NSB

Het onherbergzame universum van J.L. Heldring

Voor de nieuwe generatie van reactionaire romantici geldt wijlen J.L. Heldring als een idool. Maar hoe toepasselijk is die verering? Uit de biografie ‘De eeuw van J.L. Heldring’ van Hugo Arlman blijkt dat er in het ‘onherbergzame’ universum van de legendarische commentator van NRC Handelsblad weinig ruimte bestond voor welk radicalisme dan ook.

Tekst: Sjoerd de Jong

Als één meneer de krant was, dan toch wel J.L. Heldring. Liberaal-conservatief, buitenlandcommentator, NRC-hoofdredacteur en 52 jaar lang columnist met Dezer dagen, dat een trouw en bewonderend lezerspubliek kende. Heldring werd een begrip, geroemd om zijn nuchterheid en realisme – een tegenwicht tegen onbezonnen idealisme en moralisme.
Zo komt hij ook naar voren uit De eeuw van J.L. Helding (1917-2013), de fraaie en zeer leesbare biografie die oud-Vrij Nederland-journalist Hugo Arlman aan hem heeft gewijd. Die is geen geringe prestatie, want hoe schrijf je een pakkende levensgeschiedenis van een man die eerder bekendstond om zijn sceptische, cerebrale karakter dan om een flamboyante leefstijl? Zat Heldring na 1960 niet vooral achter een krant of aan een bureau? Zeker de tweede helft van het boek, wanneer Heldring met Dezer Dagen is begonnen – aanvankelijk drie keer per week – staat in het teken van zijn werk. Arlman biedt een informatieve en heldere analyse van 4400 columns over buitenlandse politiek, Atlanticisme, Koude Oorlog, Europa en natuurlijk: taal, het onderwerp dat hem geliefd maakte bij lezers en een gestage stroom post opleverde.

Succesvolle coup
De krant waar Heldring een groot deel van zijn leven aan verbonden was, blijft daarbij vooral decor. Arlman sprak met (adjunct-)hoofdredacteuren, andere NRC-collega’s die Heldring meemaakten, komen niet of nauwelijks aan bod. Ja, er waren spectaculaire conflicten, maar Heldring bleef erbuiten, op enkele uitzonderingen na. Bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant, in 1970 opgegaan in NRC Handelsblad, liet hij zich als adjunct betrekken in een – succesvolle – coup om hoofdredacteur Stempels aan de kant te schuiven. Bij de latere fusiekrant bleef er van een aangetreden driemanschap al snel maar één hoofdredacteur over, Heldrings vriend en geestverwant André Spoor, die – eigentijdser en aanzienlijk vernieuwender ingesteld dan Helding zelf – het dagblad in de vaart der volkeren opstuwde. In latere decennia volgden nog sporadisch kleinere incidenten over ingrepen in zijn kopij of onrust over zijn voornemen met de column te stoppen.
Dit gebrek aan petite histoire of persgeschiedenis voor aan de tapkast wordt meer dan goedgemaakt door Arlmans fijne pen en vooral door zijn gevoel voor de nuances en ambivalenties van de sfinxachtige Heldring. De eerste helft biedt een trefzeker portret van het Amsterdams patriciërsmilieu waarin Heldring opgroeide, van zijn worsteling met het christendom en andere grote ideeën, en van zijn studietijd in het Leiden van de jaren dertig. Daarbij komen uitgebreid de bronnen langs waar Heldring zijn leven lang uit putte, van Huizinga en Spengler tot de Russische ‘filosoof van de wanhoop’ Lev Sjestov, Raymond Aron en, Heldrings favoriet, Carry van Bruggen, over wie later meer.
Eerst – voor de lezers van dit blad – enkele intrigerende Oranje-episodes die er gelukkig ook waren in het leven van de journalist. Ook over de monarchie waren Heldrings opvattingen sceptisch en pragmatisch: je zou zoiets nu niet meer verzinnen, maar de zaak was historisch gegroeid en functioneerde redelijk, dus waarom afschaffen? Een ‘passief republikeinse’ lijn, die lang door NRC Handelsblad is aangehouden. Een enkele keer kreeg Heldring persoonlijk met de Oranjes te maken, voor het eerst in 1952 toen hij, kort na zijn entree in de journalistiek, overstapte naar het Nederlands Informatie Bureau in New York, een pr-kantoor van het ministerie van Buitenlandse Zaken, waar hij medewerker werd en later directeur. Hij wilde internationale ervaring opdoen en vestigde zich met zijn echtgenote enkele jaren in de Big Apple, onder meer inwonend bij een Italiaanse familie die zo druk was dat ‘het zitten in de tuin’ hem onaangenaam werd.


Pacifistische toespraken

Bij het Informatie Bureau raakte hij betrokken bij het achteraf spraakmakende staatsbezoek van koningin Juliana, waarbij zij het ontvangende land en de VN trakteerde op pacifistische toespraken onder invloed van haar spirituele gidsen Krishnamurti en Greet Hofmans. Over de laatste had staatssecretaris Wim Fockema Andreae van Buitenlandse Zaken Heldring bij een eerder bezoek al eens toevertrouwd dat Den Haag liever had dat zij ‘vandaag of morgen onder de tram komt’. Een verzuchting die rijksambtenaar Heldring gelukkig niet opvatte als dienstbevel. Wel regelde hij interviews voor de koningin, onder meer met het in kledingzaken gezaghebbende tijdschrift Vogue.
Ook in de ogen van haar echtgenoot bracht de Amsterdamse patriciërszoon het er blijkbaar goed vanaf, want tien jaar later werd Heldring gepolst of hij secretaris van de prins wilde worden, wat hij beleefd afwees. Een decennium later, drie jaar na de Lockheed-affaire, volgde een confrontatie, toen Heldring zich in Dezer Dagen in ongezouten bewoordingen uitsprak tegen het voornemen een portret van de prins op te hangen in het Koninklijk Instituut voor de Marine. Dat gaf geen pas, vond hij, want een bedrijf zou dat ook niet doen voor een directeur die zich ‘aan malversaties schuldig had gemaakt’’.
Met dat m-woord was de boot aan. De vorstin ontstak in woede, de premier (Dries van Agt) werd opgetrommeld om ten paleize wind te vangen. Heldring, die geen woord terugnam van wat hij had geschreven, kreeg steun van een oud-lid van de fameuze Commissie van Drie die de Lockheed-zaak had onderzocht. Econoom en ex-bankdirecteur Holtrop schreef hem dat de ‘morele veroordeling’ door de commissie ‘voldoende basis [geeft] voor je verdere conclusies’. Een precieze formulering, want die ‘verdere conclusies’ kwamen natuurlijk wel voor Heldrings rekening, de commissie had slechts de ‘basis’ geleverd en een louter ‘moreel’ oordeel geveld. Bernhard vergat het incident niet en herinnerde de columnist er vele jaren later fijntjes aan dat Heldring senior hem in 1939 ‘ein leichter Vogel’ had genoemd, een lichtzinnige figuur. Heldring junior vatte de verwijzing op als een sportief gebaar, maar Arlman noteert terecht dat het eerder een steek onder water was; de prins beledigen zat kennelijk in de familie, wilde ZKH maar zeggen.

BVD-mantelorganisatie
Heldrings banden met Buitenlandse Zaken bleven door de jaren heen goed; zelfs zo goed zelfs dat hij in 1960 een door de Inlichtingendienst Buitenland betaalde reis naar de Sovjet-Unie accepteerde. Hij dacht, verklaarde hij later: als de krant het niet kan betalen, waarom niet? Maar, moest hij toen toegeven: journalistiek gesproken was het ‘volgens de normen zoals die vandaag gelden, not done’. Hij had eraan kunnen toevoegen: ook niet volgens journalistieke normen die destijds al golden. Veel had het bezoek trouwens niet opgeleverd, meende hij, het was een toeristische rondreis geweest, zonder kijkjes achter de schermen. Ook woonde Heldring, met collega’s, in de jaren vijftig een BVD-seminar bij over het communisme – een cursus die hem meeviel en waarvoor hij een bedankje stuurde aan de betrokken ‘Stichting voor onderzoek van ecologische vraagstukken’, een BVD-mantelorganisatie.
Zulke anekdotes lijken het beeld te bevestigen van Heldring als een door en door rationele scepticus, een man die de eigen natie, de buitenwereld en het persoonlijke leven koel en analytisch bekeek, nuchter en wars van moralisme. Zijn wereldbeeld was ‘onherbergzaam’, ook een woord dat opduikt. Toch zou dat hem onrecht doen. Arlman slaagt er goed in om de ambivalenties en zelfs de hartstocht te laten zien achter het rationele, ongenaakbare uiterlijk van zijn hoofdpersoon. Niet voor niets schreef die over zichzelf en zijn afstandelijke imago in 1987 al dit gedicht:

Ik word vaak beticht van koel te zijn en kil
’t is Niet onjuist, maar anders dan ik wil
Ook anders dan ik bèn, want weet: al lijkt ’t pantser hard,
Eronder klopt een kwetsbaar en liefhebbend hart

Kort voor zijn overlijden zei hij tegen de hem omringende familie, onder wie een Amerikaanse schoondochter: ‘I never realised I was loved so much’.
De biograaf psychologiseert niet – wat ook niet zou passen bij zijn onderwerp – maar een verband met Heldrings jeugdjaren ligt voor de hand. Heldring junior had een moeizame relatie met de patriarch Ernst Heldring (1871-1954), een gewetensvolle maar dominante vader en, aldus zijn zoon, ‘geen gezellige man’. Heldrings moeder Marie overleed toen hij zes was. Zijn twee jaar oudere zus Miek pleegde zelfmoord. Oudere broer Jan kwam om als marineofficier, toen zij schip werd getorpedeerd door een Duitse onderzeeboot.

Afkeer van emotioneel vertoon
Die persoonlijke ervaringen, in combinatie met de oorlogsjaren (waarin hij zich naar eigen zeggen weinig heldhaftig gedroeg), speelden ongetwijfeld mee in Heldrings gereserveerdheid en zijn afkeer van emotioneel vertoon. Dat neemt niet weg dat hij gevoelig was voor kritiek en zeker voor (beschaafde) uitingen van affectie, vooral van vrouwen. Volgens Arlman bleef Heldring zijn leven lang aantrekkelijk voor vrouwen – hij schrijft hem zelfs ‘een zekere reputatie’ toe als ladies man – ongetwijfeld mede door zijn gedistingeerd-Britse uiterlijk en ironische oogopslag (in de verte had hij iets van James Bond, in familiekring kreeg hij de bijnaam Don Draper, naar de hoofdpersoon uit Mad Men). De biograaf memoreert een intieme correspondentie met een veel jongere, dolverliefde diplomate die, in Arlmans omfloerste formulering, ,,niet de enige vrouw buiten de deur’’ was. Daarna zwijgt de biograaf discreet.
Gevoeligheid voor vrouwelijk schoon blijkt trouwens al uit de aandoenlijke anekdote dat ‘Jerome’ (in het eerste deel gebruikt Arlman de voornaam) op 13-jarige leeftijd hoteldebotel raakte van de foto van een ‘halfbloot’ meisje in een Duits tijdschrift. De Wandervögel-nimf maakte zo’n indruk op hem, schreef hij later, ‘dat ik het nooit vergeten heb’. Hij vond de foto (ter bestudering opgenomen in de biografie) 75 jaar later terug in Der Spiegel.

Flirt met NSB

Terecht stelt Arlman ook vast dat achter Heldrings ‘cerebrale logica’ (welke andere is er?) een blijvende gevoeligheid school voor ‘Grote Meeslepende Ideeën die niet noodzakelijkerwijs berustten op de rede’. Zijn latere prudente conservatisme zou je zelfs kunnen zien als een persoonlijke rem op zijn hang naar intellectuele Sturm und Drang. Als scholier op het Amsterdamse Barlaeus Gymnasium flirtte Heldring kortstondig met de NSB, vermoedelijk vooral om zijn vader, een ‘geheide liberaal’’, te epateren. Op zijn achttiende verwierp hij het nationaalsocialisme alweer als ‘onchristelijk’.
Maar grote ideeën lieten hem niet los. Pro-Duits werd hij volgens Arlman ,,op geen enkele manier’; Heldring diende in mei 1940, zonder verzeild te raken in de gevechtshandelingen, en woonde als student in Leiden de roemruchte lezing bij van hoogleraar Cleveringa. In een briefwisseling liet hij wel weten te voelen voor de omstreden suggestie van oud-minister De Geer (in de brochure De synthese in den oorlog , 1942) dat de geallieerden vredesbesprekingen zouden moeten beginnen met Hitler-Duitsland. De jonge Heldring was toen in de greep van een heel andere radicale overtuiging: een hervonden christendom, dat ging boven wereldse vraagstukken van nationalisme en oorlog. Elk compromis met de boodschap van de Messias was ,,onchristelijk’’, vond hij.
Het christendom is hem als een schaduw blijven volgen, al liet hij dit jeugdige absolutisme snel achter zich. Niet de blijmoedig katholieke variant (waar hij niets van zei te begrijpen), maar het protestantisme van de Heidelberger Catechismus, met het accent op zondebesef en menselijk falen. Ook bleef hij gefascineerd door de bekeringstheologie van Pascal, die in afgrondelijk geloof de enige redding zag uit een zinloos universum. Beide sluiten aan bij Heldrings scepsis over de reikwijdte van de rede en zijn open oog voor het menselijk tekort. Het christendom was ook een raakvlak met Joop den Uyl, met wie hij, ondanks zijn hekel aan diens moralisme, bij een conferentie aan de bar een boom opzette over de theoloog Karl Barth. Zijn eigen geloof was toen allang vervlogen; hij werd, niet als enige, een ‘ongelovige christen’.
Iets ongerijmds heeft Heldrings verhouding tot het christendom niettemin altijd gehouden. Zijn conservatieve pragmatisme over het geloof (het christendom hoort bij onze cultuur, religie is een bindende factor in de samenleving) wringt met zijn eigen strenge interpretatie ervan: Jezus was volgens Heldring immers naar eigen zeggen niet gekomen om vrede te brengen, maar ‘het zwaard’. Niet echt een Blijde Boodschap, al hadden de meeste moderne christenen dat niet door. Gelukkig maar, want anders zou er van het stabiliserende effect van religie weinig overblijven. De conservatieve cultuurchristen werd het, kortom, nooit helemaal eens met de Pascaliaanse existentialist.

Carry van Bruggen
Dat hoeft niet te verbazen, want hier speelt hét thema in Heldrings denken: de altijd instabiele verhouding van individu en collectief. Als twintiger raakte Heldring in de ban van het werk van Carry van Bruggen, die met Prometheus (1919) een ambitieuze aanklacht schreef tegen het collectivisme dat Europa in die jaren in zijn greep hield. Volgens Huizinga, zelf toch ook geen overdreven optimist over het Avondland, was het een onleesbaar boek vol dikdoenerij. Voor Heldring werd haar boek ‘de grondslag voor mijn denken’. Hij leerde eruit dat de drift van individuen, groepen en naties om zich tot een eenheid te smeden en zich tegelijk van anderen te blijven onderscheiden, de drijvende kracht is in de werkelijkheid en de bron van politiek. Die drift in goede banen leiden, was de opgave voor elke verstandige overheid en de basis voor rationeel buitenlands beleid. Denken in nationale belangen en machtsbalans was daarbij realistischer en dús wenselijker dan streven naar grote idealen als een broederschap van alle mensen, of staten. Vermoedelijk gold dat trouwens evenzeer voor zijn blik op het persoonlijke leven.
Dit ‘essentialisme’ (Arlman) van Heldring over nationale staten, culturen en de mens in het algemeen is bekritiseerd als ouderwets, star en eendimensionaal. Het lijkt getekend door het romantische natie- en cultuurbegrip van de Duitse filosoof Herder, die volken en nationale culturen zag als afgeronde gehelen met elk een eigen karakter en onderling incompatibel. Zo’n visie klinkt in elk geval door in Heldrings kritiek op het streven naar Europese eenwording; dat was heilloos, vond hij, want er bestaat geen Europees volk en, sinds de christelijke Middeleeuwen, ook geen Europese cultuur meer – een standpunt dat hem in het Nederland van de vroege eenentwintigste eeuw nieuwe bewonderaars opleverde, zoals de jonge reactionair Thierry Baudet, die Heldrings oude artikel Lof van het conservatisme (1974) herontdekten en hem tot icoon maakten van hun eigen, veel radicalere maatschappijkritiek.

Terecht? Biograaf Arlman wijst erop dat Heldrings conservatisme vooral een persoonlijke levenshouding was, gespeend van de ideologische drift van zijn nieuwe adepten. Zij hebben een revolutionair programma: een Umwertung aller Werte moet Nederland (en de Europese cultuur) redden van de ondergang door immigratie, multiculturalisme en ‘oikofobie’, de erfenissen van de linkse jaren zestig en zeventig. Nu kon ook Heldring gruwen van de uitwassen van die vrijgevochten decennia, samengevat als ,’warhoofderij, klaploperij, onverdraagzaamheid, eventueel terreur’’ (al toonde hij zich in 1968 positief over ‘pop-, beat- en andere moderne muziek’ als wapen om de jeugd achter het IJzeren Gordijn voor het Westen te winnen). Maar hij zag allerminst uit naar de Grote Omwenteling waar rechts-radicalen als Baudet naar hunkeren, dat ‘magnifieke spektakel, dat de verbeelding wakker moet roepen die in slaap is gesukkeld door jaren van veiligheid en welvaart’ (Edmund Burke).

Prudente vooruitgang
Integendeel. Of: liever niet. Heldrings conservatisme mikte op prudente vooruitgang, niet op een alles bepalende omwenteling. Geheel indachtig Burke’s slagzin dat ‘een staat die bepaalde veranderingen niet aankan, zichzelf ook niet in stand kan houden’. Veranderen is menselijk en kan, mits met beleid en realisme aangepakt, ook wenselijk zijn. Maar álles anders willen, zo maakte Heldring op uit zijn eigen eeuw, dat is een gevaarlijke illusie.

Hugo Arlman: De eeuw van J.L. Heldring (1917-2013). Een biografie.
Uitgeverij Van Oorschot, 383 blz.


Sjoerd de Jong is Ombudsman van NRC Handelsblad.

Ontwerper Nationaal Monument op de Dam was lid van Kultuurkamer

Architect J.J.P. Oud, de ontwerper van het Nationaal Monument op de Dam, was lid van de Kultuurkamer, de overheidsinstantie die tijdens de oorlog werd opgericht om een nationaalsocialistisch cultuurbeleid ten uitvoer te brengen. Oud werd lid op 1 juni 1942 en had ook de bijbehorende ariërverklaring ondertekend; in september kreeg hij zijn voorlopige legitimatie opgestuurd. Ook beeldhouwer J.A. Rädecker, die tekende voor de sculpturen van het Nationaal Monument, was lid van de Kultuurkamer. Rädecker  trad op 27 mei 1942 toe tot de Kultuurkamer en zijn voorlopige legitimatie werd verzonden in oktober dat jaar. ‘De opdracht voor het Nationaal Monument op de Dam ging dus, bedoeld of onbedoeld, naar twee voormalige leden van de Nederlandse Kultuurkamer’, concludeert David Keuning in zijn proefschrift ‘Bouwkunst en de Nieuwe Orde’, waarop hij woensdag 5 juli promoveerde aan de Faculteit Geesteswetenschappen van de Vrije Universiteit. Keuning is redacteur van het Engelstalige architectuurtijdschrift Mark en studeerde Bouwkunde aan de Technische Universiteit Delft en Journalistiek aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam.

Tekst René Zwaap

Tot nu toe werd aangenomen dat Oud, een van de nationale kampioenen van het functionalisme en Het Nieuwe Bouwen, geen lid was van de Kultuurkamer. Zijn zoon Hans Oud beweerde in zijn dissertatie J.J.P. Oud, architekt 1890-1963, feiten en herinneringen gerangschikt uit 1984 dat Oud ‘verschoond van de aanmeldingsplicht voor de Kultuurkamer’ was, omdat hij geen lid was van vakorganisaties als de Bond van Nederlandse Architecten (BNA). Deze redenering werd daarna in brede kring geadopteerd, maar volgens Keuning was het bestuur van de BNA wel degelijk op de hoogte van Oud’s lidmaatschap van de Kultuurkamer.

Keuning trof het bewijs voor Oud’s lidmaatschap aan in de cartotheek van de Kultuurkamer, die heden ondergebracht is bij het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD). Deze cartotheek bevat naamkaartjes van duizenden kunstenaars en architecten. 

De onthullingen van Keuning volgen op mededelingen van oud-docent Bouwkunde van de Technische Universiteit Delft Michiel Polak dat J.J.P. Oud in 1942 een poging deed om van het nazi-bestuur de opdracht voor de wederopbouw van Rotterdam in de wacht te slepen. Polak deed zijn uitspraken op grond van persoonlijke ervaringen van hem en zijn ouders met Oud en op basis van eigen onderzoek in het archief van de architect bij het Nederlands Architectuur instituut (Nai) in Rotterdam.

In dat archief trof Polak vier ontwerpschetsen aan uit juli 1942 voor het ‘Poortgebouw’ aan de Coolsingel, tegenover het Rotterdamse stadhuis. Zijn analyse en interpretatie van deze tekeningen staat haaks op wat daarover tot nu toe door kenners van het werk van Oud is geschreven. Met de bombastische architectuur die op deze prenten te zien is, kon Oud volgens Polak alleen maar de bedoeling hebben gehad de nieuwe nazi-heersers te verleiden hem tot de toonaangevende architect van de Rotterdamse wederopbouw uit te verkoren.

Michiel Polak legde zijn bevindingen over Oud voor aan een select gezelschap van kenners van het werk J.J.P. Oud, maar die reageerden bijna zonder uitzondering zeer afhoudend. Hoogleraar Architectuurgeschiedenis aan de RUG Ed Taverne noemde de beschuldigingen van Polak ‘ronduit absurd’. Taverne vertelde contact te hebben gehad met voormalig hoofd van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) Hans Blom over de bevindingen van Michiel Polak. Taverne: ‘Tezamen met een promovendus heb ik op verzoek van de Heer Polak onderzoek gedaan in de daarvoor relevante (nationale) archieven en wij vonden daar geen enkel spoor die de vermoedens van de Heer Polak staven’. De vondst van Keuning toont aan dat dat onderzoek wel erg oppervlakkig is geschied.

J.J.P. Oud tekende niet alleen voor het Nationaal Monument op de Dam, ook het monument voor de gevallenen bij de Grebbeberg, net als de kranslegging op de Dam op iedere Dodenherdenking ook steevast te zien op tv, is van zijn hand. Als lid van de kunstenaarsgroep De Stijl groeide Oud (1890-1963) tot een boegbeeld van het functionalisme. In 1927 kreeg hij de eervolle opdracht om in de Weissenhofsiedlung in Stuttgart, het openluchtlaboratorium voor stedenbouwkundige vernieuwing van de Weimar republiek, zijn kunsten te laten zien. In 1932 volgde Oud’s doorbraak aan in de Verenigde Staten. Samen met Le Corbusier, Gropius en Mies van der Rohe werd hij op de baanbrekende expositie ‘Modern Architecture: International Exhibition’ in het Museum of Modern Art (MoMa) aan het Amerikaanse publiek voorgesteld als de grondlegger van wat in Europa Het Nieuwe Bouwen werd genoemd en in de VS de ‘ International Style’.

Philip Johnson, organisator van de expositie van de MoMA, noemde Oud ‘de belangrijkste architect van de wereld’ en bleef in nauw contact met de Rotterdammer. Johnson raakte in de jaren ’30 in de ban van Hitler en ging als verslaggever van een Amerikaans fascistisch blad mee op de veldtocht van de nazi’s in Polen in 1939. Hij probeerde in de Verenigde Staten een fascistische beweging genaamd de Grey Shirts van de grond te krijgen. Ook Oud, zo schrijft zijn zoon Hans Oud eufemistisch in de in 1984 verschenen biografie van zijn vader ‘kon zich niet onttrekken aan de geest van de tijd,(…) waarin de roep om een sterke man, orde en hiërarchie zich deden gelden.’ In dat boek staat curieus genoeg vermeld dat Oud een vast afnemer was van de NSB-krant Volk en Vaderland, maar dat hij wel altijd het wisselgeld terugvroeg, hetgeen zoon Hans interpreteert als een verkapte verzetsdaad. De Zwitserse architectuurhistoricus Siegfried Giedion schreef op 29 juli 1938 na een bezoek aan Oud dat deze zich ‘op een gevaarlijke weg der reactie’ bevond.

Joods gezin

Michiel Polak, geboren in 1931, is de zoon van Hans Polak, met wie Oud voor de oorlog nauw samenwerkte. Polak Sr. was als oprichter-eigenaar van weverij Het Paapje in Voorschoten betrokken bij de uitvoering van Oud’s interieurontwerp voor het woonhuis van Oud’s goede vriend Dirk Hannema, directeur van het museum Boymans in Rotterdam. Hannema en belandde na de bevrijding acht maanden in de gevangenis op beschuldigingen van collaboratie met de bezetter. Ook werkte weverij Het Paapje mee aan het interieur van de oceaanstomer Nieuw Amsterdam, het prestigieuze vlaggenschip van de Holland Amerika Lijn, Oud’s eerste opdracht als zelfstandig architect. Daar zwaaide jonkheer De Mönchy de scepter, van wie later bekend werd dat hij in het geheim lid was van de NSB.
Er ontstond een vriendschappelijke relatie tussen Oud en Hans Polak. Maar als Hans Polak Oud in 1942 benadert met het verzoek om een aanbevelingsbrief, waarmee de Joodse familie Polak kan worden geplaatst op de zogeheten Barneveld-lijst, een selectie van voor de Nederlandse cultuur belangrijke Joden die met hun gezinnen gevrijwaard zouden worden van de naziterreur, weigert Oud elke hulp.

Michiel Polak: ‘Het antwoord van Oud op het verzoek van mijn vader was: “Nee, dat kan ik niet doen. Ik heb goede relaties met verschillende Duitsers.’’ Hij dacht als architect te kunnen gaan werken aan het verwoeste Rotterdam: “Ik ga Rotterdam herbouwen”. En dat met een stelligheid die deed denken dat hij toen al zeker van deze zaak was. Mijn vader zweeg, was geschokt en voelde zich vernederd.’

Polak: ‘In september 1943 werd ons gezin opgepakt en in september 1944 vanuit Westerbork gedeporteerd naar het Tsjechische concentratiekamp Theresienstadt.’ Het gezin overleeft de ontberingen wonderwel. Polak: ‘Na de bevrijding kwamen wij in Wassenaar terug en werden warm verwelkomd door vrienden van mijn ouders. Ook Oud kwam langs met een enorme doos bonbons. Dat was opdringerig, schaamteloos en overdreven, helemaal in die tijd van schaarste. Oud trof mijn vader in de tuin achter ons huis vlak naast een poldersloot. Hij reikte hem de doos bonbons aan, die mijn vader aanpakte en in één doorgaande beweging in de sloot slingerde.’

Stage

Dit is het verhaal dat Michiel Polak pas midden jaren zestig te horen kreeg. Het is verbazend dat het contact tussen vader Polak en Oud niet werd verbroken. Nog jarenlang vonden eenzijdige familiebezoekjes plaats. Michiel Polak heeft tijdens zijn studie eind jaren vijftig zelfs nog een stage bij Oud gelopen.
Michiel Polak: ‘Terugkijkend denk ik dat die afstandelijke bezoekjes er vooral mee te maken hadden dat Oud bang was dat mijn ouders met de buitenwereld zouden praten over datgene wat hij hen in 1942 had verteld over zijn goede relaties met Duitsers en de opdracht voor de herbouw van Rotterdam. Dat zou zijn reputatie hebben vernietigd en hij zou zeker niet in aanmerking zijn gekomen voor het ontwerp van het belangrijkste oorlogsmonument van het land, welke opdracht hij in 1948 kreeg. ’
‘Nadat J.J.P. Oud in 1963 was overleden, heeft mijn vader (op hoge leeftijd) de zoon van Oud, Hans, thuis opgezocht en hem toen in woede toegeworpen: “Jouw vader heeft ons willen vermoorden”. Deze
cri de coeur van mijn vader en zijn verschillende confrontaties met Oud die daarvoor plaatsvonden, liggen bijna woordelijk in mijn herinnering.’

Schaamte

In zijn werkkamer in Hillegom vertelt Michiel Polak, 83, waarom hij zo lang heeft gewacht met zijn getuigenis die zo ontluisterend is voor de nagedachtenis van een van de kopstukken van de Nederlandse architectuur. Hij noemt het ‘de schaamte voor het vernederd te zijn geweest’ die zijn ouders en hem al die jaren heeft doen zwijgen. De Nationale Dodenherdenking van 4 mei met de kranslegging bij het door Oud ontworpen Nationaal Monument op de Dam is voor hem een jaarlijkse bezoeking voor het tv-scherm, omdat juist dan de herinneringen aan de weigering van Oud en de daaropvolgende ontberingen van zijn familie in Westerbork en Theresiënstadt bij hem naar boven komen. Naarmate de jaren vorderden ebden die herinneringen weg, en na zijn pensionering kon Polak de nodige afstand nemen om zich in de gangen van J.J.P. Oud tijdens de Tweede Wereldoorlog te verdiepen. Polak: ‘Om een citaat van Ilja Ehrenburg te gebruiken: Mijn motief is niet wraak maar gerechtigheid’.

Wederopbouw Rotterdam

Polaks onderzoek werd aanzienlijk bemoeilijkt door de omstandigheid dat Oud er precies op lette hoe hij in de herinnering zou voortleven. Polak: ‘Oud ontdeed zijn archief van alle onwelgevallige documenten – zo is er geen spoor meer terug te vinden van zijn correspondentie met Boymans-directeur Hannema, die toch een goede vriend van hem was maar na de oorlog in problemen kwam vanwege zijn algemeen bekende NSB-sympathieën. Die correspondentie zou van groot belang zijn geweest voor mijn onderzoek, want Hannema en W.H. De Monchy, de directeur van de Holland Amerika Lijn die in het geheim lid was van de NSB, waren de belangrijkste adviseurs van de Duitse Beauftragte voor de wederopbouw van Rotterdam dr. C.L.F. Völckers.’ Dat Oud inderdaad ongewenste brieven in de haard gooide valt terug te lezen in de biografie geschreven door zijn zoon Hans.

Loyaliteitsverklaring

In de administratie van de Technische Hogeschool Delft ontdekte Polak dat Oud’s zoon Hans zelf als student wel de zogeheten loyaliteitsverklaringen had ondertekend (twee keer) om de colleges te kunnen volgen en aan de examens deel te nemen. Met een loyaliteitsverklaring moesten Nederlandse studenten in 1943 beloven dat ze zich zouden ‘onthouden van iedere tegen het Duitse Rijk gerichte handeling’. Op die manier hoefden ze niet naar de Arbeitseinsatz in Duitsland en konden ze examens afleggen. In Delft werd de loyaliteitsverklaring om de colleges te kunnen volgen door niet meer dan 25,6 procent van de studenten getekend.. Toch tekende in Delft maar een kleine minderheid.Het ondertekenen werd studenten na de oorlog ook zwaar aangerekend. Het kandidaatsexamen dat Hans Oud op 8 februari 1944 had afgelegd, werd door Delftse Studenten Zuiveringscommissie na de Duitse nederlaag als strafmaatregel ongeldig verklaard. Polak: ‘Hans Oud heeft zijn tekenen van de verklaring ongetwijfeld eerst besproken met zijn vader en van hem de zegen gekregen.’ Hans Oud was als architect lange tijd werkzaam op het bureau van zijn vader.

Na de capitulatie probeerden de Duitsers de Nederlanders ‘als Freunde zu gewinnen’ en daarbij paste het streven het platgebombardeerde Rotterdam zo snel mogelijk te doen herrijzen. Al vier dagen na het bombardement, op 18 mei 1940, krijgt directeur Ir. W.G. Witteveen van de Gemeentelijke Technische Dienst van Rotterdam opdracht tot het ontwerp van een plan voor het nieuw te bouwen stadshart. Witteveen gaat voortvarend aan de slag en al op 25 juli kan hij een basisplan overleggen, dat op 26 juli dat jaar wordt goedgekeurd door dr. ir. J.A. Ringers, die door het Nederlandse bestuur is aangesteld als regeringscommissaris voor de wederopbouw. Er wordt een dienst wederopbouw voor Rotterdam (het ASRO) ingesteld en als op 3 maart 1941 de eerste paal in de grond wordt geslagen voor het hoofdkantoor van de Rotterdamsche Bankvereeniging wordt dat trots gepresenteerd als het officiële begin van de wederopbouw.

De Duitse autoriteiten volgen de planvorming nauwlettend, maar oefenen slechts zijdelings invloed uit. Op 11 april 1941 geeft Beauftragte Völckers een persconferentie over de wederopbouwplannen. Over de aard van de beoogde architectuur meldt hij: ‘Wat de bebouwing betreft wil ir. Witteveen beslist vermijden, dat Rotterdam een Amerikaans karakter krijgt’.. De expositie Nederland bouwt in baksteen in Museum Boymans, een door Oud’s vriend Hannema georganiseerde expositie waarin een soort oer-Hollandse bouwstijl wordt gepropageerd die aansluit bij de bloed en bodem-filosofie van de nazi’s, onderstreept dit standpunt nog eens. Het kale functionalisme van Het Nieuwe Bouwen waarvan Oud in de jaren 1920 de kampioen was geweest, is voortaan taboe, net als jazz of abstracte kunst. De tentoonstelling wordt op 26 juni geopend. Oud is vertegenwoordigd met een maquette van het door hem ontworpen nieuwe hoofdkantoor van Shell in Den Haag. Intussen is sinds januari 1941 overleg gaande over de aanstelling van de architecten die bij de uitvoering van het Wederopbouwplan toezicht moeten houden op de kwaliteit van de architectuur. Oud krijgt hierin een prominente rol toebedeeld. Het plan van Witteveen bestaat uit 13 rayons die ieder een eigen supervisor moeten krijgen. Op 29 mei 1941 benoemt Ringers twaalf architecten als supervisor. Oud wordt benoemd tot supervisor voor het op één na belangrijkste gebied, de Coolsingel, die in het plan van Witteveen moet uitgroeien tot een avenue van Parijse allure. De benoeming van de supervisor voor het belangrijkste rayon, het Hofplein, wordt nog open gehouden. In september 1941 schrijft het gemeentebestuur op aandringen van Seys Inquart een open ideeënprijsvraag uit voor het Hofplein en de Blaak. Precies een jaar later zal Oud tenslotte ook de supervisie over het gebied van het Hofplein krijgen en krijgt hij de opdracht tot ‘het leveren van een ontwerp voor de architectuur van het Hofplein’.

Het is opmerkelijk dat Oud als zelfstandig architect pas voet aan de grond krijgt in Rotterdam als zijn broer Pieter Oud in 1941 aftreedt als burgemeester van de Maasstad. Pieter Oud kwam als Rotterdams eerste burger vervaarlijk dicht in de buurt van collaboratie, maar toen hij in conflict kwam met NSB-gemeenteraadslid Gerrit van Burink, die met 150 zwartgeüniformeerde NSB-ers en WA-mannen een gemeenteraadsvergadering had verstoord, werd het hem te veel. Burink en zijn trawanten vielen een paar dagen later de werkkamer van de burgemeester binnen en knevelden hem, terwijl ze hem fotografeerden met een schortje van de vrijmetselaars met een Jodenster erop. (Pieter Oud was prominent lid van de vrijmetselaarsloge). Seys Inquart en Völckers kozen partij voor de belaagde burgemeester. De foto werd verboden en de Van Burink en zijn trawanten kregen bij wijze van symbolische straf enkele weken opsluiting in kamp Erica in Ommen. Maar voor Pieter Oud was de maat vol en in oktober trad hij officieel af als burgemeester. Zijn opvolger Frederik Ernst Müller was lid van de NSB. Vanaf dat moment kreeg J.J.P. Oud ineens veel werk in de Maasstad.

Het Poortgebouw

Polaks zoektocht naar Oud’s activiteiten tijdens de Tweede Wereldoorlog spitst zich toe op de eerder genoemde ontwerpschetsen voor het ‘Poortgebouw’. Oud maakt deze tekeningen nadat de prijsvraag voor het Hofplein en de Blaak op een fiasco is uitgelopen. Op 15 mei ’42 verschijnt het juryrapport over de ingezonden ontwerpen. Door alle betrokkenen – zowel aan Duitse als aan Nederlandse zijde – worden de inzendingen als onbruikbaar beschouwd. Volgens Polak zag Oud nu zijn kans schoon.

Tegenover het stadhuis aan de Coolsingel was door Witteveen in het wederopbouwplan een nieuw Stadhuisplein geprojecteerd dat via een voetgangersdoorgang onder een bouwblok kon worden bereikt; het ‘Poortgebouw’. De architect A. Komter had voor dit gebouw in opdracht van de firma Van Nelle een ontwerp gemaakt met een ‘tea-room’ boven de poort . Het ontwerp van Komter was in mei 1942 gereed en bij Oud, supervisor van dit gebied, ingediend. Oud’s schetsen voor het Poortgebouw zijn gemaakt op transparant papier, met de tekeningen van Komter als onderlegger. De eerste schets is ongedateerd, de tweede is gedateerd op 9-7-’42, de derde en de vierde op 11-7-’42. De laatste is qua opzet van de gevel vrijwel identiek aan de derde en lijkt met kleuraccenten bedoeld voor presentatie.


Polak: ‘Dat Oud zich het ontwerp van Komter domweg toeëigende was op zich al iets ongehoords. Maar wat hij verder met dat ontwerp deed, is meer dan discutabel. Het is alsof Oud wil laten zien hoe imposant hij de gevelarchitectuur van Rotterdams grootse allee wel weet te maken.’

Tabula rasa

Bij Oud’s schetsen is de blik steeds, over de Coolsingel op het poortgebouw gericht, met het stadhuis en de stadhuistoren in de rug. Maar op de tekening van 11 juli zien we boven het poortgebouw opeens de toren van het stadhuis uitrijzen. Polak: ‘Dat is een tekentruc om het dramatische effect van de fiere stadhuistoren te midden van het tabula rasa van het gebombardeerde Rotterdam volledig uit te buiten. Het is allemaal theater. Dit kan hij niet voor zichzelf getekend hebben. Kennelijk wilde Oud zijn ontwerp met verschillende en onmogelijke architectonische middelen een indrukwekkende monumentaliteit meegeven. Het inkleuren en het dramatisch schaduwen van de stadhuistoren in de laatste tekening zijn toevoegingen die het bombastische van de architectuur nog versterken. Ze maken deze tekening ook aantrekkelijker om aan iemand te laten zien; een leek die niet zou inzien dat de stadhuistoren op die tekening helemaal niet op de plek kon staan waar Oud hem gefingeerd had getekend.’
Deze laatste, meest definitieve, van Ouds schetsen van het Poortgebouw is zowel door de reeds genoemde Taverne (1981) als door zoon Hans Oud (1984) eerder gepubliceerd. Zij menen dat de tekening deel uitmaakt van Ouds ontwerp voor het Hofplein. Een andere Oud-kenner, Dolf Broekhuizen, in zijn dissertatie over het late werk van Oud (2000), volgt hen daarin. Polak: ‘De drie andere schetsen van het Poortgebouw werden nooit vermeld. Er werd eerder niet gezien dat in de laatste schets boven het poortgebouw, met de titel “Gevel poortbebouwing tegenover Raadhuis aan de Coolsingel”, de getekende stadhuistoren als in een luchtspiegeling te zien is boven de poortbebouwing. Daardoor is de redenatie dat Oud’s poortgebouw project als voorstudie voor de Hofplein-opdracht gezien moet worden, niet houdbaar. Het contract voor het ontwerp van het Hofplein werd pas in september getekend en uit zijn briefwisseling blijkt dat Oud niet van plan was aan dit werk te beginnen voordat zijn bevoegdheden en zijn honorarium waren vastgelegd.’

Polak voegt hieraan toe: ‘De laatste van Oud’s ontwerpschetsen van het Poortgebouw is gedateerd op 11 juli 1942. Is het toeval dat op die middag de opening van de tentoonstelling van de inzendingen van de Hofplein prijsvraag in Museum Boymans plaatsvond, met als belangrijkste genodigde Seyss Inquart, de initiatiefnemer? De prijsvraag was mislukt. Als supervisor van de gemeente had Oud zelf niet aan de prijsvraag deelgenomen. Bovendien was hij geen lid van de jury geweest. Hij was de man met de frisse blik. In de discretie van Hannema’s directiekamer kon hij Seys Inquart het speciaal voor hem getekende ontwerp laten zien. “Ik heb goede relaties met verschillende Duitsers. Ik ga Rotterdam herbouwen!”, had hij mijn vader immers gezegd. Dit was de kans zijn capaciteiten te tonen.’

Ook vond Polak correspondentie tussen Oud en de Nederlandse hoogste man voor de wederopbouw ir. J. Ringers, die erop wijst dat Oud in 1942 op het punt stond de grote man van de wederopbouw van Rotterdam te worden. Zo is er een belangrijke brief met de kop “VERTROUWELIJK” van Ringers aan Oud. Het is een verslag van een gesprek tussen beiden op zondag 5 juli 1942. Aan de teneur van dit stuk is te merken dat Ringers uiterst omzichtig en precies met Oud sprak en, naar het lijkt, al in een eerder contact met Oud van zijn financiële eisen had gehoord. Ringers schrijft over die opdracht; ‘…aangaande het Hofplein (…) tot het maken van een gevelontwerp (…) aan een Nederlandse architect, die voor die opdracht in de eerste plaats in aanmerking komt. Ik deelde u mede, dat ik (…) de overtuiging heb, dat Gij de architect zijt, die deze opdracht aan zoudt kunnen.” En verder; ‘Gij hebt mij geantwoord in beginsel een opdracht als hiervoor beschreven gaarne te willen aanvaarden, mits de financieele zijde geen beletsel is.’ Ringers schrijft dat Oud een voor die tijd exorbitant hoog bedrag voor zijn inspanningen vroeg: ‘Gij noemdet mij een bedrag van Fl. 50.000,- voor Uw arbeid.’ Dan wordt duidelijk dat Oud zes maanden kon uittrekken voor dit ontwerp en dat dit honorarium uitsluitend bedoeld was voor ‘het leveren van een ontwerp voor de architectuur van het Hofplein’.

Miciel Polak: ‘De exorbitante vraagprijs van Oud maakte het goed mogelijk, dat door zijn voorwaarde: “…mits de financieele zijde geen beletsel is”, de opdracht aan hem niet door zou gaan. Of deze opdracht aan Oud door zou gaan was dus afhankelijk van Financiën. Dat Ringers op een zondag met hem alleen ging praten en het verslag daarvan de kop ‘VERTROUWELIJK.’ mee gaf, zal er op wijzen dat Oud niet wilde dat dit voorlopig gesprek in de openbaarheid zou komen bij een negatief antwoord van Financiën om reden van zijn vraagprijs. Oud zal, met het verloop van het gesprek over de Hofplein opdracht, op die zondag 5 juli heel tevreden naar huis zijn gegaan. Hij wist dat hij Ringers in het gesprek volledig overtuigd had met zijn argumentatie omtrent de gevraagde Fl. 50.000. Ook wist hij dat Ringers – die volledig achter Oud stond- per se aan hem de Hofplein opdracht wilde geven en dat met overtuiging bij Financiën zou brengen. Zou het echter niet doorgaan dan zou niemand er iets van weten. Het lijkt dan niet aannemelijk, om op grond van de datum van “9/7 ’42” op de eerst gedateerde tekening van het Poortgebouw , te concluderen dat Oud op 9 juli 1942 wachtte tot Ringers zijn brief bij hem binnen was, om dan direct aan het poortgebouwontwerp te beginnen. De eerdere ongedateerde tekening zou dat al tegen kunnen spreken. Had hij wel vooruit willen werken aan de voor hem misschien opkomst zijnde opdracht, dan zou hij daarvoor studieschetsen voor het Hofplein hebben opgezet.’ Als de Poortgebouw-schetsen geen onderdeel waren van het Hofplein-plan, voor wel doel werden ze dan gemaakt?

Opdracht voor het Hofplein

Polak: ‘Hoe het precies in zijn werk is gegaan, zal waarschijnlijk nooit boven tafel komen. Maar na mijn onderzoek ben ik er van overtuigd dat het verhaal van mijn vader over Ouds weigering hem en zijn gezin hulp te bieden, niet uit de lucht is gegrepen’.

Het Poortgebouw zou nooit worden gebouwd. Seys Inquart kondigde in 1943 een totale bouwstop af om materiaal uit te sparen ten bate van de vestingwerken van de Atlantikwall. Dat maakte aan alle plannen voor de wederopbouw van Rotterdam onder nazivlag een einde. ‘Wat een geluk dat toen niet gebouwd kon worden, wat op papier was geconcipieerd’, schreef architect R.H. Fledderus terugkijkend op die jaren: ‘Men ontwierp een Potemkin decor’.

Na 1945 wierp Oud zich in zijn bijdragen aan De Groene Amsterdammer op als hoeder van de moderne architectuur. In 1946 schrijft Oud het artikel “Wij bouwen weer op?’’, waarin hij poneert dat de moderne architectuur als ‘entartete Kunst’ door de Duitse bezetter onmogelijk werd gemaakt, en de traditionalisten van de Delftse School associeert met de architectonische en culturele voorkeuren van de nazi’s. Polak: ‘Oud’s policy is hier om de Delftse School naar de geest als collaborateurs te bestempelen en zichzelf als de kampioen van het moderne te afficheren. Dit laat zien welk zwaar geschut Oud heeft gebruikt om zijn tegenstanders – ten onrechte – in het ideologische verdomhoekje te zetten. Het lijkt erop dat hij zijn eigen straatje schoon wilde vegen met het omarmen van zijn moderne vrienden van de “entartete Kunst’’.’

In 1948 krijgt Oud de opdracht voor het ontwerp van het Nationaal Monument op de Dam ter herdenking van de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. Waarom de keuze voor de eervolle opdracht uitgerekend op hem viel is onderwerp van discussie. Wellicht omdat John Rädecker, de beeldhouwer die voor de beeldengroep van het monument was uitverkoren, perse met hem wilde samenwerken.

Opvallend is dat Oud al in 1946 correspondeert met Philip Johnson in de VS (die dan inmiddels is bekomen van zijn liefde voor het Duitse nazisme) over aard en wezen van oorlogsmonumenten, zoals blijkt uit de correspondentie in het archief van de Amerikaanse architect in het MoMa in New York. Voorvoelde Oud iets? Even later krijgt Oud de opdracht voor het Nationaal Monument en voor het monument voor de gevallenen van het Nederlandse leger op de Grebbeberg. ‘Als hij maar een greintje fatsoen had gehad, dan had hij die opdrachten niet aangenomen ’, meent Michiel Polak.