Willem Drees

Op veilige afstand: Drees, Den Uyl en Wim Kok als redders van Oranje

Sinds november 1918 was de relatie tussen ‘rood’ en ‘oranje’ een delicate aangelegenheid. Een sociaaldemocratische premier kon het zich niet veroorloven bij te dragen aan beëindiging van het koningschap, legt oud-PvdA-senator Joop van den Berg uit. Daardoor konden zowel de sociaaldemocratische premiers Drees, Den Uyl als Wim Kok optreden als redders van Oranje in tijden van nood.

Tekst: Joop van den Berg

Als het gaat over de waardering van het koningschap in de sociaaldemocratie ligt het voor de hand onderscheid te maken tussen de SDAP vóór 1940 en de Partij van de Arbeid na 1945. De SDAP was immers de oude, klassieke arbeiderspartij die haar boodschap ontleende aan het grote Duitse voorbeeld, de SPD, en die hadden beide een uitgesproken republikeins karakter. De Partij van de Arbeid daarentegen was de partij van de ‘Doorbraak’: dat wil zeggen, een fusie van SDAP, vrijzinnig democraten (VDB) en radicale christenen (CDU). De laatste twee hadden geen anti-monarchale traditie; in feite aanvaardden verreweg de meeste doorgebroken socialisten het koningschap.
Een tweede reden voor de PvdA om zich niet tegen de constitutionele monarchie te verzetten was gelegen in de algemene herinnering na de Tweede Wereldoorlog aan het optreden van koningin Wilhelmina gedurende haar Britse ballingschap voor Radio Oranje in Londen. Zij had de bewondering van de meeste Nederlanders gewekt met haar speeches die opriepen tot verzet en tot volhouden totdat de Duitse bezetter zou zijn verslagen. Het koningschap was in en na 1945 geruime tijd boven elke publieke twijfel verheven. Dat gold dus ook voor de Partij van de Arbeid. Zelfs de CPN zou het niet in haar hoofd halen zich tegen het koningschap te keren, onder meer dankzij haar verzetsverleden.

Historisch keerpunt
Toch ligt het historisch keerpunt in sociaaldemocratische opvattingen over het koningschap niet werkelijk bij de transformatie van SDAP tot PvdA, net zo min als dat het geval is met de omvorming van de sociaaldemocratie van klassepartij tot volkspartij. Al vóór 1940 had de SDAP zich neergelegd bij de constitutionele monarchie en dat ook tot officieel beleid verklaard. Maar, laat ons eerst kijken naar het begin van de SDAP en haar aanvankelijke gezindheid ten opzichte van koningshuis en Oranje, voordat wij ons met die omvorming van de jaren dertig bezighouden.
Hoewel het begin van de SDAP een heel wat minder ordelijk karakter heeft gekend dan de eigen mythologie heeft doen geloven, was er weinig twijfel mogelijk aan het republikeinse sentiment van haar leden en aanhang, na de breuk van de twaalf oprichters onder Troelstra met de Sociaal-Democratische Bond van Domela Nieuwenhuis in 1894. Als bekend, wilde de SDAP in tegenstelling tot de Bond geen afstand doen van parlementaire middelen om politieke macht te verwerven, ook al gaf zij de gedachte aan revolutie als ultieme hervormingsmogelijkheid niet op. Daarin hoorde geen monarchie thuis, zoals heel de heersende klasse er niet in thuis hoorde.
Niettemin, toen de SDAP haar eerste ‘politieke program’ in 1895 vaststelde, grotendeels overgenomen van het Erfurter Programm van de SPD van vier jaar eerder, kwam daar het woord ‘monarchie’ of ‘koning’ niet in voor. Het inzicht had zich al doorgezet, dat het niet erg mobiliserend zou werken om expliciet het koningschap te willen opblazen. De SDAP voelde er niets voor om mee te maken dat de ‘klassenvijand’ de aandacht van haar idealen zou afleiden door vooral te wijzen op het gevaar van een rode koningsmoord. Het programma was wel voor afschaffing van de Eerste Kamer en haar vervanging door het referendum; hervormingen waar veel minder opwinding van was te verwachten en die, in termen van democratische zeggenschap, heel wat meer te betekenen hadden. Daarbij kwam, dat ook zonder uitgesproken republikeinse uitingen, zoals bij de SDB van Domela wel het geval was geweest – hij had er nog een half jaar voor moeten logeren bij Justitie – iedereen ervan uitging dat de SDAP republikeins gezind was. Daarvan werd ook gebruik gemaakt om de bevolking tegen de sociaaldemocratie op te hitsen.

Prinsessedag
Al aan het einde van de jaren tachtig, na het Palingoproer, was burgemeester Van Tienhoven van Amsterdam begonnen met het organiseren van een Prinsessedag op 31 augustus (de verjaardag van prinses Wilhelmina), waarin ‘het hele volk’ boven politieke verdeeldheid uit moest worden verenigd rond het jonge prinsesje, tevens de toekomstige koningin. (Daaruit is later de huidige Koningsdag voortgekomen als dé nationale feestdag bij uitstek.) In die jaren moest dat allemaal ook dienen om de kleine rode beweging klein en onmachtig te houden. Met andere woorden, het was de georganiseerde aanhang van Oranje die de rode beweging opzocht als haar dearest enemy en niet andersom. Van de weeromstuit sterkte dat de jonge sociaaldemocratische beweging zowel in haar republikeinse gezindheid als in de voorzichtigheid waarmee zij die in haar programma’s hanteerde. Je kon het Huis van Oranje maar beter op veilige afstand houden; ook dan had je er alleen maar leed van.
Daar kwam geen verandering in toen het programma in 1912 werd vernieuwd. Over de monarchie werd niet gerept en in zekere zin hoefde dat ook niet. Wel was de sensatie groot, toen in 1913 de SDAP aanvankelijk zeventien zetels haalde in een Tweede Kamer van honderd leden en dus was opgehouden een klein irrelevant partijtje te zijn. Intussen was ook het sociaaldemocratisch gezinde NVV tot wasdom gekomen en de sociaaldemocratie vormde nu een macht van betekenis. Het meest zichtbare symbool daarvan: de reis met de trein van Troelstra naar Apeldoorn en daar met het koetsje, onder grote en lichtelijk onrustige belangstelling, naar paleis Het Loo. Daar moest koningin Wilhelmina hem ontvangen in verband met de vorming van een nieuw kabinet. Hoewel het er wel naar heeft uitgezien, kwam het uiteindelijk niet tot deelname van de SDAP aan het nieuwe kabinet. Als bekend wees het partijcongres die deelname af. In dit opzicht volgde de SDAP nog immer de lijn van de Duitse vrienden: de SDAP weigerde vanuit een minderheidspositie deel te nemen aan een door burgerlijke partijen overheerste regering. Vanuit de oppositie werkte zij overigens hard mee aan de grondwettelijke totstandkoming van het algemene kiesrecht en de gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs in 1917.

Politiek isolement
Als er al kans was geweest dat daardoor de SDAP en het koningschap dichter tot elkaar zouden komen, dan werd die kans effectief vernietigd als gevolg van de ‘vergissing’ van Troelstra, zijn aankondiging in 1918 aan het rumoerige einde van de Eerste Wereldoorlog dat de revolutie in Duitsland niet bij de Nederlandse grens zou stoppen en dat ook hier de burgerlijke krachten opzij moesten voor de revolutie. Het kwam er niet van, maar vooral leidde het tot een enorme demonstratie op het Haagse Malieveld waarin de koningin, op initiatief van het kabinet, een centrale rol speelde. Opnieuw werd ‘Oranje’ ingezet tegen ‘Rood’. De schrik van het Malieveld hakte er diep in. Maar ook, zulke actie van oranje tegen rood leidde in de praktijk voornamelijk tot politiek isolement van de SDAP en onmachtig – en steeds wanhopiger – optreden in de parlementaire oppositie. Het werd haar streven uit dit isolement te breken.
Daar was nog een tweede goede reden voor: de orthodoxe marxistische leer was niet erg geschikt om in de Grote Depressie van de jaren dertig als heilmiddel te dienen. Zij veroordeelde de SDAP tot wachten op de grote ‘Kladeradatsch’ – de economische ineenstorting van het kapitalisme – terwijl zij juist in die jaren van massawerkloosheid en armoede doelgericht wilde handelen. Er moest iets beters worden bedacht om de intellectuele kracht en het mobilisatievermogen van de sociaaldemocratie effectief te maken. Het leidde tot het Plan van de Arbeid in 1935, na soortgelijke bewegingen in Groot-Brittannië, Zweden en België. Het leidde daarnaast in 1937 tot een nieuw beginselprogramma waar mannen als Banning, Van der Goes van Naters en Wiardi Beckman een beslissende rol bij speelden. De parlementaire democratie werd niet langer als louter instrument maar ook als doelstelling van politieke activiteit beschouwd. Daarbij hoorde de aanvaarding van de constitutionele monarchie en dus de aanwezigheid van SDAP-Kamerleden op Prinsjesdag in de Ridderzaal bij het uitspreken van de Troonrede. W. H. Vliegen, medeoprichter, jarenlange partijvoorzitter en oud gediend Kamerlid, mocht als eerste ‘rooie’ een koninklijke onderscheiding aanvaarden. Het was de SDAP zelf die zich, onder leiding van J.W. Albarda, doelbewust transformeerde van een klassegebonden partij tot een brede volkspartij voor alle lagen van de bevolking die haar programma wilden onderschrijven. Zij gaf de klassenstrijd niet op, maar verplaatste die naar een verre, voornamelijk theoretische toekomst.
Daarmee werd in feite de grondslag gelegd voor de naoorlogse vernieuwing van de sociaaldemocratie, bestaande in een samengaan met de vooroorlogse VDB en CDU en, niet te vergeten, een aantal politici afkomstig uit de vooroorlogse RK Staatspartij (Willems, Tans, van Lier) en de Christelijk Historische Unie (Van Walsum, Patijn, Lieftink). Electoraal werd de nieuwe PvdA (die zich niet op de SPD maar op het Britse Labour oriënteerde) geen succes, maar haar karakter veranderde er wel door en in die nieuwe constellatie werd tot 1958 een langdurig en productief bondgenootschap mogelijk met de KVP.
In die nieuwe doorbraakpartij paste geen republikeinse gezindheid, tenzij onder kleine groepen dissidenten. Dat werd met enige moeite gedoogd, niet echt begrepen. In de beginselprogramma’s van 1947 en 1959 werd in het kader van de democratische rechtsstaat als doel en als middel tegelijk ook met zoveel woorden de constitutionele monarchie onder het Huis van Oranje aanvaard. Onder het kader mag die oranjegezindheid zich redelijk breed hebben gemaakt, de politieke leiding – met inbegrip van premier Drees – hield het koninklijk huis toch liever op veilige afstand. Die had de onrijpe ideeën van Wilhelmina in Londen over het bestuur na de bevrijding en vooral die van schoonzoon Bernhard nog goed in het geheugen, ook al wist ze ook dat aan de democratische gezindheid van koningin Juliana (na 1948) minder te twijfelen viel.

Redders van Oranje
Misschien maakte juist die afstandelijkheid het mogelijk dat uitgerekend zowel Drees zelf als Den Uyl én Kok daarna als redders konden optreden van een uit de rails lopende Oranjefamilie. Daarin leken sociaaldemocratische premiers op de ministers uit het tijdvak Thorbecke in de negentiende eeuw, die niet veel moesten hebben van ‘aanhankelijkheid aan het Huis van Oranje’ maar wisten dat ze een constitutioneel instituut in leven moesten houden. Die reddingsacties waren ook in het belang van de PvdA zelf, want een sociaaldemocratische premier kon het zich niet veroorloven bij te dragen aan beëindiging van het koningschap of zelfs maar bedreiging van zijn positie. Het zou ongetwijfeld ouderwetse ‘oranjefuries’ tegen ‘rood’ hebben opgeroepen met ongewisse uitkomst.
Even leek alles te veranderen, toen in 1977 voor het eerst per beginselprogramma alsnog de ‘republiek werd uitgeroepen’. Het zal te maken hebben gehad met het feit dat het daartoe strekkende amendement op de voorstellen van het partijbestuur werd besproken op de vrijdagmiddag. Een congres van die jaren strekte zich uit over drie dagen en op vrijdagmiddag werden de congresgangers doorgaans bokkig en rebels en dan wilden zij graag de kont tegen de krib gooien. Zo ook nu. Hoe partijvoorzitter Ien van den Heuvel ook haar best deed het congres van de republiek af te houden, het wilde haar niet lukken. Het congres koos voor ‘een parlementair systeem met een gekozen staatshoofd’. Het was overigens niet daardoor dat de PvdA in dat jaar uiteindelijk buiten het kabinet bleef.
Het Beginselmanifest van de partij in 2005 drukte zich behoedzamer uit: ‘Alle politieke macht moet gebaseerd zijn op een mandaat van de kiezers (…)’. Alleen wie gelooft dat de koning nog daadwerkelijk over macht beschikt, zal er een ‘revolutionaire’ zin in zien. In een tijd waarin wij worden geteisterd door zelfstandige bestuursorganen en controlerende ‘autoriteiten’ zijn er heel wat erger verschijnselen van machtsuitoefening zonder kiezersmandaat dan de koning. Daaraan heeft nog een ‘commissie actualisatie toekomst koninklijk huis’ uit 2011 kunnen bijdragen door in haar rapport ‘Verbindend koningschap in de Republiek’ sterk aan te dringen op aanwijzing van de kabinetsformateur door de Tweede Kamer en niet, ook niet zuiver formeel, door de koning. Een jaar later was het zo ver.

Prof.dr. J.Th.J. (Joop) van den Berg (Maastricht, 1941) is emeritus hoogleraar aan de Universiteit Leiden (parlementaire geschiedenis) en de Universiteit Maastricht (parlementair stelsel). Eerder was hij directeur van de Wiardi Beckman Stichting. Gedurende enige jaren was hij lid van de Eerste Kamer. In 2011 was hij voorzitter van de commissie ‘actualisatie toekomst Koninklijk Huis’, ingesteld door het partijbestuur van de PvdA.

Tegenpolen in de sociaal-democratie

De sociaaldemocratie kent vogels van uiteenlopende pluimage. Neem jhr. Marinus van der Goes van Naters, de flamboyante fractieleider van de PvdA in de eerste naoorlogse jaren. Of Max van der Stoel, minister van Buitenlandse Zaken in het kabinet-Den Uyl. Twee mannen van totaal verschillende herkomst, karakter en wijze van optreden. Het is ‘de rode jonker’ versus ‘de sobere burger’. Over beiden zijn lezenswaardige biografieën verschenen.

 

Tekst Maurits van den Toorn

 

Jonkheer Marinus van der Goes van Naters (1900-2005) had de pest aan zijn bijnaam ‘de rode jonker’ en kon flink boos worden als iemand hem zo betitelde. Daarentegen gebruikte hij de term ‘salonsocialist’, een benaming die hij vanwege zijn kapitale villa in Wassenaar onvermijdelijk wel eens te horen kreeg, soms als een soort geuzennaam. Ondanks die riante behuizing was hij door-en-door democratisch socialist, van 1937 tot 1967 als Kamerlid. Na 1945 was hij nog eventjes de laatste fractieleider van de SDAP en vervolgens de eerste fractieleider van de nieuwe PvdA. We kunnen hem dankbaar zijn voor zijn initiatief om een parlementaire enquête in te stellen naar het regeringsbeleid in de jaren 1940-1945 om achteraf het ontbreken van parlementaire controle enigszins te compenseren. De uitkomsten van dat negen jaar durende onderzoek waren zeker niet tot ieders vreugde; Van der Goes kon het later dan ook hebben over ‘de zeldzame imbeciliteit van de zwakkeling De Geer’, en zo vielen er wel meer mensen en instanties van hun voetstuk. Jammer genoeg bleef het optreden van Wilhelmina, inclusief haar onconstitutionele fratsen, buiten beschouwing.

Een groot succes als fractieleider was Van der Goes niet, daarvoor soleerde hij te veel en vloog hij iets te vaak uit de bocht. De opmerking in een interview in 1951 dat het oplossen van de kwestie Nieuw-Guinea hem wel een kabinetscrisis waard was, betekende het einde. Het kabinet viel trouwens korte tijd later over dezelfde kwestie, daar was die uitspraak niet voor nodig geweest, maar de toch al weinig hartelijke verhoudingen tussen de gelijkmatige Drees en de opvliegende Van der Goes waren sindsdien voorgoed verpest. Het bracht Van der Goes ertoe jaren later op te merken: ‘En toen kwam Drees, een fatsoenlijk stuk kurk eigenlijk. Razend knap hoor, dat stuk kurk had alles gelezen, wat er maar te lezen viel. Maar je had nooit de indruk dat het tot zijn gemoed sprak.’

 

Vervlogen Europeaan

Van der Goes was ook een vervlogen Europeaan die in de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa en de Parlementaire Vergadering van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal zitting had. Ook daarbij stonden Drees en Van der Goes qua opvattingen tegenover elkaar, want Drees vond als typische man-van-het-haalbare de hele Raad van Europa met z’n Parlementaire Assemblee maar utopisch gedoe. Juist dat utopische zal Van der Goes hebben aangesproken. Als rapporteur namens de Raad van Europa kwam hij met het plan om het Saarland, na 1945 een semi-zelfstandig gebied onder Franse invloed, te ‘Europeaniseren’. Als dat was gelukt, was nu Saarbrücken de Europese hoofdstad geweest in plaats van Brussel. Er kwam zoals bekend niets van terecht.

Dat Van der Goes ondanks al zijn activiteiten in de vergetelheid is geraakt, komt waarschijnlijk vooral doordat hij het nooit tot minister heeft gebracht. Hij zal er te eigenzinnig en te weinig plooibaar voor zijn geweest, een soort ouderwetse adellijke regent die weinig geduld kon opbrengen voor het dagelijkse gemier van zijn partijgenoten en politieke tegenstrevers. Ook al heb je gelijk, met zo’n houding krijg je het niet. Als je leest wat hij in 1945 over staatkundige vernieuwing schreef in zijn boek De Leiding van den staat, dan is dat jammer. Uiteindelijk was hij vooral, zoals zijn biografe schrijft, ‘enfant terrible van de Partij van de Arbeid’ dat tot op hoge leeftijd ‘vloekend en tegelijkertijd geanimeerd de actuele en voorbije politiek’ becommentarieerde.

 

Onkreukbaar

Op zulke verbale uitspattingen was Max van der Stoel (1924-2011) nooit te betrappen. Het eerste woord dat me te binnen schiet als het over hem gaat is ‘onkreukbaar’. Sterker, je zou hem misschien zelfs saai kunnen noemen of, zoals het tijdschrift The Economist het ooit wat fraaier formuleerde, ‘stunningly unglamorous’.

Ook hij was een man met rotsvaste overtuigingen: sociaaldemocraat en voorvechter van mensenrechten, Atlanticus en voorstander van de NAVO, met warme gevoelens voor het huis van Oranje. Anders dan Van der Goes moest hij het vooral hebben van subtiel opereren achter de schermen, ‘nauwgezet, behoedzaam en stoutmoedig’. Echt een diplomaat, maar desondanks toch ook politicus als Kamerlid, staatssecretaris en minister. Gedurende zijn politieke carrière werd hij, een mainstream sociaaldemocraat, achtereenvolgens gezien als een links gevaar (op het oerconservatieve departement van Buitenlandse Zaken, toen hij in 1965 onder Joseph Luns staatssecretaris was geworden) en slechts een paar jaar later als ‘visieloze rechtse bal’ (door zijn Nieuw Linkse-partijgenoten in de PvdA). De ironie daarvan is hem vast niet ontgaan. Ook later als Hoge Commissaris voor Nationale Minderheden kreeg hij allerlei invectieven naar zijn hoofd geslingerd; hij was er inmiddels wel gewend aan geraakt, mogen we aannemen.

 

Oranjekwesties

In het kader van dit tijdschrift is vooral interessant hoe beide heren tegenover (leden van) het Oranjehuis stonden, waar ze uit hoofde van hun functies regelmatig contact mee gehad hebben. Van der Goes van Naters heeft zich er niet over uitgelaten, er is in de biografie althans geen spoor van te vinden. Ook in zijn autobiografie uit 1980, Met en tegen de tijd, komt het onderwerp niet aan de orde; kennelijk boeide het hem niet zo. Als je zijn, laten we zeggen, ‘overduidelijke’ typeringen van veel andere mensen leest, dan hebben we daar bepaald wat aan gemist.

Onvertogen woorden zijn van Van der Stoel sowieso niet te verwachten en bovendien had hij een warme band met het Oranjehuis. Mede daardoor raakte hij nauw betrokken bij twee delicate kwesties. Dat was in de jaren zeventig als minister met de Lockheed-affaire en begin deze eeuw als speciaal gezant, zeg maar trouble shooter, voor het huwelijk van Willem-Alexander en Máxima. Ook daarbij opereerde hij vooral achter de schermen.

Bij de kwestie-Lockheed was zijn betrokkenheid niet zo heel groot, maar als minister van Buitenlandse Zaken was hij eerder dan veel anderen geïnformeerd dat er iets mis was door berichten van de Nederlandse ambassadeurs in Parijs en Washington, al leidde dat aanvankelijk nog niet tot activiteit van zijn kant. Toen de affaire eenmaal was losgebarsten hoorde hij tot de intimi in het kabinet-Den Uyl die snel werden bijgepraat over de ontwikkelingen. Boeiend is het verhaal dat de ministers zich grote zorgen maakten dat Bernhard zich niet zou neerleggen bij de sancties die hem waren opgelegd. De biografie bevat citaten uit een briefwisseling tussen Van der Stoel en de met de prins bevriende Ernst van der Beugel (waarbij en passant ‘het geheim van Drakesteyn’ wordt geschonden, want volgens een van die brieven blijkt dat Beatrix en Claus ‘in diepe bezorgdheid [verkeren] over wat zij noemden de onwerkelijkheidszin van Soestdijk en met name en in het bijzonder van hun vader en schoonvader.’). Uiteindelijk legde Bernhard zich neer bij de feiten, al leek het hem te ontgaan dat hij iets onoorbaars had gedaan. Ongetwijfeld zal zijn – vermoedelijk selectief – slechte geheugen hem daarbij hebben geholpen.

Terzijde: dat Bernhard in het in 2004 postuum verschenen interview in de Volkskrant ondanks dat beroemde slechte geheugen eindelijk toch nog opening van zaken zou hebben gegeven, zoals de biografe opmerkt, getuigt van een nogal zonnige kijk op het karakter van de prins. Hij gaf in dat stuk inderdaad veel toe, maar het was natuurlijk wel ‘de wereld volgens Bernhard’, inclusief het verhaal dat de miljoen dollar die Lockheed op een Zwitserse rekening had gestort niet voor hem was geweest maar voor anderen. De prins als weldoener, het is geen rol die hem past.

 

Huwelijksprobleem

Uitgebreid komt de nóg delicatere klus aan de orde die Van der Stoel in 2000 moest opknappen in opdracht van premier Kok: voorkomen dat Jorge Zorreguieta het huwelijk van zijn dochter zou bijwonen. Zodra bekend werd wie Zorreguieta was, kwam er al snel een aangifte tegen hem. Het OM besloot weliswaar om niet tot vervolging over te gaan, maar Kok en met hem politiek Den Haag was wakker geschrokken. Dat er echt een probleem was, bleek vervolgens uit het rapport dat speciaal onderzoeker Michiel Baud in opdracht van de premier had opgesteld, met als een van de conclusies: ‘Als we dan tenslotte willen oordelen […] over morele schuld, dan moeten we vaststellen dat Zorreguieta zich vijf jaar lang in een hoge politieke functie actief en met overtuiging heeft ingezet voor een regime dat in binnen- en buitenland veroordeeld is voor het uitschakelen van democratische grondrechten en het op grote schaal schenden van de mensenrechten. In de Nederlandse oorlogsterminologie zou het vervullen van zo’n positie als “fout” worden bestempeld.’ De gebeurtenissen daarna – ontmoetingen met Zorreguieta die de portee van die uitspraak aanvankelijk niet snapte (is het gek als we hier een parallel met Bernhard signaleren?), maar gaandeweg tot het inzicht werd gebracht dat er geen redden meer aan was – lezen als een thriller, ook al is de afloop bekend: de sfeer én de monarchie werden gered. Het leverde Van der Stoel een bedankbriefje van Beatrix op (geciteerd in het boek) en het koninklijk paar als huwelijkscadeau van Van der Stoel een peper-en-zoutstel. Het klinkt niet als een erg fantasievolle gift, maar dat past wel een beetje bij de gulle gever.

 

Operatiën en Inlichtingen

Een van de vreemdste activiteiten van Van der Stoel was in de jaren 1988-1992 zijn leidinggevende positie bij Operatiën en Inlichtingen, de in de hoogtijdagen van de Koude Oorlog opgetuigde stay behind-organisatie voor het geval ‘de Rus’ West-Europa zou bezetten. De Italiaanse variant, Gladio, was gaandeweg ontspoord en verworden tot een club van ultrarechts en fascistisch georiënteerde lieden die eigenmachtig alvast aan de anticommunistische strijd waren begonnen. Nederland bleef iets dergelijks bespaard. Het Nederlandse paramilitaire O&I was weliswaar net zo geheim, maar het nut ervan was al in de jaren vijftig, nota bene bij militairen, ter discussie komen te staan: het leek vooral een poging om alsnog de vorige oorlog te winnen. Toen Van der Stoel de leiding erover kreeg, in het jaar waarin Gorbatsjov de Breznjev-doctrine ten grave droeg, was het al weinig meer dan een fossiel uit voorbije tijden. Dat hij als chef opereerde onder het tamelijk doorzichtige pseudoniem Van der Kruk maakt het tot een soort padvinderij voor heren op leeftijd.

De vraag is natuurlijk hoe Van der Stoel, altijd een voorvechter van democratie en mensenrechten, tot het besluit is gekomen om aan het hoofd te gaan staan van deze supergeheime paramilitaire organisatie. Misschien om, als een soort burgemeester in oorlogstijd, erger zoals in Italië te voorkomen? Biografe Anet Bleich vermoedt dat het te maken heeft met het traumatische effect van de Duitse inval in mei 1940 waardoor er een abrupt einde kwam aan vanzelfsprekend geachte vrijheden en aan zijn verknochtheid aan de Amerikaanse bevrijders en de Europees-Atlantische alliantie. Het blijft giswerk, want jammer genoeg heeft hij zich er nooit over uitgelaten. Wellicht omdat hij het achteraf zelf een beetje een faux-pas vond?

 

Anet Bleich:

Max van der Stoel. De stille diplomaat 1924-2011

Uitgeverij Balans

ISBN 978 94 600 3801 3 (hardcover)

ISBN 978 94 600 3840 2 (e-book)

Prijs € 34,95 (hardcover) en € 17,99 (e-book)

 

Anne-Marie Mreijen:

De Rode Jonker. De eeuw van Marinus van der Goes van Naters 1900-2005

Uitgeverij Boom

ISBN 978 90 895 3339 5

Prijs € 24,50