Illustratie: Gabriel Kousbroek

De Avonturen van Dick Stein, privé-detective, deel VIII: In de woestijn

Een privé-detective aan lager wal raakt verzeild in hofintriges op het hoogste niveau en komt in aanvaring met ondergrondse republikeinse verzetsgroepen, al even fanatieke Oranjeklanten en nietsontziende geheime diensten. Dick Stein, voormalig undercover-agent van de Amsterdamse politie, liefhebber van jazz, Feyenoord en femmes fatales (niet noodzakelijk in die volgorde) houdt kantoor op de Amsterdamse Wallen. Gewapend met een bruine band judo, een basistraining in de Joodse zelfverdedigingstechniek Krav maga en gekweld door een zwak hart, weet de privédetective zijn zaken toch telkens weer tot een einde te brengen, al is het soms geen goed einde. In deel VIII maken we kennis met de familie van Dick tijdens een Seder-avond en begint Dick zich rekenschap te geven van zijn aandeel in de dood van Esther Blom.


Tekst: René Zwaap


Aflevering 8

IN DE WOESTIJN

Het was de avond van de eerste Seder, het Joodse Paasfeest, en traditiegetrouw begaf Stein zich naar het huis van zijn jongere broer Benny in een Rotterdamse buitenwijk, waar hij met diens familie en hun oude vader Bram Stein de uittocht van het Uitverkoren Volk onder leiding van Mozes uit de Egyptische slavernij zou herdenken.

‘Ridder Dick!’, verwelkomde Benny hem met zijn gebruikelijke ironie. ‘Wat een eer U in onze eenvoudige stulp te mogen ontvangen! Heeft U uw paard in de stal geparkeerd?’

‘Hou je grappen maar voor je’, zei Stein. ‘Als ik al een ridder ben, dan is het er eentje van de droevige figuur’.

‘Dus het is niet allemaal rozengeur en maneschijn?’, vroeg Benny.

‘Verre van dat’, zei Stein. ‘Maar ik kan er niet over praten’.

Ze liepen naar de tafel, waar het Seder-gezelschap al gereed zat.

‘Je hebt je keppel toch wel bij je?’, vroeg Benny ongerust.

Stein stelde hem gerust en haalde zijn kippa, een in jazzy kleuren bestikt gevalletje dat Trudy nog in betere tijden voor hem had gehaakt, uit de binnenzak van zijn colbert en plaatste het op zijn hoofd.

Benny was in zijn jonge jaren een losbol, die minstens de helft van zijn nachten dansend en snuivend in de disco doorbracht en de andere helft in bed bij een onafzienbare rij aan dames die minstens even licht in het leven stonden als hijzelf. Maar sinds een jaar of tien was hij getrouwd met Brenda, een schooljuf die zeker geen disco-type was, geboren in een nogal rechtlijnig protestants milieu, en die op rijpere leeftijd was ‘uitgekomen’, dat heet dat ze puur uit enthousiasme voor de zaak, en gepaard aan behoorlijke inspanningen, met rabbinale zegen was overgegaan tot het Joodse geloof. Die godsvrucht had ze in haar echtgenoot overgeplant. Sindsdien volgde Benny Hebreeuwse les, bezocht trouw iedere sabbat de synagoge en zijn hele bestaan was er nu op gericht te worden geaccepteerd als een ware zoon Israëls, waarbij het kleine probleem zich voordeed dat wijlen hun moeder als dochter van een oud Rotterdams zeemansgeslacht over geen druppeltje kosher bloed had beschikt. Anders dan Dick nam Benny geen genoegen met het credo ‘Beter een halve Jood dan een lege dop’, beter bekend als de ‘1e Wet van Stein’. Waar die brandende behoefte bij zijn broer precies vandaan kwam, was Stein nog altijd een raadsel. Hun vader Bram had nooit zwaar getild aan religieuze vraagstukken en vierde evengoed Seder als Sinterklaas.

Bram Stein, in zijn jonge jaren een begaafd barpianist, was de enige van zijn familie die de oorlog had overleefd. Zijn vader Jozef Stein, zijn moeder Beppie, tante Hermina, oom Isaac en al die andere namen die Dick Stein alleen maar kende van de verhalen, hadden zich tijdens de bezetting stipt op tijd met hun koffer bij het Rotterdamse verzamelpunt Loods 24 aangemeld om daar op de trein naar doorgangskamp Westerbork te worden gezet, dit alles onder begeleiding van Nederlandse politieagenten, en vandaaruit naar Bergen-Belsen dan wel Sobibor.

Dat Bram als enige van de toenmalige familie Bergen-Belsen had overleefd, was ‘meer geluk dan wijsheid’, zei hij daar zelf over. ‘Ik was gewoon vergeten te sterven’. Hij was 7 toen het kamp werd bevrijd, en daarna bungelde zijn leven nog zeker een jaar aan een zijden draadje vanwege TBC. De belangrijkste raad die vader Stein aan zijn zoons doorgaf , luidde dan ook: vertrouw nooit een uniform. Dick Stein had daaruit zijn eigen conclusies getrokken en had zich na het voltooien van zijn middelbare school aangemeld bij de politie.

´Als ze ons weer komen halen, ben ik in ieder geval de eerste die het weet´, had hij zijn vader uitgelegd.

Het mooiste geschenk dat Stein zijn vader had bezorgd, was dat hij in het begin van zijn jaren als privédetective de Nederlandse SS’er Hein Grunten – alias de ´Jodenjager´ – hoogstpersoonlijk had opgespoord in zijn schuilplaats in Argentijns Patagonië, in hetzelfde dorp waar ooit Butch Cassidy en de Sundance Kid hadden gewoond. Grunten beroemde zich er indertijd op dat hij Joden van een kilometer afstand kon ruiken. Halve Joden hadden kennelijk een minder sterke geur, want toen Stein hem opzocht in zijn hacienda, had het hem toch een tijdje gekost voordat hij begreep hoe laat het was. De foto´s in de kranten en tijdschriften waarop Stein achter de in de boeien geslagen Grunten liep, prijkten nog immer ingelijst en al op de muren van de kleine kamer in het Rotterdamse verzorgingstehuis die pa Stein als hoogbejaarde weduwnaar had betrokken.

Dick was dol op zijn oude vader, die de tachtig inmiddels was gepasseerd en al ruim twintig jaar weduwnaar was. In zijn bejaardenflat in Rotterdam-Zuid was hij nog altijd de lokale hartenbreker op de piano in de kantine, waar hij alle dames liet zwijmelen met zijn uitvoeringen van You Are My Sunshine en We’ll Meet Again. Nog altijd bezochten ze samen geregeld een thuiswedstrijd van Feyenoord in De Kuip. Vanaf hun prille jeugd had Bram zijn beide zoons meegetroond naar het stadion en die traditie was met Dick gebleven, al was het altijd even slikken als vanuit Vak S – ‘vak SS’, zoals vader Stein placht te zeggen – weer eens ‘Hamas, Hamas, Joden aan het gas’ werd gescandeerd. Wisten die idioten veel? Hadden ze ooit gehoord van Richard Dombi, alias ‘de Wonderdokter’, de Joodse Hongaarse coach die de noeste havenwerkers van de FC Feyenoord in de jaren ’30 bijbracht bij hoe je de bal uit de lucht moest doodleggen met een slap voetje en hoe ze ‘kort’ moesten spelen, wat zou uitgroeien tot het voornaamste stijlkenmerk van het toenmalige Feyenoord-voetbal? Hadden ze ooit een boek gelezen van Phida Wolff, de Joodse Amsterdammer die als schrijvend secretaris van Feyenoord de beste jaren van de club op onvergetelijke wijze had vastgelegd in zijn jaarboeken, die tot de favoriete lectuur van Stein’s jongensjaren behoorden? En wie maakte één van de twee Feyenoord-doelpunten in die legendarische Europa Cup-finale tegen het Schotse Celtic in 1970? Juist, Rinus Israël.

Maar dit terzijde.

Stein liep naar de tafel en bukte zich om zijn oude vader op de wang te kussen.

‘Goed dat je d’r bent, jongen’, zei Bram, terwijl hij Dicks beide handen vastgreep. ‘Ik was al bang dat ik die hele ellende in mijn eentje moest doorstaan’.

Benny’s echtgenote Brenda keek als door een wesp gestoken. Ze moest nog steeds wennen aan de Rotterdamse humor van de Steins. Ze was sowieso geen lachebekje. Ze zei ook bijna nooit iets. Tachtig procent van haar communicatie was non-verbaal, waarbij haar ogen het meeste werk deden, want daarmee kon ze zowel haar man als haar kinderen van op afstand besturen.

Benny en Brenda (een geweldige naam voor een zangduo, vond Stein nog altijd) hadden drie kinderen, twee zeer welopgevoede meisjes en een iets minder goed gedresseerde jongen, die net als zijn vader Benjamin heette en als 5-jarige al een getrouwe kopie was van zijn vader als kind , met dezelfde donkere zwarte krullenbol en onvermoeibare motoriek.

Een Seder staat of valt bij de matzeballen, en die van Brenda waren naar de smaak van Stein een tikkeltje aan de te harde kant, maar hij hield zijn commentaar wijselijk voor zich. Broer Benny ging voor in de ceremonie, en deed dat tergend langzaam, waarbij hij erop stond zijn nieuw verworven kennis van het Hebreeuws breed uit te meten. Stein zakte een beetje weg, maar leefde weer op toen de tien plagen aan bod kwamen, waarop de G’d van Israël de Egyptenaren trakteerde nadat hun farao bleef weigeren zijn Joodse slaven de vrijheid te gunnen. Stein had zich op dit terrein een beetje voorbereid, om ook wat te kunnen bijdragen aan de discussie, want bij Seder is het de bedoeling dat de tafelgenoten de jongste deelnemer het hele verhaal van de uittocht laten vertellen en dat aanvullen met hun eigen observaties.

‘Ja, je zegt nu wel dat het kikkers regende, maar volgens sommige commentatoren staat het in het Hebreeuws zo geschreven dat het evengoed om krokodillen kan gaan’, sprak Stein tot zijn broer, nadat ze de tweede plaag hadden behandeld door een vinger in een glas rode wijn te steken en de plaag zo van zich af te werpen.

De kleine Benjamin veerde direct enthousiast op. ‘Het regende krokodillen?’

‘Ja’, zei Stein. ‘Moet je je voorstellen. Dan schrik je toch wel even’.

Brenda was minder gelukkig met deze interventie. ‘Krokodillen, bespottelijk’.

‘Als het kikkers kan regenen, kan het ook krokodillen regenen’, volhardde Dick.

Broer Benny liet dit even op zich inwerken. ‘Ja, daar heb je een punt’.

‘Ik vind het toch vooral zielig voor die Farao’, merkte opa Bram op, turend in zijn glas rode wijn.

‘Zielig voor de farao? Wat is dat nu weer?’, protesteerde Brenda.

‘Ja’, zei opa Stein. ‘Kijk, eigenlijk heeft die Farao helemaal geen kans. God heeft Mozes namelijk al verteld dat wat hij de Farao ook zal vragen, deze zal weigeren. Met andere woorden: Farao heeft helemaal geen keuze. Hij moet en zal die tien plagen over zich heen krijgen. Dat is toch zo’n beetje als voetballen met een omgekochte scheidsrechter. De uitslag staat al vast. Dat was geen fair play‘.

‘Mozes was natuurlijk ook een beetje een sneu geval’, vulde Dick aan. ‘Ik bedoel: hoe lang is het lopen van Egypte naar Israël? Als je daar dan veertig jaar over doet, betekent dat hij daar in de Sinaï eindeloos rondjes heeft gelopen. En dan vlak voor de finish, 120 jaar oud, met het Beloofde Land in zicht, de geest geven!’

‘Een echte schlemiel!’, gaf opa Stein het triomfantelijke slotakkoord.

Uit protest bracht Brenda de pan met matzeballensoep terug naar de keuken. Maar ja, die ballen waren toch een tikkeltje aan de harde kant.

***

Later die avond zat Stein terug in de trein naar Amsterdam. Hij dwong zich zelf eerst na te denken over vraagstukken die hem niet zo beklemden, zoals het verschil tussen Zuid-Holland en Noord-Holland, en hoe vreemd het is dat het zuiden van een land voor de mensen in het land eronder weer het noorden is, en hoe dit toch altijd ergens lijkt te kloppen, en dat de grens tussen Noord-Europa en Zuid-Europa zich ergens tussen Rotterdam en Amsterdam moest bevinden, de twee steden tussen wie zijn leven zich had afgespeeld, de tegenpolen die hem hadden gemaakt tot wat hij was, een vat vol tegenstrijdigheden.

In zijn tas had hij het hele dossier van Helga Keller over de juridische klacht van Esther Blom tegen de Koninklijke Oliemaatschappij bij zich, dat Fatima voor hem van de usb-stick had uitgeprint. Hij had er tegenop gezien het boekwerk open te slaan, omdat hij voorvoelde hoe hij met zijn neus op zijn eigen falen zou worden gedrukt. Maar nu moest het er toch echt van komen. Het was een massief werkstuk, gedetailleerd en precies, zoals je dat van Esther had kunnen verwachten. Als zij beet had, liet ze nooit meer los en ging ze tot het gaatje. Maar in dit geval was haar tegenstander geen louche huisjesmelker, maar een van de grootste oliemaatschappijen ter wereld.

In het rapport dat Stein bij zijn eerste ontmoeting met Van Tichelen over Esther Blom had gekregen, stond wat betreft haar tijd in Angola alleen dat zij daar een amourette zou hebben gehad met een Cubaanse militair die ook arts was. Uit het stuk dat Stein nu in handen had, bleek dat Esther lange tijd had verbleven in Cabinda, van oorsprong een onafhankelijk Afrikaans koninkrijk dat later als provincie in het uiterste noorden van Angola werd toegevoegd. Cabinda, zo las Stein, genoot in vroegere tijden vooral faam vanwege een lustopwekkende houtsoort waarnaar het land was vernoemd, maar bleek later ook goed voor een eindeloos reservoir aan olievelden op zee en diamanten in de grond.

Dat was een garantie voor rampspoed, en daarvan kreeg de bevolking van Cabinda dan ook de volle laag. Angola was tot 1974 een kolonie van Portugal, en kreeg vanuit Cuba stevige hulp om zich van de kolonisator te ontdoen.Fidel Castro stuurde een heel leger naar het land toen het na de onafhankelijkheid werd aangevallen door Zuid-Afrika en verdiende goed geld aan deals met o.a. de Koninklijke Oliemaatschappij om de olievelden bij Cabinda te beschermen. Daarna droegen ook China, de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten hun steentje bij aan een decennia lang voortslepende, bloedige burgeroorlog tussen de diverse politieke facties, die meer dan 500.000 doden opleverde en het hele land veranderde in één groot mijnenveld.

In Cabinda ging de strijd eindeloos door. Het aldaar opererende volksfront voor de bevrijding van Cabinda beriep zich op een akkoord uit 1888 tussen de Portugezen en de koning van Cabinda, waarin dit land werd uitgeroepen tot protectoraat, los van Angola. In 1973 deed een pretendent van de Portugese troon een vergeefse poging om Cabinda tot zijn eigen koninkrijk om te vormen. Het ene na het andere grootschalige gewapende conflict brak uit om de macht in de opstandige provincie, die inmiddels goed was voor de vervulling van meer dan tien procent van de oliebehoefte van alleen al de Verenigde Staten en voor twee derde van de totale olieproductie van Angola. Daar kreeg de zittende president, een voormalige communistische hardliner, naar verluidt een dollar per geëxporteerd olievat op zijn geheime Zwitserse bankrekeningen gestort. Aangezien Angola negenhonderdduizend vaten olie per dag uitvoerde was dat een leuk bedrag, rekende Esther in haar rapport uit. Zij wees erop dat Cabinda moest worden beschouwd als een onafhankelijk land en dat zaken doen met de centrale regering van Angola, zoals de Koninklijke Oliemaatschappij deed, dus in feite neerkwam op financiering van een crimineel regime dat over lijken ging. Met gevaar voor eigen leven had Esther in Cabinda, samen met de oude Cubaanse arts met wie ze het dossier had geschreven, honderden getuigenissen van gruwelijke moordpartijen verzameld. In het nawoord van haar zwartboek liet ze niet onvermeld dat een van de grootaandeelhouders van de Koninklijke Oliemaatschappij niemand minder was dan de koninklijke familie zelf. En daarbij citeerde ze uit de Max Havelaar van Multatuli: ‘Ik zal toenemen in kracht en scherpte van wapenen, naarmate het nodig zal wezen …God geve dat het niet nodig zij! Nee, ’t zal niet nodig zijn! Want aan U draag ik mijn boek op, Willem de Derde, Koning, Groothertog, Prins, meer dan Prins, Groothertog en Koning en Keizer van ’t prachtig rijk van Insulinde dat zich daar slingert om de evenaar, als een gordel van smaragd … Aan U durf ik met vertrouwen vragen of ’t Uw keizerlijke wil is: Dat Havelaar wordt bespat met de modder van Slijmeringen en Droogstoppels? En dat daarginds meer dan dertig miljoenen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in uw naam’.

Hoe meer Stein las, des te ondraaglijker zijn schuldgevoel werd. Toen de trein arriveerde op Amsterdam-Centraal had hij een hartgrondige hekel aan zichzelf gekregen.

‘Ad de Rat heeft gelijk’, dacht hij. ‘Ik bén een totale loser‘.

Omdat het ondraaglijk was met zichzelf alleen te zijn, week hij uit naar Café Dolly, waar de laatste ronde al lang geweest was, en barman Rinus bezig was de barkrukken op te stapelen. Maar toen Rinus zag hoe Stein eraan toe was, sloot hij de gordijnen toe en deed hij de deur op slot, en samen dronken ze tot het diep in de nacht een fles whisky leeg. Het was ook de nacht dat Stein weer begon te roken.

Toen zowel Stein als barman Rinus in slaap begonnen te dommelen aan de bar besloten ze hun bacchanaal net als in hun vroegere jaren als kroegtijgers met een een rondje wildplassen in de Amsterdamse gracht.

‘Kijk je wel uit dat je geen flauwte krijgt, Dick?’, zei Rinus, terwijl ze gebroederlijk naast elkaar stonden te wateren. ‘Je wilt niet weten hoeveel kerels er uit de gracht worden opgedregd met hun broek open’.

‘Alles onder controle, Rinus’, zei Stein, terwijl hij toch wat onvast op de benen stond.

En toen, terwijl het zachte blauwe licht van de Amsterdamse ochtend al boven de grachten hing, wierp Dick Stein zijn koninklijke onderscheiding met onverwachte kracht ver het water in.

Zal Dick Stein zijn crisis weten te overwinnen en er achter komen voor welke belangen hij werkelijk is ingezet? U leest het verder in deel 9 van ons feuilleton De Avonturen van Dick Stein: In Naam van de Koning, en wel via deze link.

De voorgaande aflevering van dit feuilleton leest u via deze link.

Het feuilleton De Avonturen van Dick Stein, privé-detective: In Naam van de Koning is een werk van fictie. Elke overeenkomst met bestaande personen, gebeurtenissen, plaatsen of entiteiten berust op louter toeval. Alle personages, gebeurtenissen, plaatsen en entiteiten zijn fictief en verhouden zich op geen enkele manier tot een werkelijkheid van bestaande personen, gebeurtenissen, plaatsen of entiteiten, behalve waar dat zo gemeend is.

Een Duit voor Dick?

Als u dit feuilleton waardeert en dat wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan!

Mijn gekozen donatie € -