De verdwenen prinsenkaste van India

Bij de herdenking van 70 jaar onafhankelijkheid van India komt de voormalige inheemse royalty er maar bekaaid vanaf. En dat terwijl al die kleurrijke maharaja’s, nawabs en nizams ooit het beeld van Brits-India bepaalden. Socioloog Lodewijk Brunt over de naar schatting 600 vorstendommen die van de landkaart werden geveegd.

Tekst Lodewijk Brunt

Tot enkele weken voor het uitroepen van de onafhankelijkheid van India, augustus 1947, wist niemand nog hoe de nieuwe staat er precies zou gaan uitzien. Het gigantische subcontinent – zo’n vierhonderdmiljoen mensen, honderden talen, moderne steden, primitieve tribale gemeenschappen, religieuze verscheidenheid – dreigde te worden versplinterd. De Muslim League onder Muhammad Ali Jinnah was beducht door de Hindoebevolking onder de voet te worden gelopen. Hij eiste een zelfstandige Moslimstaat: Pakistan. Van de weeromstuit verlangden de Sikhs opeens een eigen Sikhistan. Andere aanspraken volgden. Onder leiding van de laatste Britse gouverneur-generaal, graaf Louis Mountbatten of Burma, die nauw samenwerkte met Jawaharlal ‘Pandit’ Nehru, werd het ideaal van een Indiase eenheid zoveel mogelijk gerealiseerd, maar de onafhankelijkheid van Pakistan kon niet worden voorkomen. In de jaren zeventig maakte Oost-Pakistan zich overigens los van West-Pakistan: Bangla Desh, het land van Bengalen.

3 miljoen doden

De onafhankelijkheid, veelal aangeduid als de Partition, de ‘verdeling’, werd in augustus dit jaar uitbundig gevierd. Zeventig jaar geleden sprak Nehru, de eerste premier van India, zijn befaamde onafhankelijkheidstoespraak uit. Middernacht,15 augustus 1947. Maar de herinneringen aan die heugelijke gebeurtenis zijn niet onverdeeld positief. Ontelbaren sloegen op de vlucht met achterlating van hun hebben en houden: Hindoes van Pakistan naar India en Moslims van India naar Pakistan. Op grote schaal vonden moordpartijen, brandstichtingen, verkrachtingen, berovingen en vernielingen plaats – naar schatting vonden meer dan drie miljoen mensen de dood. Ondanks de uitputtende onderhandelingen over wie wat zou krijgen, stonden de grenzen van de nieuwe staten nog steeds niet vast op het moment dat de onafhankelijkheid werd uitgesproken. Wat moest er met de inheemse vorstendommen gebeuren, de talrijke ‘staten binnen de staat’? Bij de festiviteiten rond het zeventigjarige bestaan van de Partition zijn er aan dat onderwerp nauwelijks woorden besteed. En dat terwijl al die kleurrijke maharaja’s, nawabs en nizams het beeld van Brits-India decennialang hebben bepaald. Alsof de geschiedenis van de Oriëntaalse royalty is uitgewist.

Mogol-dynastie

De East India Company (de Britse versie van de Nederlandse VOC) trof een sterk verdeeld subcontinent aan waarin de Mogol-dynastie geflankeerd werd door een veelvoud van inheemse staten en staatjes. De grenzen waren vloeiend, er was een voortdurend proces van gebiedsuitbreiding aan de gang, onderlinge oorlogsvoering, landjepik. Een voorbeeld is Shivaji, die zich opgeworpen had als leider van de Marathas. Hij wist omstreeks het midden van de 17e eeuw zoveel grondgebied te veroveren dat zelfs de machtige Mogolkeizer Aurangzeb er zenuwachtig van werd en zijn generaals op hem afstuurde. Shivaji riep het Maratharijk uit tot een onafhankelijke staat en kroonde zichzelf tot koning: Chattrapati. Hij is vanwege zijn houding tegenover een Moslimregime nog steeds de grote held van de Shiv Sena, het leger van Shivaji, de uiterst rechtse, hindoefundamentalistische volkspartij die vooral in Maharashtra populair is. De Britten waren aanvankelijk geïnteresseerd in de specerijenhandel en sloten overeenkomsten met de plaatselijke heersers. Ze kregen op een paar strategische plekken voet aan de grond: Surat en Bombay aan de westkust, Madras en Calcutta aan de oostkust. Pas eind 18e begin 19e eeuw, begon de grote imperialistische veroveringswedloop, zowel in Afrika als in Azië. Veel van de inheemse vorsten zullen niet bepaald medailles hebben verdiend voor hun manier van regeren, merkt de Indiase diplomaat Shashi Tharoor op in zijn Inglorious Empire, maar vergeleken met de East India Company waren ze toonbeelden van beschaving. De Britten namen veel grond brutaalweg in beslag, of stelden stromannen aan als hun zaakwaarnemers. Daarbij gingen ze uit van het volgende principe: als een vorst geen mannelijke opvolger had, wezen zij de opvolger aan. Het adopteren van een zoon, de gebruikelijke weg bij de inheemse koninkrijken, werd domweg verboden.

Protectiegeldzwendel

Wie door de East India Company werd benoemd moest trouwens een flinke som betalen: als tegenprestatie voor de bescherming door het handelshuis. Maar het contingent militairen dat daartoe werd ingezet, moest de vorst uit eigen zak betalen. De Britten boden aantrekkelijke leningen aan, zodat het vorstendom binnen de kortste keren aan de grond zat en bij het Britse grondgebied gevoegd werd. Een koninklijke versie van de protectiegeldzwendel waarmee de maffia groot geworden is. De East India Company (minstens zo corrupt en cynisch als de VOC) leunde bij haar praktijken op een omvangrijk huurlingenleger, zorgvuldig samengesteld uit vechtlustige gemeenschappen.

De ommekeer kwam in 1857. In Barrackpore kwamen de huursoldaten in opstand tegen de Company, dat blijkbaar al veel kwaad bloed had gezet. Het vuur sloeg razendsnel over naar andere legerplaatsen en uit Meerut trokken legereenheden op naar Delhi om de laatste Mogolvorst, de oude en breekbare Bahadur Shah Zafar, tot keizer van heel India uit te roepen. In de Britse geschiedenisboeken staat de gebeurtenis nog steeds te boek als de ‘Muiterij’, maar de Britse aanwezigheid hing aan een dun draadje. De opstand ging gepaard met slachtpartijen aan beide kanten; toen hij eenmaal was neergeslagen, bereikten de Britse wraakacties ongekende hoogtepunten van wreedheid. Shah Zafar werd ontvoerd en verdween in ballingschap. In 1858 nam de Britse kroon het bewind van de East India Company over en werd India onderdeel van het grote, wereldomvattende Britse koloniale rijk. Het Britse kabinet stelde een speciale minister voor India aan en het India House in Londen werd het centrum voor Indiase aangelegenheden. De koloniale overheid streefde naar rust en orde: de staatkundige situatie werd bevroren. De grenzen werden officieel vastgelegd en bij monde van koningin Victoria werd de inheemse vorsten plechtig beloofd dat hun integriteit onder de Britse oppermacht (paramountcy) nooit meer geschonden zou worden. Een prachtige belofte, ook ingegeven door de terughoudendheid die de Indiase vorsten hadden betoond tijdens de opstand. De praktijk was anders: de grenzen bleven weliswaar intact, maar de bemoeienis van de koloniale overheid met de interne aangelegenheden reikte verder dan ooit.

Iedere vorst kreeg een Resident toegewezen, een politieke commissaris, die toezicht hield op de gang van zaken, vooral op financieel en moreel gebied. Ernstig wangedrag werd gemeld bij de gouverneur-generaal die de zondaar op het matje riep; door hem te ontbieden in het gouvernementspaleis in Calcutta (vanaf 1920 New Delhi) of door op tournee te gaan en de toestand met eigen ogen te aanschouwen. De koningen beschikten over een privy purse, een bepaald percentage van de staatsinkomsten dat bedoeld was voor de eigen, persoonlijke uitgaven. Overschrijding van dat percentage kon niet worden toegestaan: de koloniale overheid had de belastingcenten nu eenmaal zelf nodig.

Duizelingwekkende diversiteit

De Britse koloniale overheid stond tegenover bijna 600 inheemse vorstendommen die werden geregeerd naar de eigen inzichten van de heerser. Sommige staten waren zo groot als Frankrijk of Groot-Brittannië zelf, andere waren nauwelijks een vierkante kilometer groot, vaak in het leven geroepen door de East India Company om vriendendiensten te belonen. Bij elkaar besloegen ze bijna de helft van de totale oppervlakte van Brits-Indië en omvatten ze bijna een derde van de totale bevolking: veel kleinere staatjes bevonden zich aan de periferie, zoals het gebied van de Himalaya of in de woestijngebieden van Rajasthan. Ook in andere opzichten was de diversiteit duizelingwekkend. Sommige staten hadden eigen spoorwegen, andere hadden nog geen tien kilometer geplaveide weg; hier en daar bestond iets als een volksvertegenwoordiging, met een moderne bestuurlijke administratie, in veel staten ontbrak het aan de meest elementaire voorzieningen, zoals gezondheidszorg of onderwijs. In noordelijke staatjes als Hunza en Nagar werd de belasting in natura betaald, andere staten hadden een eigen munteenheid. Vanwege de onderlinge verschillen, werden de vorstendommen in categorieën verdeeld. Naast de ruim honderd staten die direct met het Britse gezag te maken hadden, werden er diverse groeperingen van staten gevormd die als collectief vertegenwoordigd waren. Rajasthan was een samenstel van onder andere Alwar, Jaipur, Bikaner, Udaipur enzovoort. Je kon niet van Delhi naar Bombay reizen zonder tenminste dertig staatsgrenzen te passeren. Ook de onderlinge hiërarchie werd nauwkeurig vastgelegd en deze had Byzantijnse proporties, zeker nadat koningin Victoria tot haar grote genoegen tot keizerin van Brits-Indië werd uitgeroepen, een gebied op vele duizenden kilometers afstand van Londen waar ze nooit van haar leven een voet aan de grond had gezet — of zou zetten.

Nieuwe hofcultuur

Er was sprake van koninklijke illusion building, zoals iemand treffend opmerkte. Het Britse koningshuis werd gepresenteerd als de opvolger van de Mogoldynastie en de inheemse vorstendommen werden ingepast in een nieuwe hofcultuur. Daar paste ook een nieuwe titulatuur bij. De Hindoevorsten hielden de titel van Maharaja, of Raja als ze lager op de ladder stonden, de Moslims bleven Nizam of Nawab, maar in de nieuwe rangorde kregen ze allemaal de status van ‘prins’ en hun staten die van ‘prinsdommen’ (princely states). Er mocht uiteraard niemand raken aan de hoogste status van de keizerin, die vertegenwoordigd werd door de Viceroy. De Nizam van Hyderabad had een uitzonderingspositie, vanwege zijn prominente rol onder het Mogolrijk (en zijn onvoorstelbare rijkdom) bleef hij de titel His Exalted Highness voeren. De prinsen kregen een eigen vertegenwoordigd lichaam, de Chamber of Princes, waar ze over hun specifieke kwesties konden beraadslagen. Maar uit de richtlijnen van de kanselier van die Kamer, opgesteld in de jaren 1920, valt op te maken dat als het gaat om ‘status, voorrang en privileges’, de prinsen pas na de organen van het centrale gezag aan de beurt zijn. En dat geldt alleen voor een bepaalde categorie van prinsen. De prinsdommen hebben een eigen hiërarchie: er bestaat een scherpe scheidingslijn tussen prinsdommen mét en prinsdommen zónder saluut. Heersers van ‘saluutstaten’ hebben al naar gelang hun status recht om met een bepaald aantal kanonschoten verwelkomd te worden bij specifieke gelegenheden. Als koningin-keizerin Victoria India bezocht zou hebben, zou ze zijn begroet met 101 saluutschoten. Haar Viceroy had recht op 31 schoten, de belangrijkste prinsen volgden met 21, daarna liep het steeds met 2 schoten af tot 9. Lager bestond niet, verschillen moeten er zijn. De precieze volgorde leidde, begrijpelijkerwijs, tot veel onvrede bij prinsen die zichzelf soms beschouwden als seriously under-gunned, zoals een historicus het uitdrukte.

Koningin Victoria

Koningin Victoria had romantische gevoelens voor haar Oosterse prinsen met een bruine huidskleur, vaak tot ergernis van haar raadgevers. Viceroy Lord Curzon mopperde: ‘Iedereen met een tulband en juwelen is welkom in Buckingham Palace’. Hij voelde zich soms genoodzaakt de koningin in bedekte termen te waarschuwen voor de bedenkelijke neigingen van de prinsen die haar een bezoek brachten. Het oriëntalisme van het Britse koningshuis leidde in de praktijk tot ornamentalisme. Nu de prinsen geen speciale aandacht meer hoefden te besteden aan oorlogsvoering, konden ze zich met volle overgave storten op hun eigenlijke, koninklijke, bestemming: te leven als praalhans en pronkjonker. Gayatri Devi, de latere Maharani van Jaipur, herinnert zich haar jeugd in het prinsdom Cooch Behar en somt vol trots de grootste prestaties van haar grootvader op: in minder dan veertig jaar 365 tijgers, 311 luipaarden, 207 neushoorns, 438 buffels, 318 antilopen, 259 sambars, 133 beren en 43 bizons neergeknald in de jungles van Assam en Cooch Behar. In één adem stelt ze vast dat dit een prachtvoorbeeld was van natuurbeheer. Zelf schoot ze haar eerste tijger toen ze zes jaar was. Charles Allen signaleert deze combinatie eveneens in zijn fraaie studie Lives of the Indian Princes: hoeveel lippendienst de prinsen ook bewezen aan natuurbeheer, ze waren tegelijkertijd geobsedeerd door het idee zoveel mogelijk te doden – ‘on the theory that the bigger the bag, the more important you were’. Op alles wat liep, kroop of vloog werd gejaagd en de prinsen boden tegen elkaar op met de grootste buit of het aanzienlijkste jachtgezelschap. Naast de jacht waren diverse sporten populair: polo, cricket, tennis. De eigenschappen van een nietsdoende klasse werden ruimschoots geprikkeld: de bouw van imponerende sprookjespaleizen, het verzamelen van dure Rolls Royces en Mercedessen waarmee niet gereden kon worden, juwelen, meubilair, minnaars en minnaressen, fokdieren. De prins van Baroda, Sayaji Rao hield getrainde papegaaien: ze reden op zilveren fietsjes of zaten in zilveren auto’s en konden hele toneelstukjes opvoeren. Zoals de scène dat een papegaai door een auto werd overreden, onderzocht werd door een papegaaiendokter en door papegaaienbroeders in een papegaaienambulance werd afgevoerd. Hoogtepunt was het afschieten van een kanon; iedere toeschouwer schrok zich een ongeluk, de papegaaien zélf bleven ijzig kalm.

Feodale schijnvertoning

Nehru bestempelde de Indiase prinsenkaste als een ‘feodale schijnvertoning’. De vertegenwoordigers van de Congress Party waren niet van plan de plechtige Britse belofte van integriteit te honoreren tijdens de onderhandelingen over de onafhankelijkheid. Hun nadruk op India als eenheidsstaat was overigens een gloednieuw idee: de lange geschiedenis van India is altijd gekenmerkt geweest door Balkanisering. De beoogde Minister van Binnenlandse Zaken, Valabhbhai (Sardar) Patel – de échte sterke man – kreeg de taak om de prinsdommen bij de nieuwe staat onder te brengen. Iedere prinselijke staat die zichzelf fatsoenlijk kan bedruipen mag zelfstandig blijven, beloofde hij, om vervolgens vast te stellen dat geen enkele staat aan die eis voldeed. Onder de verzekering dat de prinsen hun paleizen, titels en privy purses mochten behouden, liet hij ze stuk voor stuk het zogenaamde Instrument of Accession tekenen. Drie prinsdommen hielden voet bij stuk, waaronder het grote Hyderabad. Pas geruime tijd na de onafhankelijkheid zwichtten ze alsnog, de Nizam van Hyderabad nadat het Indiase leger de staat was binnengevallen. Het definitieve doek viel in de jaren zeventig onder premier Indira Gandhi, de dochter van Jawaharlal Nehru: zij schafte de laatste privileges af. Een tijdperk teneinde.