus – een gebeurtenis die in Zwitserland dan wel al in de twaalfde dan wel pas in de negentiende eeuw wordt geplaatst – dan hebben we te maken met een democratie. Het volk is dan soeverein, het heeft de primair onbeperkte macht in handen waarvan alle andere bevoegdheden van de staat zijn afgeleid. En het oefent deze macht uit wanneer het bijvoorbeeld afgevaardigden kiest of stemt over de grondwet of over andere vragen die hem via een referendum worden voorgelegd. Daarmee staat het volk, zoals gezegd, aan het roer van het apparaat van de staat.

De individuele burger belandt op die manier nogal eens in een eigenaardige dubbelrol. Enerzijds maakt hij deel uit van de soevereiniteit die het gezag van de staat in handen heeft; anderzijds is hij als individu ook onderworpen aan dit staatsgezag en heeft hij dit als onderdaan te gehoorzamen. Toch leeft deze zienswijze in brede kring en niemand van ons is geheel vrij van redenaties die uiteindelijk tot deze terug te voeren zijn.

Zelfbestuur van het volk

In een geheel andere, de eerste zelfs in zekere zin tegensprekende zienswijze, die men ook bij ons in Zwitserland veel tegenkomt, moet onder democratie niet worden verstaan een staat waarin het volk de stuurknuppel van het staatsapparaat in handen heeft, maar een staat waarin het volk zelfbestuur heeft. Hier ligt een wezenlijk andere voorstelling van zaken aan ten grondslag. Hier is niet sprake van staatsmacht of van een staatsapparaat – daar is in dit denkmodel helemaal geen ruimte voor. Veel meer geldt hier de democratie als de staat waar tussen regeerders en geregeerden helemaal geen onderscheid meer bestaat. Het volk regeert zichzelf, regeerders en geregeerden zijn uitwisselbaar, zoals ook de belangen van de staat en het eigenbelang van de burger uitwisselbaar zijn.
Deze opvatting komt bij veel goede Zwitserse democraten tot uitdrukking – maar ook, op zeer spitse wijze, bij de jonge Karl Marx: hij kenschetst democratie ergens als ‘het opgeloste raadsel van alle grondwetten’ omdat hier de vervreemding tussen mens en staat opgeheven zou zijn. We zien Marx in deze benadering een voorschot nemen op de eindtoestand van de klasseloze samenleving, waar hij later als de communist Marx naar streefde. En dezelfde opvatting treffen we nogmaals aan bij een staatsrechtsgeleerde die meehielp bij de ideologische onderbouwing van het nationaalsocialistische Derde Rijk, bij Carl Schmitt. Ook bij deze is de uitwisselbaarheid van regeerders en geregeerden het wezenlijke van de democratie. Maar bij hem wordt dit wezen pas mogelijk gemaakt op grond van een daadwerkelijke gelijkheid van de staatsburgers, die dan ook een tegenstelling als vijand, als ongelijke, nodig hebben om zich bewust te zijn van de eigen politieke eenheid. Van daaruit vindt Schmitt dan al snel de weg naar de rechtvaardiging van rassenhaat en excessief nationalisme.

Op deze plek moet ik me tegen misverstanden wapenen. Ik wil hiermee niet zeggen dat degene die verkondigt dat democratie het zelfbestuur van het volk behelst, zich daarmee tot een verkapte nazi of een communist heeft gemaakt. Net zo min als ik vind dat deze beide één pot nat zijn omdat ze uitgaan van het hetzelfde model van de democratie. Het enige dat ik wil aantonen is tot wat voor merkwaardige gevolgtrekkingen men kan komen op grond van een doorgevoerde voorstelling van de democratie. Dit geeft aan hoe noodzakelijk het is zulke ideaalbeelden altijd weer te herleiden tot het denkmodel dat aan hen ten grondslag ligt.

Maar dan nu naar datgene wat wij onder democratie willen verstaan. U zult vermoeden dat de tweede zienswijze, die van de democratie als zelfbestuur van het volk, niet de mijne is. Dat is juist. Moeten we die eerste voorstelling daarom als de juiste beschouwen, die waarin het volk aan het roer van het staatsapparaat staat? Nee, ook dat niet.

Maar bestaat er dan nog een andere mogelijkheid, naast de opvatting dat de burgers samen het staatsgezag dragen, waarbij dan weer enigen daaraan onderworpen zijn – of de voorstelling waarbij er in de democratie geen staatsgezag is en regeerders en geregeerden met elkaar uitwisselbaar zijn?

Laten we eerst proberen te zien wat er mankeert aan deze beide opvattingen. De vertolkers van de tweede opvatting hebben in zoverre gelijk dat er eigenlijk niet zoiets bestaat als een staatsapparaat, een staatsgezag dat ergens buiten de burgers om bestaat en zich door deze of gene kan worden toegeëigend. Natuurlijk, er bestaat politie, er bestaat een bestuursapparaat, en daarbinnen is er ook nog zoiets als een bevelsstructuur, een hiërarchische ordening. Maar dat bestaat niet op zichzelf. Dit staat veeleer ten dienste van een taak die binnen de staat moet worden uitgevoerd, er schuilt een bedoeling achter. En als we nu uitgaan van alleen het gezag als een gegeven, dan is dat hetzelfde als muziek willen horen in de herrie.

Dat is het ene. Het andere is dat het volk niet één persoon is, die zich meester zou kunnen maken van zo’n apparaat – als dat al zou bestaan – om zich bij de stuurknuppel van de machine te nestelen, als een chauffeur van een tractor. Het volk is eerder een veelvoud van mensen met zeer uiteenlopende meningen en interesses. En ook wanneer deze mensen tot een meerderheidsbesluit komen, oefenen zij daarmee niet een gezag uit, maar maken ze gebruik van het enige instrument dat een meerderheid van mensen tot beschikking heeft om tot een besluit te komen: ze sluiten zich aaneen op basis van een voorgenomen handeling – die datgene betreft wat de meerderheid besluit – en zetten deze in. En dat is alleen een van de vele handelingen ter vervulling van een gemeenschappelijke opgave: een andere zou bijvoorbeeld een werkverdeling zijn, zoals: de een doet, de ander controleert.

De staat heeft een veelvoud van zulke handelingen nodig: het meerderheidsbesluit van de gezamenlijke burgerij is alleen maar de laatst aangewezen instantie, aangezien staatszaken iedereen gelijk aangaan en er daarom niets anders op zit als zich te verenigen en niemand zich kan aanmeten te weten wat goed is voor de ander.


Wat verwachten wij van een democratie?

Nu moeten we er goed voor waken niet te vervallen in die extreme voorstelling van het zelfbestuur van het volk. Want daartoe worden we hier zeker verleid: als er geen staatsapparaat is en als de staat een zaak is voor iedereen, is het toch het beste dat iedereen zichzelf regeert. Maar we hebben al laten zien wat daartegen in stelling is te brengen: het volk kan alleen al daarom niet over zichzelf regeren, omdat het geen eenheid vormt, met een door iedereen gedeelde mening en een gemeenschappelijk belang. Ook hier hebben we weer een veelheid aan uiteenlopende opvattingen en verschillende, deels ook conflicterende belangen.
En wanneer men dan zegt dat de staat toch heeft op te komen voor de welbegrepen belangen van de burger, toont zich precies daar het totalitaire gevaar van de aanname van het uitwisselbaar zijn van regeerders en geregeerden en van de verschillende belangen: dat plotseling nog maar weer enkelen – de dictator of de partij – uitmaken wat men onder dat welbegrepen belang moet verstaan.
Daarom slaat deze opvatting zo makkelijk om in het totalitaire. Daarbij komt natuurlijk de voor de hand liggende tegenwerping, dat het volk – ook al gaat dat bij meerderheidsbesluit – toch onmogelijk kan beslissen over alles en nog wat, ja, dat het niet eens in staat is een eenduidige richting aan te geven die de verschillende instanties alleen nog maar te volgen zouden hebben zonder zelf te hoeven beslissen. Dit nog afgezien van de vraag of het iets goed zou opleveren, als het al mogelijk was. Nodig zijn dus ook andere procedures als alleen het meerderheidsbesluit: want met alleen daarmee is de democratie hoogst gebrekkig voorzien, en op die manier kan het volk zichzelf dus niet regeren.

we weten niet precies, wat we in wezen van een democratie moeten verwachten

Waarom spreek ik zo uitvoerig over deze tegengestelde theorieën over het wezen van de democratie, waar het toch gaat om de actuele problematiek in onze tegenwoordige staat? Wel, ik ben ervan overtuigd dat een groot deel van de problematiek daaruit bestaat, dat we niet precies weten wat we in wezen van een democratie moeten verwachten. De vraag waaruit de participatie van de burger vandaag de dag zou moeten bestaan, kunnen we alleen beantwoorden wanneer we weten wat deze ‘heerschappij van het volk’ is, die wij in onze democratie zouden willen verwezenlijken.

Dus wat dan? Het schijnt dat de twee opties – indirecte heerschappij over het volk door zichzelf en directe heerschappij over de staat door bezit van de beslissende stuurknuppel van het staatsapparaat – de enige twee vormen zijn waarmee de heerschappij van het volk er zinvol uitziet. Valt er dan nog wat te zeggen voor een derde optie?
We moeten ons naar mijn mening voor alles hoeden voor de verleiding die in het Duitse taalgebied wordt geboden aan het enkelvoud van het woord ‘volk’: namelijk dat wij dat ons als een eenheid voorstellen, als een opperpersoon die op een of andere manier binnen de staat het laatste woord zou moeten spreken. In de Engelse taal wordt het woord voor volk – ‘the people’ – bijna altijd in meervoud gebruikt. En dat is niet voor niets. Want de Angelsaksen waren altijd beter dan wij toegerust op de omstandigheden die ik in het voorgaande op versimpelde manier heb weergegeven.

Controle die zich niet onttrekt

Wanneer men uitgaat van een volk als een pluriformiteit, dan is de vraagstelling ook van het begin af aan anders. Die luidt dan niet meer: hoe kan het volk heersen? Maar: hoe moeten wij het aanpakken om de opgaven van de ‘res publica’, die, zoals het woord al zegt, alle gemeenschappelijke opgaven behelst, op zulke wijze te arrangeren dat op een of andere manier iedereen is inbegrepen, dat iedereen de mogelijkheid heeft zijn mening te uiten en dat de openbare aangelegenheid van de controle daarop, zich niet volledig onttrekt aan degenen die het betreft?
Daarbij wordt slechts aangenomen dat het allemaal gemeenschappelijke opgaven betreft en dat er onder de betrokkenen niemand zich er op voor kan laten staan uiteindelijk uit te maken wat goed voor de ander is.
De Angelsaksen spreken daarom niet zozeer van zelfbestuur van het volk, zij hebben het over verantwoord regeren, ‘responsible government’ ; sterker nog, zij spreken sowieso niet vaak van heerschappij als iets dat vast staat, maar van regeren als een proces, het ‘governmental process’ – waaraan weliswaar velen deelnemen of de mogelijkheid hebben eraan deel te nemen, maar waar de deelnemers in de eerste plaats tegenover hun medeburgers verantwoording zijn verschuldigd en ook door hen worden gecontroleerd.
Wezenlijk bij dit denkbeeld is enerzijds dat er geen op zichzelf staand staatsgezag bestaat, geen staatsapparaat, maar alleen ambten waarmee bepaalde personen bepaalde opgaven krijgen toebedeeld om deze op een verantwoorde manier uit te voeren, en anderzijds, dat het volk niet als een vaststaande eenheid wordt beschouwd, maar als een veelvoud, die zich binnen het handelen van de staat telkens weer opnieuw moet verenigen. Daarbij draait het niet alleen om het vinden van een meerderheid, maar primair om het voeren van een gesprek in de openbaarheid. Democratisch is hier niet alleen het beslisrecht van het volk, maar de wederzijdse controle van de verschillende instanties, de openbaarheid van al het handelen van de staat, de vrije competitie van ideeën en natuurlijk de vrije en open discussie.

Ons thema is de participatie van de kiezer in de bestuursstaat, en we hebben al gezien dat daarmee een probleem is opgeworpen, dat deze participatie tegenwoordig niet zonder complicaties is, anders dan men zich het vroeger mogelijk heeft voorgesteld. Op grond van wat ik tot nog toe heb gezegd is het misschien mogelijk te zien hoe we dit probleem kunnen aanpakken.

De staat is onoverzichtelijk

Zeer vaak wordt dit thema ons namelijk in de donkerste tinten geschilderd. De democratie vereist, zo wordt gezegd, dat de gezamenlijkheid van de kiezers het laatste woord heeft over alle wezenlijke vraagstukken van de staat, dat deze zich daarover een oordeel vormt en vervolgens mag uitmaken wat ze daarmee wil. Tegenwoordig is dat echter steeds minder mogelijk. De staat is gecompliceerd en onoverzichtelijk geworden. Zijn opgaven hebben zich zodanig vermeerderd – door vereisten op sociaal gebied; door de noodzaak van vergaande planning in het economische leven; door de immer voortrazende ontwikkelingen binnen de technologie, die telkens weer nieuwe regelingen en ingrepen noodzakelijk maken – dat de burger simpelweg niet meer in staat is tot een vakkundig oordeel. Het bestuur, dat wegens de last van de opgaven immer in omvang toeneemt, beschikt tegenwoordig alleen nog over gespecialiseerde beambten, die ieder op hun gebied de verhoudingen overzien; het is op die manier uitgegroeid tot een macht voor wie het parlement, ja, zelfs de regering, het hoofd moet buigen, zodat het volk het roer volledig uit handen is genomen.

Wanneer men bepaalde artikelen over deze ontwikkeling, die ook bij ons worden geschreven, te lezen krijgt, ontkomt men vaak niet aan de indruk dat er voor de voorvechters van de democratie niets anders meer opzit dan zo snel mogelijk voor de eer te bedanken, af te treden en de hele zaak over te dragen aan een grote sterke man, die deze volkomen uit de hand gelopen ambtelijke schimmel nog weet te temmen.

Dat is echter niet datgene wat van ons wordt verlangd. Anderzijds laat de angstaanjagende ontwikkeling, die ik in het kort heb geschetst – het steeds gecompliceerder worden van de staat, de macht van het bestuur – zich geenszins verloochenen. Wat moeten we dan doen?

Een vertekend beeld van de democratie

Hier zou ik willen zeggen: ten eerste moeten we nu eens heel nuchter nadenken over wat we eigenlijk van een democratie mogen en moeten verlangen, om helder en bewust te komen tot ons ideaalbeeld, zodat we geen aanhangers worden van een utopie die er nooit geweest is en die er nooit zal zijn, en die we alleen met behulp van fictie in een virtuele werkelijkheid kunnen omzetten.
Zo bezien ligt het gevaar vooral bij de denkbeelden die ik U geprobeerd heb uit te leggen: dat van de absolute heerschappij van het volk over het staatsapparaat – die dan bezwijkt onder de realiteit van het overgrote gewicht van dit apparaat, dat zich niet zo makkelijk laat beheersen – of anderzijds de romantische voorstelling van zelfbestuur van het volk, die de noodzaak van een gespecialiseerd bestuur dat ook zijn eigen woordje moet spreken probeert te negeren en daarmee eindigt in fictieve voorstellingen.

Een voorbeeld van deze fictieve voorstellingen, waarmee een vertekend beeld van de democratie tot realiteit wordt vervalst, biedt ons de theorie van sommige landen in het oosten, zoals de DDR. Hier hebben we niet alleen met een democratie van doen, maar zelfs met een volksdemocratie, hetgeen zo uitgelegd wordt, dat deze democratie niet bestaat uit louter lege procedures, maar in plaats daarvan ook de ware belangen van het volk behartigt.
Hierop wil ik niet verder ingaan. Voor ons kader is het interessant hoe ondanks het machtige bestuurlijke apparaat, dat een staat die wordt gestuurd met een centrale planeconomie nog meer nodig heeft als wij, de democratie als volksheerschappij wordt gerechtvaardigd. Men zegt: de overwegende meerderheid van het volk is de klasse van arbeiders en werkenden. Wat hun ware belangen zijn, staat volgens de marxistisch-leninistische doctrine vast. Deze doctrine wordt echter vertolkt door de Partij en binnen die Partij door de partijleiding. Wanneer deze dus regeert, is dat een ware democratie. U ziet: een hoogst overtuigende wiskundige bewijsvoering – als de vergelijkingen tenminste zouden kloppen.

Gecompliceerde democratie

We keren terug naar ons onderwerp. Zoals gezegd, willen we niet komen tot de heerschappij van een volk dat als een eenheid wordt voorgesteld. Eerder neigen we ertoe dat er een regering nodig is die niet identiek is met het volk, en ook een bestuurlijk apparaat wiens expertise de democratie tot nut moet zijn, wil ze de huidige problemen het hoofd kunnen bieden. Deze op meer bescheiden leest geschoeide benadering van onze ideale democratie bestaat er slechts uit dat regering en bestuur hun gekwalificeerde opgave ten opzichte van hun medeburgers op een verantwoorde wijze uitvoeren, onder het oog van de openbaarheid en met een door procedures beveiligde controle, waarbij uiteindelijk iedereen is betrokken. En dan ook zo dat de vrije competitie van ideeën tenminste als mogelijkheid behouden blijft, terwijl we tegelijkertijd, in tegenstelling tot de Oostbloklanden, accepteren dat we de hoogste wijsheid niet in pacht hebben.

Waaruit bestaat nu, vanuit dit perspectief, de participatie van de kiezer? Ik wil mij nu richten op de in Zwitserland wel belangrijkste vraag, die van de meerderheid bij de stemronde voor een referendum, waarvoor iedere kiesgerechtigde burger periodiek wordt opgeroepen om zich met staatsaangelegenheden bezig te houden. Juist het referendum is een dankbaar object voor al die mensen die ons willen laten griezelen wanneer ze ons willen laten zien hoe ondoorgrondelijk de democratie tegenwoordig is geworden.

Kan men van de stemgerechtigde burger verlangen, zeggen zij, dat hij de vijftig tot honderd pagina’s tellende referendumvoorstellen leest en begrijpt, die bij de stemformulieren zijn gevoegd, dat hij ook kennis neemt van de argumenten van de tegenstanders van een voorstel in kranten en vlugschriften en deze op hun waarde schat en dan een ter zake kundig oordeel velt over iets aan een regeling voor een pensioenfonds, de bouw van een school of een bestemmingsplan? Is dat vandaag de dag niet onmogelijk geworden? Is daarmee echter ook niet de democratie onmogelijk geworden, die uiteindelijk toch verlangt dat de soeverein in de staat daadwerkelijk zou moeten heersen?


Democratie en compromis

Wat willen we deze mensen nu antwoorden? Ze zijn zeer talrijk, en niet zelden voeren ook zij, die niet naar de stembus gaan, ter verdediging aan dat zij niet in staat zijn de onderhavige kwesties te beoordelen. Of ze zeggen: ‘Die doen toch wat ze willen’. Juist die zin toont echter duidelijk het valse beeld, dat achter deze houding steekt; het impliceert namelijk dat ‘die’(dat betekent: zij daarboven) moeten doen wat wij willen. Maar dat is echter helemaal niet uitvoerbaar. Wij willen namelijk niet allemaal hetzelfde. En in verreweg de meeste gevallen kunnen we helemaal niet zo precies zeggen wat wij willen en hebben we tenminste iemand nodig die een keer met een voorstel komt. En nog beter is het, wanneer hij daarbij spreekt met mensen die weten wat ze willen, ja, ook met die zo vaak verdachte organisaties die een bijzonder belang bij de zaak hebben, en wanneer hij probeert tot een vergelijk te komen dan rekening houdt met alle belangen en probeert te komen tot een zo rechtvaardig mogelijke oplossing.

Dat is dan ook de gebruikelijke weg lang welke een voorstel tot stand komt. En deze weg houdt ook zeer veel democratisch in, niet alleen het meerderheidsbesluit, dat erop volgt: namelijk het democratische overleg. En hier moet ik U een wellicht teleurstellende bekentenis doen, namelijk dat ik zelf het zo verguisde compromis beschouw als iets dat ten diepste democratisch is, want niemand heeft de absolute waarheid in pacht, of de juiste oplossing, en daarom moet men het binnen een democratie eens worden over een mogelijke oplossing. Ongetwijfeld wordt dat in Zwitserland vaak overdreven, maar in wezen heeft het compromis ook goede kanten, en zonder compromis komt men geen stap verder.

Een dergelijk product van veelvuldig overleg, zo’n met vallen en opstaan getroffen compromis, komt dan uiteindelijk ter stemming. Daar moet ik direct toegeven, dat de moeite die het kost zo’n voorstel te beoordelen voor de kiezer daadwerkelijk groot is. Slechts een gering percentage van de kiezers is in staat het voorstel met kennis van zaken op zijn merites te beoordelen. Maar moet de kiezer dan werkelijk per stemformulier regeren en zeggen: ja, dat is precies wat ik wil, ik heb het van a tot z gecontroleerd en ik zou het zelf niet anders hebben gedaan; of: nee, in Art. 27 lid 2 van het wetsvoorstel staat een fout? Als dat de bedoeling van het referendum is, moeten we het per direct afschaffen. Dat is inderdaad onmogelijk.

Ik zou echter willen zeggen: het referendum is geen middel tot zelfbestuur van het volk. Daarvan kan helemaal geen sprake zijn op de manier waarop sommigen zich dat voorstellen. Het referendum is eerder slechts een middel om de verantwoordelijke regering bij de realiteit te houden, als het de autoriteiten dwingt acht te slaan op hun medeburgers, zich voor hen te rechtvaardigen voor hun daden, en de medeburgers anderzijds in staat stelt controle uit te oefenen, zodat datgene dat zich al te manifest verwijdert van de overtuiging van de meerderheid, binnen de staat niet kan worden doorgezet.

Natuurlijk, deze controle is zeer grof en oppervlakkig. Ze mag zeker niet dienen om degenen die vanwege hun gespecialiseerde expertise of hun bijzondere opmerkzaamheid betrokken waren bij het uitwerken van een voorstel, te ontheffen van hun verantwoordelijkheid. Het is in mijn ogen het slechtste wat er is als parlementariërs zichzelf verontschuldigen door te zeggen: het volk heeft hier toch mee ingestemd? Dat is geen excuus. Het volk kan alleen de zichtbare fouten controleren of de vragen, die in de verkiezingscampagne tijdens debatten zijn gesteld en die voor iedereen te volgen zijn.

Ik denk, dat wanneer hen deze wat meer bescheiden voorstelling van het referendum duidelijk gemaakt zou kunnen worden, meer mensen zorgvuldiger zouden omgaan met hun stemrecht dan nu het geval is, waarbij men hen een versie voorspiegelt die een illusie is.

Het volksinitiatief

Nog een woord over volksinitiatieven. Ook die kunnen natuurlijk een middel zijn waarmee het volk als het ware over de autoriteiten heen kan springen en zichzelf besturen kan. Maar in dat overspringen schuilt wel een gevaar. Ik merkte al op, dat voorstellen die op de gebruikelijke manier zijn uitgewerkt door bestuur, regering en parlement, tijdens deze hele procedure zijn onderworpen aan overleg tussen iedereen die in de kwestie een bijzonder belang heeft of er een bijzonder ter zake deskundig oordeel over heeft. Dat leidt er in de regel toe dat de diverse opinies en belangen op een evenwichtige manier tegen elkaar worden afgewogen. Dit overleg is in Zwitserland heel belangrijk, hoewel ze zich helaas veel te weinig in de openbaarheid afspeelt (we zouden op dit gebied overigens het een en ander van de Amerikanen kunnen leren, die veel minder bang zijn voor democratische openbaarheid dan wij, hoewel zij bij God zeker niet minder geheim te houden hebben).

In Zwitserland is dit overleg daarom zo belangrijk, omdat het ervoor zorgt dat we rekening houden met onze minderheden, wier positie bij een meerderheidsbesluit van het volk bij een referendum minder goed is gewaarborgd, en dat zorgt in de regel voor meer gedifferentieerde en betere wetsvoorstellen. Daarentegen behelzen volksinitiatieven zo nu en dan simpelweg radicale oplossingen over de hoofden van de betrokkenen heen.

Goddank worden zulke voorstellen bijna altijd verworpen. Soms waren ze dan toch nog van enig nut omdat ze tenminste hadden gewezen op een probleem, dat zonder het voorstel wellicht over het hoofd was gezien. Zo hebben deze initiatieven in de praktijk nog de heilzame werking van een ventiel, waardoor onvrede kan worden afgereageerd over zaken, die inderdaad vaak zijn ingegeven door eenzijdigheid bij de instanties, of werpen ze vragen op waaraan te weinig aandacht is besteed of die nooit tot uitdrukking zijn gebracht.

Ik geloof dat men deze volksinitiatieven niet al te serieus moet nemen en vooral dat gevoelige en belangrijke problemen beter niet langs deze weg kunnen worden behandeld. De beleving van het politieke bedrijf, die van hen uitgaat, hebben we in Zwitserland echter vaak bitter hard nodig.

We moeten waakzaam blijven

Staat u mij nog een laatste opmerking toe. Ons onderwerp betreft weliswaar alleen van de participatie van de stemgerechtigde burger. Maar ik zou onder die participatie van de burger niet alleen verstaan dat deze zijn stem uitbrengt, maar ook, dat hij daar waar hij iets te zeggen heeft, ook daadwerkelijk meepraat.
Zoals ik al zei is het op basis van een realistische voorstelling van de democratie voor de gemiddelde burger vaak moeilijk ook maar de meest rudimentaire controle uit te oefenen op de gecompliceerde voorstellen die onze bestuursstaat aan hem voorlegt. En toch wordt van hem meer gevraagd dan alleen een blind vertrouwen in de autoriteiten onder het motto ‘Die weten toch wat ze doen’, die gemakzuchtige houding die we ook bij onze politici maar al te vaak aantreffen. De collectieve verantwoordelijkheid van allen voor de staat is ook in de bestuursstaat onontkoombaar en vraagt onze voortdurende waakzaamheid.

U allen, die hier het gymnasium heeft bezocht, is het waarschijnlijk duidelijk dat de gemiddelde kiezer over de meeste politieke vragen geen ter zake kundig oordeel weet te vellen. Maar u zal, zeker als u gestudeerd heeft, zelf ook een terrein hebben waarin u een expert bent, en ieder gebied heeft altijd ook een politiek aspect. Binnen dit terrein kunt u beoordelen of dat wat de staat doet goed is of juist slecht. En hier bent u gehouden uw oordeel niet alleen toe te vertrouwen aan uw stembiljet, ook als u in geen enkel openbaar lichaam zitting heeft, en vooral als u tot de slotsom bent gekomen dat het niet juist is u te mengen in het debat of uw mening te laten horen in de pers. Houdt u zichzelf niet voor te goed voor dat zogenaamd vunzige politieke bedrijf. Juist in die zo onoverzichtelijke bestuursstaat moeten de specialisten ieder op hun gebied meehelpen de democratische controle wakker te houden, zodat het responsible government zich niet aan zijn verantwoordelijkheid onttrekt.

Ik ben aan het eind gekomen. U ziet, overdreven pessimistisch ben ik niet. Zeker is dat de staat en de problemen van de staat steeds gecompliceerder worden, net zoals het moderne leven, en er alle reden voor vertwijfeling is. Maar ook in deze dingen lijkt mij de enige bruikbare arbeidshypothese een misschien niet geheel gegrond, doch nuchter vertrouwen, dat zich voor alles hoedt voor valse idealen.

Ik dank u allen. En hoop bij de discussie op levendige tegenspraak.

Deze vertaling is ontleend aan het boek Was kann einer allein gegen Zen Buddhisten – Philosophisches, Gedicht, Erzähltes und Dramatik, samengesteld door Joy Matter uit het ongepubliceerde werk van haar echtgenoot Mani Matter, dat in 2016 is verschenen bij uitgeverij Zytlogge. Vertaling: René Zwaap. De rechten van deze tekst berusten exclusief bij de nabestaanden van Mani Matter. Deze vertaling verscheen in nr. 1 van jaargang 2017 van De Republikein, tijdschrift voor politiek, cultuur, geschiedenis en burgerschap.


Het politieke testament
van een groot kunstenaar

Mani Matter was 36 jaar oud toen hij in 1972 op weg naar een optreden bij een inhaalmanoeuvre tegen een boom opreed. Daarmee verloor Zwitserland – beter het gezegd het Duitstalige gedeelte van het land – een zanger-componist van buitengewoon formaat, een kunstenaar die in zijn eentje de kwintessens vormde van een heel cultuurgebied.
Geboren in 1936 als Herman-Peter Matter in Bern, met een Nederlandse moeder en een Zwitserse vader, ontwikkelde ‘Mani’ Matter een geheel eigen liedkunst, die werd gekenmerkt door grote poëtische zeggingskracht, virtuoos taalgebruik (waarbij hij zich exclusief bediende van het Berner dialect) en een fijnzinnig, absurdistisch gevoel voor humor. Veel van zijn liederen bevatten subtiel politiek commentaar. Hele generaties groeiden op met zijn liederen en nog altijd is hij onverminderd populair. In 2016, in zijn tachtigste geboortejaar, verscheen Mani Matter: eine Biografie, geschreven door Wilfried Meichtry en in het Landesmuseum van Bern was een grote tentoonstelling aan zijn leven en werk gewijd.
Behalve liedkunstenaar was Mani Matter ook jurist. De titel van zijn proefschrift luidde ‘Die pluralistische Staatstheorie’ (ondertitel: Oder Der Konsens zur Uneinigkeit), dat hij tot de laatste voetnoot voltooide maar nooit heeft ingediend (het werd in 2012 alsnog gepubliceerd). Hij liet een academische loopbaan aan zich voorbij gaan om op de bühne te kunnen staan met zijn gitaar. Als jurist in dienst van de gemeente Bern was hij een groot kenner van het Zwitserse staatswezen, met zijn referenda en volksinitiatieven. Hij was actief in de lokale politiek van Bern, maar had – daarvan getuigt ook zijn hier gepubliceerde redevoering – zijn bedenkingen tegen al te radicale opvattingen van de directe democratie.
Zijn redevoering over de ‘participatie van de burger in de bestuursstaat’, dat in 2016 voor het eerst werd gepubliceerd, kan worden gelezen als zijn politieke testament. (René Zwaap)

Het sterfjaar van het Romeinse Rijk

In 1918 ging het Romeinse Rijk definitief ten onder, legt classicus Anton van Hooff uit. Uiteindelijk gaven zowel de laatste tsaar van Rusland als de laatste keizers van Duitsland en Oostenrijk zich uit als rechtmatige opvolgers van ‘keizer’ Augustus.

Tekst: Anton van Hooff

In 1918 gingen in Europa de lichten die in 1914 waren gedoofd, bepaald niet weer schitterend branden. Tot de dramatische omwentelingen die dit jaar hun eeuwfeest ‘vieren’, hoort het definitieve einde van het Romeinse Rijk. Tsaar Nicolaas II, die al in 1917 was afgezet, werd op 17 juli met zijn gezin vermoord. Karel I, kortstondig keizer van Oostenrijk, dankte af op 11 november, de dag van de Wapenstilstand. Kaiser Wilhelm II die op 10 november naar Nederland was gevlucht, stemde op 28 november officieel in met zijn afzetting. Alle drie maakten er aanspraak op opvolgers te zijn van ‘keizer’ Augustus.
Het unieke van de titel keizer is dat een Romeinse nevennaam (cognomen), die van Gaius Iulius Caesar (100-44 vC), titel werd. Gaius Octavius, die bij testament door zijn oudoom werd geadopteerd, nam de naam Gaius Iulius Caesar aan. Officieel herinnerde de toevoeging Octaviaanse, Octavianus, aan zijn afkomst, maar hij presenteerde zich (bijvoorbeeld op munten) steeds als de nieuwe Caesar. De monarchen die hem opvolgden – meest door adoptie – konden zich nog met enig recht Caesar noemen, maar met de dood van Nero in 68 was de dynastie uitgestorven.
Galba en Otho, de eerste twee van legerleiders die in het Driekeizerjaar 68/69 om de macht streden, eigenden zich echter prompt de benaming Caesar toe. Voor hen was zij dus al een titel. Onder de triomferende vierde pretendent Vespasianus (keizer 69-79) kreeg het Caesarschap een institutionele vorm. Na hem heetten alle vorsten ‘Imperator Caesar Augustus’. Met die titels, in de afkorting IMPCAESAUG, beginnen de muntopschriften rond het portret van de ‘keizer’. Sinds Caesar werd de vorst direct vanaf het begin van zijn bewind op de munten afgebeeld, een gewoonte die de fossiele monarchieën van tegenwoordig voortzetten.
Een favoriet tentamenvraag van mij was:
Wat is een keizer? Geef antwoord in maximaal 15 regels, wijs 3 elementen aan en gebruik daarbij met kennelijk begrip de Latijnse technische termen.
In het goede antwoord stond dat de keizer krachtens zijn functie van proconsul van de buitenprovincies waar het merendeel van de troepen lagen, in feite opperbevelhebber was. Hij was bekleed met de tribunicia potestas, bevoegdheid van volkstribuun, en zo verantwoordelijk voor brood en spelen in de Stad. Als pontifex maximus, opperpriester, vertegenwoordigde hij de Romeinen tegenover de goden. Vooral het onder woorden brengen van het religieuze aspect, bleek altijd moeilijk. Voor een vrolijk moment bij het nakijken zorgde een student: ‘Augustus gaf zich uit ook voor een god (wat hij niet was).’ Je zou als docent maar eens rare gedachten kunnen hebben…

Rijkscommandant

In elk geval was het wezenlijk voor het keizerschap dat het op zichzelf constitutionele functies uit de republiek in één persoon verenigde. Daarbij werd zorgvuldig de schijn van autocratie vermeden. Vóór alle was hij de rijkscommandant. Vandaar dat de reeks titels in inscripties en op munten altijd begint met Imperator, waarvan het Franse ‘empereur’ is afgeleid.
De Romeinen duidden de positie van de keizer niet aan met caesaritas, augustalitas of iets dergelijks en zeker niet met het hatelijke rex, koning, of dictator. De woorden Imperator, Caesar en Augustus bleven eretitels. De functie van wat wij de keizer noemen, werd principatus genoemd. Dat betekende leiderschap. De princeps van de senaat was vroeger degene die op grond van waardigheid, in de Republiek anciënniteit, als eerste zijn mening gaf over het voorstel van een magistraat en zo het verloop van het debat stuurde. De keizer was de grote voorganger van de gemeenschap. Van princeps is ons ‘prins’ afgeleid, vaak misverstaan als ‘koningszoon’, maar de Prins van Oranje is de vorst van Orange.

Sesar of kaisar?

‘Wat is juist,’ wordt me regelmatig gevraagd, ‘sesar’ of ‘kaisar?’ Soms wordt nog de derde variant genoemd, ‘tsesar’. Wel, als het de historische figuur betreft doe ik niet pedant door de historisch correcte uitspraak kaisar te gebruiken. De Grieken hoorden de Romeinen dat zeggen en schreven daarom KAISAR. Ook onze taal geeft een bewijs. Terwijl de c voor e- en i-klink later als een s of ts werd uitgesproken, heeft het Nederlands ‘kelder’, van cellarium, en ook ‘keizer’. Beide waren Romeinse innovaties die met naam en al werden overgenomen. (Verder ben ik overigens van mening dat de c uit het Nederlandse alfabet moet worden verwijderd; gewoon konfiskatie en konfiskeren in plaats van de c bij het eerste en qu bij het tweede woord. En ‘scepsis’ moet toch niet hetzelfde als ‘sepsis’ klinken).
In ieder geval heeft door de klankverandering in het late Latijn de uitspraak van caesar zich gesplitst in die met de k in de Germaans talen en met de (t)s in andere talen, zoals in het Russische ‘tsaar’. Maar het instituut gaat terug op die ene Caesar.

Het keizerschap gesplitst
Na de dood van keizer Theodosius de Grote in 395 viel het Rijk voorgoed uiteen in twee delen. Zoon Arcadius kreeg het oosten met Constantinopel als hoofdstad. Honorius regeerde het westen vanuit Ravenna, nadat Milaan te onveilig was gebleken. De idee was wel ‘één keizerschap in twee personen’, maar in de praktijk dreven de oostelijke rijkshelft van Arcadius en het westen onder Honorius spoedig uiteen. Het territoor van het Romeinse Rijk in het westen schrompelde snel ineen. Barbaarse legerleiders, die nog wel uit naam van de keizer opereerden, wisten het tij niet te keren. Ten slotte maakt Odoaker in 476 een einde aan de farce. Hij stuurde de laatste keizer Romulus Augustulus met voortijdig pensioen naar Campanië en noemde zich koning, rex, van Italië. Het westelijke keizerschap liet hij door de senaat formeel teruggeven aan de keizer van Constantinopel.

Het oosterse keizerschap

Op grond van deze herstelde eenheid van keizerschap deed Iustinianus (keizer 527-565) verwoede pogingen om het westen weer in handen te krijgen. Uiteindelijk bleef van zijn veroveringen in Italië alleen het exarchaat, buitenprovincie, van Ravenna over. Tot 751, toen de Longobarden de stad innamen, was de stad veilig achter een strook zompig land. Ravenna kreeg de monumenten die bij een christelijke residentie hoorden. Daarvan overleefden kerken en kapellen de latere plunderingen, zodat in Italië een Byzantijnse culturele enclave overbleef. De San Vitale was als orthodoxe rondbouw het model voor de Paltskapel van Aken, die op zijn beurt voorbeeld was voor de Nikolaaskapel op het Nijmeegse Valkhof, beter bekend als de Karolingische Kapel, het oudste bewaarde gebouw van Nederland. Van de mozaïeken van Ravenna zijn die in de San Vitale wel het beroemdst: ze tonen keizer Iustinianus en zijn vrouw Theodora als vrome gelovigen.
Het Oost-Romeinse of Byzantijnse Rijk, waarvan de onderdanen zich in het Griekse Romeinen, Romaioi, noemden, bleef met vele ups en downs tot 1453 bestaan. Toen ik in januari 2016 door een islamitische sekte was uitgenodigd om de atheïstische satan te spelen, werd ik door enkele jonge Turken in Istanboel rondgeleid. Ze bleken geen benul te hebben van het feit dat de stad al een millennium vóór de Ottomanen een metropool was.
Bijna een eeuw later in 1547 ‘herstelde’ Iwan de Formidabele, vorst van Moscovië, het Romeinse Rijk in het oosten door zich Tsaar te laten noemen. Moskou werd het derde Rome. Peter de Grote verwesterste in 1613 de titel tot Imperator, maar tsaar bleef de gewone benaming tot en met Nicolaas II (tsaar 1894-1917). Daarna is de term in overdrachtelijk zin wel toegepast op Stalin: de rode tsaar en tegenwoordig wordt Poetin graag met de tsaar vergeleken.
Na de ineenstorting van het communisme heeft de Russische Federatie heel wat symbolen uit de tsarentijd weer van stal gehaald. In de jaren negentig gaf ik op het Eerste Klassieke Gymnasium van Sint-Petersburg een gastles over Romeinen in Nederland. Ik liet daarbij een dia zien van het stadswapen van Nijmegen, dat de plantsoenendienst ieder jaar in bloemen uitlegt bij de Waalbrug. ‘Maar dat is ons wapen!’ riepen de leerlingen uit.

Renovatio in het westen
Inderdaad, het wapen dat nu op Russische emblemen en munten te vinden is, de dubbele, gekroonde adelaar, is identiek aan het wapen dat Nijmegen als vrije rijksstad sinds de Ottonen voert. Die ‘herstelden’ in 962 het Heilige Roomse (=Romeinse) Rijk van de Duitse Natie. Dit was weer een hernieuwing, renovatio, van het Romeinse Rijk dat in 800 door Karel de Grote in het westen al was hersteld en ook als zodanig erkend door de keizer van Constantinopel.
In beginsel bleef dat bestaan tot 1804 toen Napoleon de Habsburgers dwong voortaan tevreden te zijn met de titel Keizer van Oostenrijk. Zelf noemde hij zich Empereur, naar het Latijnse Imperator. Al in 1814 kwam er een einde aan deze Franse tak van het keizerschap, maar in 1852 renoveerde Napoleon III, oomzegger van de grote Napoleon, deze variant, waaraan een bestaan tot 1870 beschoren was.
In de negentiende eeuw leed het keizerschap aan regelrechte proliferatie. Naast de twee Franse empereurs, had Brazilië van 1822 tot 1889 een imperador. Mexico was zelfs twee keer voor korte tijd een keizerrijk, van 19 mei 1822 tot 19 maart 1823 onder Augustin I en van 1864 tot 1867 onder Maximiliaan I. Hij was de jongere broer van keizer Franz Joseph. Op aandringen van empereur Napoleon III en op uitnodiging van Mexicaanse monarchisten maakte hij met een Oostenrijks-Franse escorte vanuit Triëst de overtocht en verklaarde zich bij aankomst tot emperador. Hij werd de republikeinen echter nooit de baas. Na het einde van de Amerikaanse Burgeroorlog in 1865 kreeg het verzet militaire steun vanuit de VS. Op grond van de Monroe-doctrine was Europese interventie taboe. Ook de dreiging die van Pruisen uitging deed Naopleon III besluiten de Franse troepen terug te trekken. Maximiliaan weigerde te vertrekken, bood met zijn loyalisten dapper weerstand, maar werd gevangengenomen en op 19 juni 1867 gefusilleerd.
Zijn aanvankelijke beschermer Napoleon III verloor met de oorlog tegen Duitsland zijn keizerschap door de slag bij Sedan, 2 september 1870. Al binnen enkele maanden, op 18 januari 1871, riepen de Duitse vorsten in het paleis van Versailles Wilhelm I tot Deutscher Kaiser uit. Na zijn dood in 1888 kon zijn zwaar zieke zoon Friedrich maar 99 dagen keizer zijn, zodat het Driekeizerjaar werd doordat Wilhelm II opvolgde.
Deze liet voor zijn vader de Kaiser Friedrich Gedächtnis Kirche oprichten, waarvan de gehavende toren het symbool is van Berlijns verwoesting in de Tweede Wereldoorlog. De neogotische kerkhal is verdwenen en vervangen door een grote ruimte in staal en beton. Maar de voorhal van de oude kerk is bewaard gebleven. Daar is een mozaïek van de keizerlijke familie aangebracht, vroom op weg naar het avondmaal. De overeenkomst met de keizerlijke mozaïeken van de San Vitale in Ravenna is onmiskenbaar. Wilhelm II met zijn jubelsnor is meteen herkenbaar. Hij was in 1918 de laatste van de drie keizers die ten val kwamen en daarmee twee millennia keizergeschiedenis afsloten.

Meer dan een koning
De achtergrond van de negentiende-eeuwse herleving van het keizerschap was dat ‘koning’ te gewoon was. In Duitsland moest ook duidelijk zijn dat het Kaisertum hoger stond dan het koningschap van Saksen, Beieren, Württemberg en dat van Pruisen, dat Wilhelm I ook bekleedde.
Het idee dat een keizer meer is dan zomaar een monarch heeft ertoe geleid dat de heerser van China ook als keizer werd aangeduid, evenals nog steeds de tenno van Japan. Ook Haile Selassie, de voormalige negus van Ethiopië, was historisch gezien geen keizer.
De haringhandel in Den Haag erkent dit statusonderscheid: B. Buijs stelt zich als haringkoning bescheidener op dan R. Buijs, de haringkeizer. Alphen aan den Rijn heeft slechts een haringprins…