Nieuws - Page 9

Republikeins Genootschap herrijst uit zijn as

Zaterdag 13 mei 2017  was een belangrijke datum in het jonge leven van het Nieuw Republikeins Genootschap (NRG). Op de agenda van de jaarvergadering stond het voorstel  de naam van het NRG te veranderen in Republikeins Genootschap van Nederland, en de statuten in die zin aan te passen. Daarmee ging het oude Republikeins Genootschap (RG) van wijlen Pierre Vinken c.s. op in het nieuwe verband. RG-lid Ulli d’Oliveira was een der wegbereiders van de fusie en licht hier de motieven toe.

Tekst Ulli d’Oliveira

Het Republikeins Genootschap (RG) bestond sinds 1996, toen Pierre Vinken dit met een aantal medestanders uit de meritocratische kringen van Nederland oprichtte. De eerste twintig jaar van het RG zijn uitvoerig beschreven in  Paul Frentrops biografie van Pierre Vinken, Tegen het idealisme (2007). Inmiddels is Pierre Vinken in november 2011 op 83-jarige leeftijd overleden. Zoals bekend  bestond het RG vooral uit een aantal namen. Er was geen vergadering, er werd geen contributie geheven, en oprichters konden niet van de lijst geschrapt worden, want ze konden hun bijdrage aan de oprichting niet ongedaan maken. Latere leden werd soms schrapping vergund, vaak gepaard gaand met een gedoseerde minachting, aangezien een verzoek van een genoot om van de ledenlijst te worden afgevoerd nogal eens samenhing met diens nadering tot het koninklijk huis.

Pim Fortuyn, op zich republikein, gaf te kennen dat het zijn ambitie om minister-president te worden zou fnuiken als hij officieel op de lijst zou staan. Sommigen waren ook onaangenaam verrast dat hun naam open en bloot op de website van het Rg bleek te prijken; zij waren liever crypto-lid. ’Het laatste taboe’, zoals Frentrop het aan het RG gewijde hoofdstuk in zijn biografie noemt, deed  nog steeds een aantal republikeinen de moed in de schoenen te zinken, enigszins vergelijkbaar met de gewetensbezwaarden die toch hun militaire dienst maar uitzaten om een hun voorgespiegelde loopbaanfnuiking te ontlopen. Ocherm.

Republikeinse grondwet

Het RG was geen organisatie. Het enige wat de genoten bond was hun republikeinse overtuiging en een zweem van aanvuring om daar als het zo uitkwam uiting aan te geven. Voor het overige bestond er een website met de lijst van namen, en, uitermate nuttig, een lijst van republikeins publicaties in de media, waar je voor een deel naar kon doorklikken. Ook een republikeinse grondwet ontbrak niet; er waren er zelfs meerdere.

Enig genootschapsleven was er wel. Onder aanvoering van Pierre Vinken kwamen  regelmatig in de serre van Bodega Keyzer een aantal genoten bijeen, puur uit gezelligheid. Onder hen Paul Frentrop, Hans van den Bergh, Loek van Vollenhoven, Max Pam, Theodor Holman, Joop Goudsblom, Gijs van de Westelaken, Hans Teeuwen, Henk Steenhuis, Ad Franssen, Mai Spijkers, en off and on ook anderen. Na Pierre’s dood  werd dit herendiner  op kleinere schaal voortgezet tot aan de huidige dag, zij het op andere locaties.

Uitdunning

Toch kwam de klad in het RG. De site werd niet echt meer professioneel bijgehouden, er werd niet meer actief leden geronseld, en een zekere uitdunning door overlijdens kon niet worden tegengehouden of gecompenseerd. Anderzijds kwamen er geluiden vanuit het NRG dat vormen van samenwerking werden gezocht. Nu was er altijd niet alleen een zekere spanning tussen de ‘élitaire’ vraagclub van het RG en het democratische NRG, waar ieder lid van kon worden als hij zijn contributie betaalde, maar bovendien leverde het bestaan van beide organisaties verwarring op bij aspiranten en sympathisanten, en dat kwam geen van beide genootschappen ten goede. Bovendien was en is het NRG  actiever in het verwezenlijken van de aspiraties naar een Republiek Nederland  dan het RG dat was. Vandaar dat er gesprekken ontstonden tussen bestuursleden van het NRG en leden van het RG. Dit was van die laatsten een greep naar de macht, want zij konden namens niemand spreken. Paul Frentrop en ondergetekende  wierpen zich op om de gesprekken te voeren en kwamen een paar keer bijeen met bestuursleden van het NRG, met name voorzitter Hans Maessen. Usurperend en al waren wij bereid om de naam RG over te dragen aan het NRG, de ledenlijst beschikbaar te stellen voor het in te richten tableau, waarop leden en sympathisanten blijk kunnen geven van hun steun aan het republicanisme. Een en ander zou zijn beslag krijgen op de vermelde ledenvergadering van het NRG.

Dat was nog niet zo eenvoudig, want er waren tegenvoorstellen ingediend voor een nieuwe naam van het NRG. Omdat ik ook al lang lid was van het NRG kon ik ook in die hoedanigheid de medeleden toespreken en het voorstel van het bestuur steunen. Weliswaar klinkt ‘genootschap’ wat oubollig en ook weer enigszins sektarisch en restrictief, niettemin zou het grote voordeel zijn dat de verwarring tussen beide genootschappen uit de wereld zou worden geholpen.

Ik vond het nuttig om ook te herinneren aan het bij de troonsopvolging gehuldigde principe: Le roi est mort, vive le roi! Het RG is dood, leve het nieuwe RG. Gelukkig werd de tweederde meerderheid, nodig voor de statutenwijziging gehaald, ruimschoots zelfs. Zo is dus na dertig jaar het RG ten grave gedragen en het nieuwe RG uit de as ervan herrezen.

En wat het op te richten Tableau betreft: daar mag iedereen op staan die langs democratische weg streeft naar de afschaffing van de monarchie in Nederland. Mocht men van opvatting veranderen of  anderszins  geschrapt wil zijn van het tableau, dan kan dat op eenvoudige manier en te allen tijde door een briefje aan het bestuur te sturen. Zo wordt  vast de ledenlijst van het oude RG  – gezuiverd van de overledenen-  op het tableau opgevoerd, met de mogelijkheid van opting out.

Gebroken kroontje

Vermelding verdient nog, dat de site van het  nieuwe RG  spectaculair vernieuwd wordt en dat er  alvast een mooi logo  voor het RG is ontwikkeld. Vanuit de zaal werd geopperd om  voor alle duidelijkheid aan de gestileerde letters RG een gebroken kroontje toe te voegen. Ik heb de vergadering ervan weten te overtuigen dat dit geen goed idee was. Ik wees erop dat de Oranjes de republikeinen beschouwen als een nuttige waakhond die de monarchie scherp houdt. Als wij daarom te zijner tijd het predicaat ‘koninklijk’ verwerven wegens onze verdiensten voor de monarchie zit zo’n gebroken kroontje danig in de weg.

 

 

Goethe, Willem III en de faustiaanse schepping van het private geld

 

In Nederland kwam de Ons Geld-beweging ondanks meer dan 100.000 handtekeningen tot nu toe niet verder dan de belofte van een onderzoek door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. In Zwitserland heeft het zielsverwante Vollgeld-initatief een bindend referendum afgedwongen. Het voorstel is commerciële banken te verbieden om giraal geld te scheppen. Dat is een probaat middel ter voorkoming van schade door gedwongen economische groei, betoogt filosoof Walter Lüssi met een beroep op het werk van Goethe.

Tekst Walter Lüssi

Rond 1800 heerste onder Duitse dichters en denkers een zeldzaam apocalyptische stemming, een heilsverwachting tegen de achtergrond van de hoop en de teleurstelling die de Franse revolutie met zich mee had gebracht. De verwachting was dat de ware heerser van de wereld zich zou openbaren, en dat ook nog eens op korte termijn, zoals ten tijde van Paulus, toen op grond van de Visioenen van Johannes werd geloofd dat de wederkomst van Christus aanstaande was, en dat binnen zeer afzienbare tijd. Ten aanzien van de revolutie kon vrijwel iedereen zich vinden in de afwijzing van de terreur waartoe deze in eerste instantie had geleid. Niettemin werd het uitroepen van de vrijheid en gelijkheid in Duitsland als een grote prestatie verwelkomd. Die moest nu alleen nog even worden verwezenlijkt.

Absolute geest van Hegel

Terwijl in Frankrijk de heerschappij van Napoleon volgde, zocht men in Duitsland naar de absolute waarheid langs filosofische, neoreligieuze en kunstzinnige wegen, die snel ook in het conservatieve tegendeel van de revolutie uitmondden. Toppunt daarbij was wel Hegel’s leer van de absolute geest, vanaf welke hoogte hij de door Jena rijdende Empereur met imponererende minzaamheid (‘Daar paradeert de wereldgeest te paard!’) kon gadeslaan vanuit zijn raamkozijn. Het oneindig geciteerde en gevarieerde motto luidde: ‘Es ist an der Zeit!’. Het was ontleend aan het ‘Sprookje’waarmee Goethe zijn ‘Unterhaltungen deutscher Ausgewanderter’ had afgesloten. Dat Sprookje was bedoeld als stof tot nadenken en om een echt gesprek mogelijk te maken onder de Duitsers die wegens de Franse verovering van Mainz hadden moeten vluchten. Over de beoordeling van die gebeurtenissen werd indertijd heftig gestreden. Het Sprookje, geschreven in 1795, werd terecht veel geloofd vanwege het poëtische gehalte, de onbeteugelde fantasie en de pure muzikaliteit, maar ook in de context van de revolutie en de daaraan verbonden scheiding der geesten had het zeker zeggingskracht. Goethe fantaseert hier over de goede koning, voor wiens heerschappij het ‘de hoogste tijd’ was, en wel zodanig, dat zelfs de meest overtuigde revolutionair de heerschappij van het volk daartegen moest inruilen – ware het sprookje tenminste geen sprookje.

Het betoverend ingehouden geschreven sprookje, aangenaam te lezen, verhaalt van een tijd waarin het er eindelijk van is gekomen dat tegengestelde krachten tot een vruchtbare samenwerking komen. In een onderaardse kerker hebben drie koningen op hun tijd gewacht. De drie koningen hebben een vierde kracht gemeenschappelijk, die niet meeregeert, maar hen wel vormt: de liefde. De gouden koning, de wijsheid, toont zijn wezen in een korte dialoog, waarin het licht waardevoller dan goud blijkt en het gesprek belangrijker dan het licht. De zilveren koning, die zicht is genaamd, kan gezien worden als de regentenklasse, de zichtbare, verlichte regering, waarbij ook datgene meespeelt wat men tegenwoordig als transparantie aanduidt.

De derde koning, van ijzer, is het geweld. Mag een goede staat zich beschermen? In het Sprookje wordt die vraag met een volmondig ‘ja’ beantwoord. De ware heerser bestaat zo uit een dynamische eenheid van de drie koningen en de liefde die hen vormt.

Onderlinge tegengesteldheid

Zoals de drie koningen in hun wederzijdse samenhang worden geschilderd, lijkt hun evidente onderlinge tegengesteldheid van wezenlijk belang, ook wanneer zij uiteindelijk in de nieuwe koning zijn verenigd. Van iedere macht moet duidelijk zijn, wie zij is, en ook wanneer zij allemaal door liefde worden gevoed, mogen hun grenzen niet in elkaar verlopen. Die tot mislukking gedoemde, veelkoppige koning, zo zou ik willen stellen, was het Franse volk, wier revolutionaire heerschappij ondanks haar edele bestanddelen schipbreuk zou leiden. Een ordelijke heerschappij van het volk, waarmee hij zou instemmen, hield Goethe niet voor mogelijk.

Vele van zijn tijdgenoten wensten geen genoegen te nemen met een sprookje. Men wilde realiteit – al was het maar een geestelijke. Er was sprake van het ‘naderende Rijk Gods’ en van de ‘onzichtbare kerk’. Het ging om een doel in de geschiedenis, om een ontknoping in vrijheid en gelijkheid – ook al was het maar alleen op het geestelijke plan. Grof gezegd won hier een denkrichting in de apocalyptische traditie aan kracht, welke de geschiedenis beschouwt als een proces met een doel. (Dat is ook nu het heersende denken, waarbij het doel zich echter heeft getransformeerd in een telkens terugwijkende horizon van mogelijk redding brengende stappen voorwaarts).

Ook in dit opzicht ging Goethe zijn eigen weg. Weliswaar vergeleek hij zijn Sprookje eens met de Openbaringen van Johannes en gaat het daarin om het verschijnen van de Heer, maar het blijft een sprookje, dat zich niet sterker kon onderscheiden van de pedant gechoreografeerde orgie van woede van de bijbelse Apocalyps. Aan het einde staat daar dan eindelijk gebouwde brug, die in beide richtingen naar volle tevredenheid wordt benut door reizigers en handelaars.

Goethe’s vrijmetselaarsroman

Met ‘Wilhelm Meisters Wanderjahren’ stelt Goethe zijn lezer voor de nodige raadsels. Zoekt men naar zijn eigen positie, dan moet men het geheel overzien, waartoe ook de ingevlochten novellen behoren, met welke hij aanknoopt bij Italiaanse en Franse vertellers. Het zijn kunstige, goed te begrijpen, spannende stukken. Maar dat maakt het niet makkelijker de roman als geheel te begrijpen – tenzij men zich bedenkt, dat het in al deze novellen gaat om de persoonlijke verwarring van de protagonisten. In de roman (eigenlijk een raamvertelling voor de novellen) lijken de protagonisten zeker van hun zaak, maar het is de tijd die in de war is. De roman bevat absoluut geen restauratieve elementen, politiek noch religieus. Dat er iets nieuws op til is, en dat de economisch-technologische ontwikkeling daarbij een rol speelt, wordt als een voldongen feit waargenomen. Goethe beschrijft een geheimzinnige, zichzelf besturende bond, die doet denken aan de verenigingen van de vrijmetselaars. Deze bond beroept zich op ethische klaarheid en praktische deugd, over zijn leden voert hij een tegelijk losse en preciese regie, en hij stelt zich ten doel alle mensen te helpen bij hun lotsbestemming om los te komen van de traditionele verbanden. Raadselachtig blijven de hoofdthema’s van de bond: afstand doen en op pad gaan. In het bijzonder betreft het hier de emigratie naar Amerika, waar van de grond af een nieuwe, betere wereld moet worden opgebouwd. Hier scheiden de geesten zich. Een stem tegen de uittocht argumenteert, liever in het land van een cultuur van onschatbare waarde een paar vervelende hindernissen te dulden, ‘dan dat ik met de Irokezen moet vechten, om hen te verdrijven, of hen met contracten te bedriegen, teneinde hun uit hun moerassen te verdringen, waar men door de muggen ten dode worden gepijnigd’.

Daar lijkt arrogantie te prevaleren boven overwegingen op grond van de rechten van de oorspronkelijke inwoners, hoewel die tenminste wel worden genoemd. In andere gevallen fantaseren de reislustigen over een leeg land, dat slechts wacht op hoogstaande kolonisten. Zo raken de helderste idealen in tegenspraak met elkaar. Lange redevoeringen van leidende persoonlijkheden mogen niet verhinderen dat grond voor twijfel blijft bestaan. Daar tegenover staan dan weer een met veel gezang beleden eenheid en een grote bereidheid zich te onderwerpen aan de aanvoerders.

Industrialisatie

Aan de hand van de ondergaande plaatselijke nijverheid (aan de Zürichsee) wordt het probleem van het opkomende ‘Machine- en Fabriekswezen’ beschreven. Dat gebeurt documentair nauwgezet, tot in detail worden de apparaten en arbeidsmethoden beschreven die in die lokale industrie werden ingezet, maar hier ontbreekt toch de schildering van de ellende die toentertijd wijdverbreid was in de Zwitserse bergdalen. Wellicht werd dat ingegeven door de nieuwe vrijheid, die allen in staat zou moeten stellen, zich te voegen bij de opkomende krachten en het eigen potentieel aan te spreken? Dat is lang niet alles, wat hier donker en vol tegenspraak is. Dat heeft Goethe niet willen verheimelijken, integendeel.

Voor de aangebroken tijd muntte Goethe een nieuw begrip: wat nu nodig was, was een ‘wereldse vroomheid’ als aanvulling op de traditionele ‘huiselijke vroomheid’. Daarmee werd gezegd, dat juist handelen in kleine kring niet meer volstaat, aangezien het gezamenlijke kader gebroken is: ‘…we moeten komen tot een begrip van een wereldse vroomheid, onze redelijke menselijke overtuigingen in een praktisch verband op de weidse verte richten en…de gehele mensheid meenemen’. Maar op die manier, zoals de historische ontwikkelingen zelfs voor de enorme horizon van Goethe verwarrend waren, moet ook een op hen toegesneden wereldse vroomheid gecompliceerd en twijfelachtig blijven. Misschien kwam hier voor het eerst iets in het zicht van een economische ethiek buiten een religieuze context. Deze was noodzakelijk geworden – maar wat was precies haar programma?

In David Graebers opzienbare boek ‘Schuld: de eerste 5000 jaar’ (2012) luidt de titel van het laatste hoofdstuk: ‘1971 – de start van iets dat nog niet kan worden bepaald’. Met 1971 doelt Graeber op het loslaten van de gouden standaard en van het systeem van Bretton-Woods, dat jaar door het toedoen van de regering-Nixon in de Verenigde Staten. Voor Goethe, zo zou je kunnen zeggen, gold datzelfde voor 1815, het einde van Napoleons regering.

Willem III en de Bank of England

In Faust II snijdt Goethe het thema geld aan. Het door Mephisto gecreëerde papiergeld, gedekt door nog te winnen bodemschatten, doet direct herinneren aan de wissels van de Franse revolutie, die gedekt heetten te zijn door het te onteigenen bezit van de kerk en die al snel inflatoir bleken te zijn. Ook kan worden gedacht aan John Laws gebarsten zeepbel van 1720 met speculatie in landerijen aan de Mississippi en de gelijktijdige Zuidzee-zeepbel in Engeland, ter onderstreping van het bedenkelijke karakter van dergelijke experimenten. Dat waren echter alleen maar de bekendste voorbeelden. In Londen was een aandelenkoorts uitgebroken, die leidde tot de oprichting van talrijke maatschappijen die een kort leven beschoren waren. Zoals Graeber beschrijft, werden ook aandelen van maatschappijen gekocht, wier doel nog geheim werd gehouden. De in 1694 opgerichte Bank of England was echter zoals bekend uiterst succesvol en bestaat, na een veelbewogen geschiedenis, nog altijd. In samenhang met de vraag voor wat voor soort leiderschap rond 1800 de tijd was gekomen, verdient de Bank of England zeker vermelding. Haar bestaan berustte oorspronkelijk louter op een koninklijke schuld als garantiestelling. In ruil voor een lening van 1,2 miljoen pond schonk de Britse koning Willem III (tegelijkertijd Oranje-stadhouder van de Nederlandse Republiek) de bank het privilege om papiergeld te drukken. De biljetten droegen zijn handtekening en alsof dat nog niet volstond werd er ook een door de koning verschuldigde rente van 8 procent overeengekomen. De schuld van de koning maakte dit papiergeld niet degelijker als het ongewonnen goud de biljetten van Mephisto. In beide gevallen verleende de handtekening de biljetten het gewicht van een wettelijk betaalmiddel. Het succes van de Bank of England, in tegenstelling tot al die mislukte experimenten op de financiële markten en beurzen in de 18e eeuw, is niet te danken aan een bijzondere economische grondslag, maar aan gelukkige omstandigheden en een slimme bedrijfsleiding. De geldschepping zelf is in Faust II het evenbeeld van de 100 jaar eerdere stichting van de Bank of England (behalve dat de keizer in het drama niet ook nog eens 8 procent rente over zijn schulden hoeft te betalen). De stichting van de Bank of England werd de grondslag voor de verdere ontwikkeling van de Engelse economie, in het bijzonder het kolonialisme.

Toen in 1763 met de ‘Vrede van Parijs’ de Britse koloniale suprematie werd bezegeld, speelde de bank daarbij een doorslaggevende rol. Door haar werd het mogelijk enorme hoeveelheden geld als krediet beschikbaar te stellen. De kolonisatie (net als later de Industrialisatie), was aangewezen op zulke kredieten. Hier wordt inzichtelijk hoe papiergeld, schulden, kolonisatie en (koloniale) oorlogen met elkaar samenhingen. De koloniale machthebbers hadden niets te maken met mensen- of burgerrechten. In het koloniale bedrijf ging het niet alleen om specerijen en textiel, maar ook om wapens en slaven. Zonder in het verlichte Europa op noemenswaardige tegenstand te stuiten, werd de misdaad van het kolonialisme tot de alom geaccepteerde hoofdader van de economische ontwikkeling. Haar belangrijkste organisatievorm werd de wereldomspannende aandelenmaatschappij. Hier zijn de crediteuren de eigenaar, en zij hebben de macht en het recht de onderneming als enkel doel voor te schrijven om winst te maken.

Er is niets tegen winst – maar die zou aan de zijde van de middelen moeten staan, niet aan de zijde van het doel! Dat deze economie niet het leven diende, maar de winst, was natuurlijk niet nieuw. Maar het papiergeld bracht nieuwe maatstaven voor de omvang en het tempo van de ontwikkeling. Onder het primaat van de winst als doel werden hele landen met inbegrip van hun inwoners privébezit van Europese aandelenmaatschappijen. Tegenwoordig ziet men wat daar gebeurde als een misdaad tegen de menselijkheid. Desondanks is de huidige globalisering het perfecte kolonialisme, hoe discreet ook deze omspringt met zijn macht. Daarvan getuigen talrijke rapporten van daartoe geëigende NGO’s, zoals bijvoorbeeld het Grondstoffenboek van Public Eye (ook wel bekend als de Verklaring van Bern).

Het voorrecht geld te scheppen tegen een rente van 8 procent in ruil voor een lening: hoe kwam een koning ertoe, in te stemmen met zo’n op het eerste oog onvoordelige handel? Dat had bij Willem III enerzijds te maken met acute geldnood en de zorg om de stabiliteit van zijn heerschappij. (Dat wil zeggen: hij moest zijn vloot renoveren en oorlog voeren). Anderzijds speelde een rol dat de financiële experts (net zoals vandaag) beschikten over een bijzondere Nimbus. In Faust II beperkte de eigenlijke magie zich tot de rasse vermenigvuldiging van de geldbiljetten met inbegrip van de keizerlijke handtekening door Mephisto. De rest was als zakelijke methode al lang bekend.

In 1694 was dat idee nog nieuw. Het slaan van gouden munten had traditie, maar daar was goud voor nodig; voor papiergeld waren vaklieden met een magische uitstraling vereist. Dat Willem III instemde met zo’n oplichterij kan aan de hand daarvan worden verklaard. Maar in een legitieme democratie, waarin het mogelijk is het functioneren van de Nationale Bank wettelijk te regelen, is er geen rechtvaardiging voor aan te voeren dat het publieke stelsel is gekoppeld aan het winstbejag van de geldschepping en de belastingbetaler voor de zegekar van de bankwinsten wordt gespannen.

Faust II en het geld

Volgens Ulrich Gaier was het de Franse koning Karel VI die model stond voor de keizer in Faust II. Deze Karel was een zwakke koning, die in 1394 tijdens een gemaskerd bal aan de vooravond van zijn huwelijk een brandongeval beleefde waarbij vier van de genodigden het leven lieten. Kort daarop moest hij de koninklijke waardigheid wegens gebleken ongeschiktheid opgeven. In de context van de geldschepping had Karel VI niet zoveel te betekenen gehad. Goethe gebruikte het gegeven van de brand tijdens het bal masqué en plantte de schepping van het papiergeld driehonderd jaar naar voren. Historische nauwkeurigheid was hem op dit punt niet belangrijk. Als oorzaak daarvan zie ik, dat Goethe de economische handel en wandel weliswaar met zorg waarnam, maar zich ervan bewust was dat hij de ontwikkelingen – ondanks aandachtige lectuur van economische verhandelingen – niet helemaal kon overzien. Dat wordt ook bevestigd in de beroemde ‘Betrachtung im Sinne der Wanderer’ , waar tegenover de met papiergeld en schulden gemoeide veranderingen alleen wenselijke individuele karaktereigenschappen worden ingebracht. En in Faust II blijft de papiergeldschepping beperkt tot een expliciete episode (die echter in geen geval beperkt blijft tot het carnavalspektakel).

Genotzuchtige mislukkeling

Terwijl de keizer in Goethe’s drama in overeenstemming met Karel VI het schoolvoorbeeld is van een genotzuchtige mislukkeling, ontwikkelt Faust zelf alle eigenschappen van een door schuld gedreven kolonisator, die David Graeber beschrijft aan de hand van Hernán Cortéz. Opgehitst door een onzichtbare macht, handelt hij bruter dan hij zelf gelooft te zijn. Hij is erop gericht zich alles eigen te maken, voor wat hem niets oplevert toont hij geen belangstelling, het komt tot moord en vernietiging. In Faust II wordt die handelswijze beschreven bij het uit de weg ruimen van Philemon en Baucis. Zoals deze twee bejaarde echtelieden door Goethe beschreven worden, met hun gast, die net als zij wordt vermoord, en aan de hand van hun omschrijvingen van de koloniale praktijk wordt duidelijk, dat Faust is verworden tot een typische economische misdadiger van zijn tijd:

Menschenopfer mussten bluten,

Nachts erscholl des Jammers Qual,

Meerab flossen Feuergluten;

Morgens war es ein Kanal

 

De oude echtelieden in hun verscholen boshut staan voor datgene dat geen prijs, maar waarde heeft – en dat wordt verwoest. Deze vijfde akte van Faust II is een goed voorbeeld hoe compromisloos duidelijk – en waar nodig ook aanvallend – Goethe zich in zijn poëzie uitdrukken kon. Dat behoort ook tot zijn statuur als dichter, dat hij nergens meer zichzelf is als in zijn poëzie: hoe poëtischer, des te meedogenlozer.

In zijn nawoord van H. Chr. Binswangers Faust-Interpretatie ‘Geld und Magie’ schrijft Iring Fetscher: ‘De prijs van de verandering van de wereld in economisch bruikbaar materiaal wordt geïlustreerd aan het lot van het koppel Philemon en Baucis, wier bescheiden, zelfvoorzienende bestaan moet wijken voor Faust’s “Grote Plan”. Terecht wijst Binswanger erop dat deze handelwijze nog aan de orde van de dag is in de Derde Wereld tegenover natuurvolkeren en kleine boeren’.

Wat het geld en het geldsysteem betreft, kon Goethe nog niet tot een alles doordringende visie komen, en daar was hij zich naar het schijnt van bewust. Geld leek een goed met bijzondere eigenschappen te moeten zijn: waardevol, niet aan bederf onderhevig, uniek en transportabel, in het ideale geval goud. Het wezen van het geldsysteem werd verhuld door de schijnbare gelijkheid van geld en goud. Papiergeld kon men zich alleen voorstellen als een verschijningsvorm van goud, ook wanneer deze dan soms imaginair of slechts als schuld grijpbaar was. En de huidige private kredietgeldschepping? Zelfs de duivel was niet doortrapt genoeg om zich zoiets voor te stellen.Dankzij David Graeber en het door hem uitgevoerde antropologische onderzoek weten we dat lang voor de opkomst van het geld (en ook daarna herhaald in verschillende regio’s) goed functionerende kredietsystemen bestonden. Deze berustten op een opvatting van schuld in welke de opdeling in een morele en een economische betekenis nog niet bestond. Schulden waren oorspronkelijk niets anders als een uitdrukking van het feit dat men zonder wederzijdse hulp niet overleven kan. Met een rente-economie had zij niets uitstaande. In kleine gemeenschappen, waar iedereen elkaar kende, wist men zonder boekhouding met schulden om te gaan, vooral omdat men niet geloofde dat men daar exact mathematisch mee moest om gaan. In grotere gemeenschappen was dat natuurlijk niet mogelijk. En hier komt met dank aan Graeber de oorsprong van het geld in zicht: niet als ruilmiddel, maar als massa-eenheid voor schulden.

Het inzicht in deze geschiedenis maakt het onderscheid tussen geld en goederen duidelijk en geeft geld alleen bestaansrecht als een op zich waardeloos ruilmiddel, dat alleen dankzij vertrouwen als deugdelijk kan worden beschouwd. (Vertrouwen dat wordt gerechtvaardigd omdat een daartoe gelegitimeerde instantie het in de juiste hoeveelheid heeft geschapen, in lijn met de grootte van de betreffende economische gemeenschap). Voor dit besef was de weg nog lang. Aan het einde van de 19e eeuw was dit voorbehouden aan Silvio Gesell.

 

Economie als wetenschap

De economie die op onze universiteiten wordt gedoceerd en door de meeste media wordt beschreven bevat een buitenwetenschappelijk fundament waarover veel te weinig of liever helemaal niet wordt gereflecteerd. Ze doet zich voor als een strenge discipline, die iets bestudeert dat uit zichzelf bestaat, waarbij elke mathematische toepassing ten teken van de exactheid ervan uiterst welkom is. In werkelijkheid is zij in hoofdzaak niets anders dan de theorie van de verhoudingen in het nu heersende systeem. Dat iedere economische theorie een buiten-economisch fundament heeft – historisch, filosofisch, particulier, politiek, enz – wordt aan het zicht onttrokken.

Onder de titel ‘De kapitaalmarkt is een tikkende tijdbom’ plaatste het dagblad Südkurier in de editie van 18-6-2015 een interview met professor aan de economie aan de Universiteit van Konstanz Manfred Pollanz. Aan het slot merkt deze op: ‘We hebben een nieuw denken nodig in de economie en moeten ons afvragen: waartoe dient de economie? In mijn ogen gaat het om een infrastructuur, een onderbouw, die het leven van de mensen eenvoudiger maakt. Niet een bovenbouw, die loodzwaar op de schouders van de mensen drukt en nauwelijks meer beheersbare risico’s met zich meebrengt, die uiteindelijk ons allemaal bedreigen’.

De vraag naar wat voor economie men moet streven kan en moet in een moderne democratie door de burger (die ook een wetenschapper kan zijn) worden beantwoord, niet alleen door wetenschappers, die zich op dit punt alleen maar kunnen voordoen als expert.

Probleem van de groei

Het is de verdienste van het Vollgeld-initatief dat het heeft gewezen op de fundamentele economische en maatschappelijke betekenis van het geldsysteem. Het belangrijkste daarbij is het probleem van de groei. Het bestaande systeem van de private geldschepping met zijn exponentieel groeiende kapitaaldienst vereist een exponentiële economische groei, en als deze onvoldoende is, resulteert dat in een omslag in het tegendeel, in een krimp, hetgeen een ernstige crisis oplevert.

De reeds genoemde H.Chr. Binswanger, die de economische betekenis van Faust heeft getoond, berekent in zijn baanbrekende werk ‘Die Wachstumsspirale’ dat de globale gemiddelde economische groei die bereikt moet worden om krimp te vermijden, momenteel op 1,8 procent ligt. Voor een lineaire groei lijkt dat een bescheiden percentage. Maar als economisch groeicijfer is het exponentieel. 1,8 procent betekent over een periode van 100 jaar een stijging in zesvoud, over een periode van 200 jaar een stijging maal 35 en in 300 jaar een stijging in 200-voud. Dit dwangmatige perspectief leidt niet alleen tot een evident ecologisch gevaar, maar zet via de daarop gebaseerde prioriteiten van de financiële markten een schadelijke kettingreactie in beweging.

Publieke armoede

Het politiek-ethische bereik wordt afgedaan als secondair en irrelevant. Politici en burgers wagen het steeds minder hier als deskundige op te treden. De publieke armoede neemt steeds sneller toe. Het enige perspectief dat wordt geboden is privatisering, zoals uit de geschiedenis van het kolonialisme is gebleken. De maatschappelijke tweedeling wordt steeds groter. Het geestelijk leven is blootgesteld aan een permanent propaganda-offensief. Het wordt gemarginaliseerd en verlaagd tot een decorstuk van luxe en vermaak.

Dat alles verklaart de redenen waarom het Vollgeld-initatief aandringt op een hervorming van het geldsysteem. Het is de enige manier de beschreven dwang te doorbreken en nieuwe mogelijkheden te creëren. De vraag luidt dus: Willen we een geldsysteem van privaat kredietgeld of een openbaar geldsysteem met Vollgeld? Of, anders geformuleerd: Wie moet in een democratische staat het alleenrecht hebben op het privilege om geld te mogen scheppen: de banken of de openbaarheid?

Het Vollgeld-initatief streeft naar een zorgvuldige geregelde hervorming van het systeem, een revolutie zonder revolutie zogezegd. Het verschaft ruimte en vrijheid voor goede wil, deskundigheid en verantwoordelijkheidsgevoel: hierdoor wordt democratische politiek weer mogelijk, ethiek krijgt een centrale plaats in de economische politiek en de verwoesting van de ecosystemen wordt niet meer dwingend opgelegd.

 

 

Walter Lüssi is een Zwitserse filosoof die zich inzet voor het komende referendum in Zwitserland over het Vollgeld-initatief, dat hetzelfde doel nastreeft als de Nederlandse Ons Geld-beweging (zie hieronder). Dit artikel is een ingekorte bewerking van een pamflet hij ter ondersteuning van dit initiatief publiceerde.

 

 

Vollgeld en Ons Geld

Het Zwitserse Vollgeld-initatief en de Nederlandse Ons Geld-beweging gaan uit van hetzelfde ideaal: te komen tot een schuldvrije geldschepping die excluief in handen is van een publiek instituut. In die visie mogen commerciële banken niet meer zelf giraal geld creëren en profiteren van de schludrente daarop terwijl de risico’s bij de staat worden gedeponeerd. Sinds de grote bankencrisis van 2008 heeft dit tot dan toe als utopisch beschouwde idee in vele landen een enorme weerklank gevonden.   In 2015 haalde de Nederlandse Ons Geld-beweging 100.000 handtekeningen op voor een burgerinitiatief. Dat leidde tot de uitnodiging aan Ons Geld-voorman George van Houts – de bekende acteur – de ideeën te presenteren aan de Tweede Kamer, waar ook minister van Financiën Jeroen Dijsselbloem commentaar gaf. De laatste toonde vooral koudwatervrees voor het radicale hervormingsprogramma en schoof het idee naar Haags gebruik door naar een adviesorgaan, in dit geval de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), naar wier rapport over de publieke geldschepping nog altijd reikhalzend wordt uitgezien.

De Zwitserse directe democratie blijkt ook op dit gebied aanzienlijk slagvaardiger: de Vollgeld-volk heeft al genoeg handtekeningen verzameld voor een bindend referendum, dat waarschijnlijk nog dit jaar zal plaatsvinden, anders uiterlijk begin 2018. Daarmee wordt het ultieme bankiersland – dat eind dit jaar na grote druk vanuit met name de Verenigde Staten afscheid zal moeten nemen van het zo gekoesterde bankgeheim – het eerste land ter wereld waar deze geldhervorming echt wordt voorgelegd aan het electoraat. Het voorstel is dat alleen de Nationale Bank van Zwitserland voortaan het recht krijgt om giraal geld te creëren. Dat betreft 90 procent van de totale geldhoeveelheid in Zwitserland, want slecht 10 procent daarvan bestaat uit papiergeld en munten die nu al alleen door de Nationale Bank kunnen worden uitgegeven. Volgens de initiatiefnemers zal het voorstel leiden tot een veel evenwichtigere economie. Uit een omvraag van het organiserend comité blijkt overigens dat ruim 70 procent van de Zwitserse bevolking van mening is dat geldschepping reeds nu exclusief in handen van de overheid berust.

 Meer informatie: www.vollgeld-initiative.ch

PVV rijp voor rechterlijk verbod

In zijn proefschrift Weerbare democratie. De grenzen van democratische tolerantie buigt Bastiaan Rijpkema zich over de weerstand die de rechtsstaat kan bieden aan antidemocratische partijen zonder haar eigen principes te ondergraven. Een actueel probleem, gezien de dreigende verkiezingsoverwinning van de PVV. Aan drie voorwaarden die het Nederlands recht biedt om deze partij te verbieden is inmiddels ruim voldaan, oordeelt oud-hoogleraar migratierecht Ulli Jessurun d’Oliveira.

Tekst Ulli Jessurun d’Oliveira / Foto: Roel Rozenburg

Deze Leidse dissertatie is behoorlijk actueel, en bovendien in heel toegankelijk, bijna intiem helder Nederlands geschreven. Het gaat om een probleem dat in het interbellum de kop opstak – trouwens niet zonder voorlopers –  en dat nu ook al weer een paar decennia aan de orde is: het opkomen van antidemocratische bewegingen en partijen en wat daartegen te doen. Die vraag is problematisch voor de democratie en de rechtsstaat omdat weerstand bieden aan antidemocratische bewegingen al gauw in het eigen vlees van democratie en rechtsstaat snijdt. Grondrechten, zoals dat van vereniging en vergadering, van de vrijheid van meningsuiting worden gekort, democratische uitgangspunten verlaten. Over deze paradox, dit dilemma gaat het boek.

De schrijver heeft een rechtsfilosofische scholing, maar zijn boek slaat de vleugels wijder uit. Het gaat in het algemeen over de grenzen van tolerantie van (westerse) democratieën, niet alleen Nederland, en daarnaast verwerkt hij ook de inzichten van politicologen en sociologen in zijn theorie. Waar draait het om?  Het gaat om het vinden en uitwerken van een theoretische rechtvaardiging van  weerbaar optreden (door de staat) die niet in strijd komt met uitgangspunten of kenmerken van de democratie. Geeft men een smalle, procedurele  definitie van de democratie als een door het volk geïnspireerde meerderheidswil, dan is het gedaan met een legitimatie van weerbaar optreden. Dan dient men genoegen te nemen met een meerderheidswil die de democratie of belangrijke delen daarvan afschaft. Zoals  toenmalig minister van Justitie Donner zei: ‘Als tweederde van alle Nederlanders morgen de sharia zou willen invoeren, dan moet die mogelijkheid toch bestaan?’  Hij vond ‘de meerderheid telt de essentie van de democratie.’  Vijf jaar later, als minister van Integratie,  heeft hij dit grondwettelijke standpunt nog iets verduidelijkt door op te merken dat hij zich wel zou doodvechten tegen het ontstaan van zo’n constitutionele tweederde meerderheid.

Tussenpositie

Definieert men daarentegen democratie als niet alleen een kader van procedures waarin het volk zijn zegje zegt, maar vult men haar op met een aantal fundamentele waarden en beginselen, dan is de weerbaarheid gegrond, wanneer een of meer van die waarden en beginselen gevaar gaan lopen. Dat is nu volgens de schrijver weer een te ruim jasje voor de fundering van bestrijding van ondemocratische bewegingen. Men komt dan terecht in een verstarring en een totalitaire democratie-opvatting waarin minder verandering wordt getolereerd.  Daarom opteert Rijpkema voor een tussenpositie: hij omschrijft als wezenskenmerk van de democratie de mogelijkheid om op de dwalingen zijns weegs terug te keren, de ruimte voor zelfcorrectie. Wanneer die ruimte bedreigd wordt heeft een democratie het recht om zich daartegen te weren, omdat  anders een situatie ontstaat waarin die zelfcorrectie niet meer mogelijk is. Kern is dus niet de meerderheidswil à la Donner, noch ook een waaier van fundamentele rechten en een procedure (meerderheidsbesluiten) , maar één enkel kernmechanisme: het voortdurend open houden van de mogelijkheid om van fouten te leren, bij te sturen, van opvatting te veranderen, nieuwe omstandigheden te verdisconteren, alles wel belichaamd in het volk en zijn vertegenwoordiging.

Wat zijn de bastions voor het beschermen van die ruimte tot zelfcorrectie? Of: elementen waarvan de aantasting grond geeft voor terugslaan? Rijpkema noemt er drie: het beginsel van evaluatie, uitgedrukt in het actief kiesrecht en vrije, geheime en periodieke verkiezingen, waarmee  een oordeel afgegeven wordt over het afgelegde parcours en een richting voor de toekomst wordt aangegeven; het beginsel van politieke concurrentie, gepositiveerd in het passief kiesrecht en het recht van vereniging en vergadering; en, ten derde, het beginsel van de vrije meningsuiting. Komen deze drie beginselen die het zelfcorrectiemechanisme schragen op de tocht te staan, dan is de staat gelegitimeerd om maatregelen te treffen. Niet alle maatregelen. Schrijver bepleit uiterste terughoudendheid , en mikt vrijwel uitsluitend op een verbod van partijen die deze bastions beogen te slechten, en die daarmee het zelfreinigend vermogen van de democratie, haar wezenskenmerk, aantasten. Het gaat daarbij niet eens om partijen die hun aanvallen kracht bijzetten met geweld en intimidatie: daar gaat het strafrecht over, en dat is reactie genoeg. Nee, het gaat om handelen binnen het democratische raamwerk bij het propageren en uitdragen van programma’s die zo’n aanval tegen de democratie inzetten. Zeg maar een nazipartij die geweldloos aan de macht komt, en vervolgens een totalitaire eenpartijstaat inricht.

Rijpkema ontleent zijn theorie aan de Amsterdamse SDAP’er en hoogleraar staatsrecht George van den Bergh aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam, mijn eerste leermeester op dat terrein. (Eerder, op het gymnasium de historicus B.W.Schaper, later hoogleraar in Leiden, wiens vader een beroemd/berucht Kamerlid was, en later Jo van der Hoeven, die bijna eindigde als vicevoorzitter van de Raad van State, over wie ik berichtte in De Republikein nr.2 van 2016. Van den Bergh was bovendien de vader van Hans van den Bergh, medeoprichter van De Republikein.) Van den Bergh’s  inaugurele oratie uit 1936 De democratische staat en de niet-democratische partijen heeft tachtig jaar geleden veel stof doen opwaaien en veel discussie uitgelokt, en was ook in zijn tijd van betekenis, met het antwoord dat hij gaf op de opkomst van de NSB en de KPN, partijen die hij overigens in zijn rede niet noemde. In zijn boek geeft Rijpkema een overzicht van de denkbeelden van auteurs die min of meer in dit straatje van de zelfcorrectie als grondslag voor de militante democratie passen, onder wie de Duitse émigré Loewenstein, die ongeveer in dezelfde tijd als Van den Bergh soortgelijke ideeën ontvouwde. Ook confronteert hij zijn eigen opvatting met die van andere denkers, zoals  Karl Popper, Carl Schmitt, John Rawls en flink wat anderen.

Verdedigende tegenmaatregel

De weerbaarheid van de democratie, gelegitimeerd door het idee van de veranderbaarheid van opvattingen binnen het democratische kader dient terughoudend ingezet te worden. Groeperingen die de democratie aantasten hoeven niet allemaal gemarteld en vermoord te worden. Maar verboden mogen ze wel. De vraag is dan: wanneer is het moment aangebroken om zo’n verdedigende tegenmaatregel te nemen?  Wanneer mag het, en wanneer is het zinvol? Daarvoor gaat de schrijver te rade bij het geldende Nederlandse recht, de rechtspraak van het Europese Mensenrechtenhof,  het Europese Hof van Justitie, en het Duitse Bundesverfassungsgericht. Op die vraag zijn veel verschillende antwoorden denkbaar. In elk geval, aldus de schrijver, dient er een toereikende rechterlijke controle op zo’n door staatsorganen in te stellen verbod zijn. En wat de timing ervan betreft: er is niet één moment aan te wijzen waarop het verbod mag ingaan. Naast de objectieve vaststelling dat een partij het zelfcorrigerend vermogen van de democratie aantast, is een opportuniteitsbeginsel op zijn plaats, dat bepaalt of de ingreep  door de beugel kan en nuttig is.

Hiermee is in grove trekken weergegeven wat de theorie van Rijpkema behelst. Er is plaats voor een paar bijdragen tot het debat.

In de eerste plaats is daar het uitgangspunt van de veranderbaarheid van de uitkomsten van het democratische debat. Niemand zal willen ontkennen, dat deze mogelijkheid tot zelfcorrectie – verbetering- verslechtering – een belangrijk aspect is van het democratische model, al komt ze ook in andere stelsels voor. Maar er bestaat geen algemene overeenstemming dat dit nu juist het wezenskenmerk van de democratie uitmaakt. Dat betekent dat het hier een definitie betreft die om adhesie vraagt, maar deze nog niet deelachtig is. Het is een zogenoemde stipulatieve definitie, een definitie die de auteur aan zijn publiek voorschotelt om door de ontvangers omarmd te worden. Met andere woorden: er blijven een flink aantal andere, meer materiële definities of kenmerken over die zich als grondslag  kunnen aandienen voor legitimatie van hardhandig optreden van de democratie zonder dat dit het democratische karakter van dat optreden loochenstraft of aantast.

Zo is onlangs geopperd om een verbodsgrond te construeren los van enige, kwetsbare, definitie van democratie: met een beroep op de Duitse rechtsfilosoof Radbruch is dit de gedachte van de eveneens Leidse wetenschapper  Gelijn Molier. Ook vanuit natuurrechtelijke uitgangspunten is zo’n verdedigingsrecht op te bouwen. Het voert te ver hier  zulke concurrerende theorieën te bespreken; het is voldoende om te suggereren dat de reductie van de democratie tot zijn zelfcorrigerende vermogen als hèt essentiële kenmerk, betrekkelijk willekeurig is. Stipulatieve wezensdefinities zijn met hun absolutistische pretenties in het algemeen al met een zekere scepsis te bezien.

Dan: hoewel het oppervlakkig gezien lijkt, dat Rijpkema een positie inneemt vlak bij  de smalle, procedurele definitie en zich verwijdert van de brede die ook een aantal fundamentele rechten en waarden omvat, blijkt uit de uitwerking ervan dat er toch een heel scala aan materiële waarden en beginselen geïnjecteerd wordt: actief en passief kiesrecht, toegang tot periodieke, algemene en geheime verkiezingen, recht van vereniging en vergadering, uitdrukkingsvrijheid, een onafhankelijke rechterlijke macht en allicht nog wel wat meer. Wat is er immers voor nodig om de genoemde rechten en beginselen, die instrumenteel en essentieel zijn voor de handhaving van het zelfcorrigerend vermogen, te waarborgen?  Dan komt het recht op onderwijs om de hoek kijken, het recht op gelijke behandeling, de godsdienstvrijheid, het recht op een sociaal bestaansminimum, maar ook de machtenscheiding die impliciet is in het vereiste van een onafhankelijke rechterlijke macht, en zo kan men doorgaan. Langs de achterdeur sluipt toch een brede materiële definitie van democratie binnen, en daarmee wordt dan ook een wel heel militante weerstand gelegitimeerd.

Zo komen we op nog een ander probleem: is de verdediging van de democratie niet ook en tegelijkertijd  onvermijdelijk een verdediging van de rechtsstaat? Zeker, die  twee zijn niet identiek, en kunnen tegenover elkaar komen te staan. Democratisch genomen besluiten kunnen de rechtsstaat aantasten. Neem het onlangs aangenomen wetje om mensen die zich aansluiten bij een terroristische organisatie, in welke hoedanigheid dan ook, als foreign terrorist fighter of als marketentster, het Nederlanderschap af te nemen als ze zich buitenslands bevinden en nog een andere nationaliteit overhouden. De rechtsbescherming tegen zulk een intrekkingsbesluit is beneden peil, en de intrekking is zelf strijdig met internationale regelingen, met name het in een protocol bij het Europese Mensenrechtenverdrag vastgelegde recht om terug te keren naar het land waarvan men de nationaliteit bezit. Het afnemen van de nationaliteit uitsluitend om zo’n terugkeer te beletten is vierkant daarmee in strijd. Bovendien discrimineert de wet tussen enkelvoudig Nederlanders en bipatride Nederlanders, welke laatste  voor dezelfde gevaarlijke daden een andere straf of maatregel opgelegd krijgen dan de enkelvoudig Nederlanders, en bovendien treft ze vooral etnische groepen als Turken en Marokkanen. Hiermee wordt de nationaliteit van bipatriden brozer dan die van enkelvoudig Nederlanders, en dat betekent dat zij tot tweederangsburgers worden gedegradeerd. Dat moest ik even kwijt als illustratie van het gat tussen rechtsstaat en democratie. Hoewel het wetsvoorstel in de Eerste Kamer op flink wat verzet stuitte – de stemming was 38 tegen 37- zie ik toch het zelfcorrigerend vermogen van de representatieve democratie op dit en andere punten niet met groot optimisme tegemoet. Hoe dan ook: het uitgangspunt van het hele debat is toch dat langs parlementair-democratische weg een totalitaire partij aan de macht kan komen, die niet alleen de democratie afschaft, maar noodzakelijkerwijs ook een aantal fundamentele rechtsstatelijke beginselen.

Zelfcorrigerend mechanisme

Het heeft er de schijn van dat Rijpkema een soort ideale democratie voor ogen heeft, terwijl er allerlei mengvormen bestaan die aan dit ideaalbeeld afbreuk doen en in de richting van min of meer elitaire of autocratische stelsels opschuiven, waarmee het zelfcorrigerende mechanisme weliswaar blijft bestaan, maar de invloed van het volk toch gering is, en de democratie op de tocht staat. Officieel is Turkije een democratische, seculiere republiek, maar het referendum om de status van de president zodanig te versterken dat deze nog sterkere trekken krijgt van een autocratisch heerser, kan moeilijk  gelden als een uitdrukking van de volkswil in een klimaat van repressie van de vrije meningsuiting, de knechting van de rechterlijke macht, het verbod van onwelgevallige politieke partijen enzovoort. Men kan dan soms lang wachten tot de democratie heroverd is. Voorlopig lijkt onze NATO-bondgenoot Turkije al te ver heen om weerstand te bieden aan ondemocratische ontwikkelingen.

En hoe staat het in ons eigen land met het zelfverdedigingsmechanisme? We hebben geen specifiek op politieke partijen gerichte verbodsbepaling. Art. 2:20 van het huidige Burgerlijke Wetboek vertelt ons dat het criterium is: strijd met de openbare orde, een containerbegrip waaronder van alles kan vallen. Is de werkzaamheid van een rechtspersoon zoals een vereniging in strijd met de openbare orde, dan wordt zij op verzoek van het openbaar ministerie door de rechtbank verboden verklaard en ontbonden. Is het doel in strijd met de openbare orde, dan kan de rechter nog een termijn geven om de doelstelling aan te passen en binnen de kaders van de openbare orde te brengen. Er wordt in Nederland heel terughoudend opgetreden tegen politieke partijen, omdat het OM benauwd is om in politiek vaarwater te raken. Vandaar dat de terechtwijzingen  soms vanuit de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens komen, zoals  in 2012 met de SGP is geschied, die op de vingers getikt werd wegens schending van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen: de laatsten konden binnen de partij het passief kiesrecht niet uitoefenen. De SGP haalde bakzeil, en laat kandidaatstelling nu mondjesmaat toe. Hier zien we dat de gelijkheid van man en vrouw  behoort tot het ijzeren bestand van de democratie, dat ook in de organisatie van de politiek en de politieke partijen  gewaarborgd dient te worden. Of gaat dit Rypkema te ver? Die gelijkheid wordt toch voorondersteld bij het actief en passief kiesrecht dat Rypkema wel associeert met dit noodzakelijke kernbestand.

Verbod Turkse Refahpartij

Ik laat de toezichtfunctie van het Europese Hof hier vanwege de ruimte  verder  buiten beschouwing, hoewel deze absoluut niet onbelangrijk is. De rechtspraak van dit college heeft het debat in Nederland sterk beïnvloed, omdat het toelaat dat staten ondemocratische partijen verbieden. In de zaak van de Refahpartij, die de meerderheid had verworven in het Turkse parlement, had het Turkse Constitutionele Hof die partij verboden wegens schending van het grondwettelijke beginsel van de seculariteit, de scheiding van staat en godsdienst,  en dat verbod werd door het Mensenrechtenhof in 2003 in stand gelaten, met overwegingen die ook een blauwdruk kunnen vormen voor nationale verbodsregelingen. Ook de organen van de EU  kunnen een toezichthoudende functie uitoefenen, zoals bijvoorbeeld de interventies van de Europese Commissie bij de onderwerping van het Constitutionele Hof in Polen.

Wie na een verbodenverklaring en ontbinding toch doorgaat met de activiteiten maakt zich in Nederland schuldig aan het strafbare feit van art.140 Wetboek van Strafrecht: deelnemen aan een criminele organisatie. In 2015 heeft de regering in een brief aan de Tweede Kamer (Notitie anti-democratische groeperingen van 2 maart 2015, nr. 29279, nr,226) de  zaken op een rijtje gezet en de conclusie getrokken dat ‘het Nederlandse rechtsstelsel op zichzelf voldoende waarborgen omvat om – als sluitstuk op het zelfreinigend vermogen van de democratie- omverwerping en afschaffing van de democratische rechtsorde te voorkomen.. (…) Het bestaande instrumentarium kan worden ingezet tegen ‘organisaties  met (a) doelstellingen die onvermijdelijk leiden tot het terzijde schuiven  van onze democratische rechtsorde (…) mits sprake is van (b) concrete handelingen die daar (mede) op zijn gericht en voorts – in het geval van politieke partijen- (c) aannemelijk is gemaakt dat het gevaar van een beleid ter realisering van dergelijke doelstellingen voor de democratie voldoende naderend is.’

De regering gaat dus verder dan Rijpkema  en omarmt een veel meer materiële definitie van democratie en rechtsstaat, en  ziet bovendien ruimte om een specifiek op politieke partijen toegespitst verbodscriterium te ontwikkelen, ontleend aan de rechtspraak van het Europese Mensenrechtenhof: het gevaar voor de democratie moet ‘voldoende naderend’ zijn. Dat laat natuurlijk nog plaats voor allerlei vormen van invulling. Een splinterpartij kan men laten lopen als een irrelevante lunatic fringe, maar een partij met flinke aanhang moet men niet zo groot laten groeien dat zij niet meer met democratische middelen te stoppen valt. Een en ander binnen het algemene verbodsartikel 2:20 van het Burgerlijk Wetboek; nieuwe wetgeving werd niet overwogen. Dat is  niet helemaal begrijpelijk, omdat toch in feite door de regering binnen het algemene kader van de openbare orde specifieke  en differentiërende criteria werden ontwikkeld voor het verbod van politieke partijen. Heel in het algemeen zou er wat wetgeving kunnen worden ontwikkeld voor een regiem van politieke partijen.

Groep Wilders

Richtte de Kamer zich op non-existente islamistische partijen, wij kunnen ook eens kijken naar de PVV. Dat is een merkwaardige rechtspersoon, en die persoon is Geert Wilders. De rechtspersoon bestaat uit de vereniging Groep Wilders, waarvan G. Wilders het enige lid is, gecombineerd met de Stichting Groep Wilders (later omgedoopt in Stichting vrienden van de PVV), waarvan G. Wilders het enige statutaire bestuurslid is. Niemand anders heeft zeggenschap in beide samenstellende delen.

Nu zijn er twee aspecten aan een politieke partij: enerzijds de interne partijdemocratie, en anderzijds  de doelstellingen met daarmee samenhangende praktijken. Men kan zich afvragen of de autocratische en dictatoriale partijorganisatie, waarmee de praktijk binnen de partij, die afgezien van de founding father alleen vrijwilligers kent, in overeenstemming is, niet strijdig is met grondbeginselen van de democratie. De PVV heeft, anders dan de SGP, niet eens vrouwelijke leden in de partij. Het volkomen ontbreken van enige democratie in de interne partijorganisatie is verdacht en vormt een voorafschaduwing van de staatsorganisatie die de PVV in gedachten lijkt te hebben. Zeker gecombineerd met de regelmatige uitingen van de leider over nepparlement en neprechters.

Getrumpetter

Daarnaast is, nu naar buiten toe, het streven naar etnische zuiveringen waarvoor het lid Wilders inmiddels veroordeeld is een duidelijke aantasting van de menselijke waardigheid en het democratische gelijkheidsbeginsel. Ik noem een stuk of wat punten uit de verkiezingsprogramma’s van de laatste jaren. Het ontnemen van actief en passief kiesrecht aan bipatriden;  verbod op naturalisatie van mensen die hun eerdere nationaliteit niet kunnen afschudden, lees Marokkanen en Argentijnen (Maxima!);  alle islamitische scholen en moskeeën sluiten; de Koran verbieden; Immigratiestop voor personen uit islamitische landen.  Dat en veel meer getrumpetter onder het motto : Nederland weer van ons!  Het komt neer op het ook gepropageerde afschaffen of wijzigen van het centrale artikel 1 van de Grondwet waarin het gelijkheidsbeginsel is neergelegd, onafhankelijk van afstamming of godsdienst. Bovendien gaat het programma in tegen de democratische orde door kiesrecht te willen ontnemen aan een aanzienlijk segment van de bevolking, enfin, er is eigenlijk geen redelijke twijfel mogelijk dat de PVV antidemocratische doelstellingen kent, en die ook krachtig uitdraagt, zoals ook zichtbaar wordt als men de redevoeringen van de heer Wilders tot zich laat doordringen. De centrale slogan, Nederland weer van ons, vat een en ander nog eens samen: ‘ons’ dat zijn de dragers van de joods-christelijke cultuur en stam en ‘weer’ verwijst naar een situatie en een tijd die nooit bestaan hebben, maar dat terzijde.

Blijft over de derde toets die de regering aanlegt als voorwaarde voor een verbod: is het aannemelijk dat er gevaar bestaat dat beleid op komst is (‘voldoende naderend’ ) dat deze plannen tot uitvoering brengt? Dat vraagt om een zorgvuldige taxatie en beoordeling van een concrete situatie. Er moeten aanwijzingen zijn dat de plannen kans van slagen zouden kunnen hebben.  De beoordeling is aan de nationale autoriteiten, en met name het openbare ministerie dat hier het initiatief heeft. Het Mensenrechtenhof  geeft de nationale autoriteiten de benodigde speelruimte, omdat die het beste in staat zijn om de situatie te beoordelen (al staan die er soms te dicht op om in te durven grijpen). Een belangrijk aspect is de politieke aanhang: is die verwaarloosbaar of  aanzienlijk? Ik meen dat de kieslustige aanhang van de PVV , zoals die blijkt uit de verkiezingen van de laatste tien jaar, zodanig is, dat die op zich de drempel passeert die het Mensenrechtenhof in de Refah-zaak heeft geformuleerd: ‘(…) the danger of that policy for democracy is sufficiently established and imminent.’ Is de kans daarop verwaarloosbaar, gegeven de geringe adhesie aan een antidemocratische partij, dan is een verbod niet op z’n plaats.

In een recente uitspraak van het Duitse Bundesverfassungsgericht, dat over een verbod van de NPD moest oordelen, kwam daarom terug op een eerdere uitspraak waarbij het de Duitse Communistische partij ( KPD) had verboden, omdat het feit dat naar menselijke berekening niet te verwachten viel dat die zijn ongrondwettige programma in de voorzienbare toekomst ten uitvoer zou kunnen leggen, niet aan een verbod in de weg stond. Nu oordeelde het constitutionele Hof  dat het uitgesloten was dat de NPD zijn doeleinden langs parlementaire of buitenparlementaire weg zou kunnen bereiken, gegeven zijn lage organisatiegraad, zijn geringe ledental, zijn beperkte weerklank en dergelijke indicaties meer, en dat dus een verbod niet aan de orde was. Met ander woorden: de Duitse democratie werd door het Hof voldoende weerbaar gevonden om zich zonder een verbod te keren tegen de NPD.

Hoe moeten we deze indicatoren nu beoordelen ten aanzien van de PVV?  Op het moment van schrijven ziet het er naar uit dat de PVV de grootste partij in het Nederlandse parlement kan worden. Naar parlementair gebruik is de grootste partij aangewezen om als eerste te proberen een kabinet te vormen. Nu verschillende grotere partijen hebben aangekondigd niet te willen samenwerken met de PVV zal deze waarschijnlijk niet aan een regering kunnen deelnemen. Het is niet  vanzelfsprekend dat zo’n quarantaine heilzaam zal werken, en verder zal ook een oppositiepartij , groot of klein, een zekere invloed kunnen uitoefenen, bijvoorbeeld via de verkiezingsprogramma’s die begerig lonken naar de aanhang van de PVV. Met anderen ben ik van mening dat aan de drie voorwaarden voor een verbod van de PVV, ook naar Nederlands recht, is voldaan. Of het verstandig is om de machinerie voor verbod en ontbinding  van de PVV in werking te stellen vraag ik me intussen af.  Anderzijds: mocht de PVV een absolute meerderheid bereiken, dan is het te laat om in te grijpen.

Ik besluit. De studie van Rijpkema is lezenswaardig, goed geschreven, en levert een waardevolle bijdrage tot het actuele debat over een democratie met tanden. Het zijn, zo voeg ik er aan toe, vooral ook de burgers die deze weerbaarheid  in hun dagelijkse doen en laten ten toon dienen te spreiden, ook los van hun functie als electoraat.

 


 

Weerbare democratie. De grenzen van democratische tolerantie.

Bastiaan Rijpkema

Uitgever Nieuw Amsterdam 2015.

Bastiaan Rijpkema

Uitgeverij Nieuw Amsterdam

ISBN      9789046820049

Prijs € 24,99

 

Ulli Jessurun d’Oliveira is oud-hoogleraar Migratierecht en was voorzitter van de Stichting De Republikein

Charmeoffensief der populisten

 

In blijde afwachting van een electorale ruk naar rechts hangt de PVV haar intellectuele kroonjuweel van een louter ceremonieel koningschap gedwee aan de wilgen. De anti-monarchale aanvechtingen van de populisten lijken gepacificeerd op de weg naar het regeringspluche. Een wit voetje bij Oranje lijkt nu het hoogste streven.

Tekst René Zwaap

Hoe meer de PVV ruikt aan de macht, des te gedienstiger schikt de partij van Wilders zich naar het vorstenhuis. Tijdens het meest recente Kamerdebat waarin de monarchie centraal stond – afgelopen najaar tijdens de behandeling van de koninklijke begroting – schitterden de populisten door afwezigheid. Niet Wilders maar zijn tweede man PVV’er Martin Bosma stond vermeld als spreker op de agenda, maar ook deze liet tijdens het debat – dat onder meer ging over de schemerige belastingdeal die prins Bernhard in de vroege jaren zeventig bij de regering had afgedwongen – verstek gaan. Opvallend genoeg vond Bosma tijdens dat roerige debat in de Kamer wel tijd om onheilspellend te twitteren over de aanstaande teloorgang van de Dodenherdenking in de maalstroom van de multiculturele samenleving. Zijn afwezigheid was dus demonstratief. Wilde de PVV alvast een wit voetje halen bij de koning door nu discreet te zwijgen over diens salaris?

Ook van het roemruchte initiatiefwetsvoorstel van de PVV om de koning uit de regering te zetten, de koninklijke onschendbaarheid op te heffen – inclusief de ministeriële verantwoordelijkheid en de koninklijke strafrechtelijke immuniteit – én de Koning als vicevoorzitter uit de Raad van State te halen – in 2011 ingediend door de PVV-Kamerleden Elissen en Helder – lijkt de partij niets meer te willen weten. Dat explosieve wetsvoorstel – getiteld ‘Modernisering van de rol van de Koning in het staatsbestel’ – verkeert nog immer in ‘eerste lezing’ bij de Kamer en de behandeling ‘ligt stil wegens tijdgebrek’, zo leert een blik op de Kameragenda.

Uit de gratie

Maar tijdgebrek van wie? Na zes jaar in de parlementaire ijskast te hebben gelegen is dit voorstel tot een reeks wijzigingen van de Grondwet zo goed als beschimmeld geraakt. Indiener André Elissen zit inmiddels niet meer in de Tweede Kamer maar in de gemeenteraad van Den Haag, en staat nu op de nominatie te worden weggewerkt naar Brussel. Mede-indiener Lilian Helder zakte op de kandidatenlijst van nr. 4 naar nr 9., en omdat alleen Geert Wilders de dienst uitmaakt binnen de partij mogen we dus gevoeglijk aannemen dat ook deze parlementariër bezig is uit de gratie van de Grote Leider te vallen.

Het is symbolisch voor de toenadering tot de monarchale nestwarmte die de PVV nu nadrukkelijk lijkt te zoeken. In het kladje dat de PVV dit jaar als verkiezingsprogramma dorst in te leveren ter illustratie van de minachting van de partij voor de eigen achterban, wordt met geen woord meer over de monarchie gerept. Tien jaar geleden ging Wilders nog volop het orgel tegen het koningshuis. De kerstrede van Beatrix van 2007 zat naar zijn smaak ‘boordevol multi-culti-onzin’. Vooral de zinsnede ‘grofheid in woord en daad tast de verdraagzaamheid aan’ zette kwaad bloed bij de PVV-leider. ‘Dit is een politieke toespraak tegen ons, waarin het multiculti-ideaal wordt opgehemeld door iemand die niet gekozen is en die ik politiek niet kan aanspreken’, reageerde Wilders getergd. ‘Ik vind dat zij als een haas de regering uit moet worden gestuurd’. Dat ‘als een haas’ bleek wat overdreven, want het moest toen nog vier jaar duren eer de PVV-leider het plan Elissen/Helder tot de invoering van een louter ceremonieel koningschap naar Zweeds voorbeeld mocht presenteren. Bij de presentatie sprak Wilders vroom: ‘Het gaat om het ambt, niet om de persoon, voor wie wij veel respect hebben’.

Onstabiel klimaat’

Naar verluidt was het Beatrix die tijdens de formatie van 2010 al haar invloed aanwendde om te voorkomen dat de PVV in het kabinet zou komen. Dagblad BN/De Stem meldde op basis van een ‘uiterst betrouwbare bron binnen de hofhouding’ dat Beatrix haar aftreden had uitgesteld op grond van het ‘onstabiele politieke klimaat’ dat de PVV had aangericht. Daarna bleef de relatie tussen de populisten en Oranje gespannen. In 2011 viel Wilders weer over de kersttoespraak van de vorstin, die het dit keer over duurzaamheid en geldzucht had gehad. ‘Mijn hemel, is de Majesteit stiekem lid geworden van GroenLinks?’, twitterde de PVV’er wanhopig . Toen prinses Máxima vraagtekens zette bij het bestaan van een eenduidige Nederlandse identiteit, kreeg zij het verwijt ‘prietpraat’ te verkopen. Beatrix kreeg de wind van voren toen ze in 2012 bij een staatsbezoek aan in Abu Dhabi een hoofddoek droeg. ‘Een trieste wanvertoning’, aldus Wilders in een vraag aan Rutte. ‘Realiseert u zich dat ons staatshoofd op deze wijze de onderdrukking van vrouwen legitimeert?’

Opvallend gedeisd

Sinds het aantreden van Willem-Alexander als koning hield Wilders zich opvallend gedeisd. Maar toen de koning verleden jaar tijdens een speech voor het Europarlement zijn zorgen uitte over de consequenties van de Brexit reageerde Wilders weer ouderwets woest. Rutte had de Koning ‘voor zijn eurofiele karretje’ gespannen. ‘Realiseert de Koning zich dat een vertrek uit de EU juist ervoor zorgt dat we onze eigen identiteit (inclusief Koningshuis) eerder behouden?’, schamperde de PVV’er in een reeks Kamervragen richting premier Rutte. ‘Realiseert hij zich ook dat een vertrek uit de EU juist betekent dat we onze soevereiniteit terugwinnen en weer baas worden over ons eigen land, geld en grenzen? Zo neen wilt u hem dat dan vertellen of aangeven dat de eerste ondertekenaar van deze vragen dat zelf volgend jaar na de verkiezingen zal komen doen?’

In die woorden zat zeker weer dreiging en waarschijnlijk schrok de indiener van de vragen er zelf ook van, want sindsdien is de PVV poeslief voor het koningshuis, dat aangeprezen wordt ‘echt Nederlands’. Geheel spontaan zal die nieuw hervonden Oranjeliefde niet zijn ontstaan. Weliswaar is afgesproken dat de Koning geen rol meer speelt tijdens het formatieproces, maar met een beetje onhandige verkiezingsuitslag kan het makkelijk dat de Kamer straks weer ‘met hangende pootjes’ (naar een gevleugelde uitspraak van wijlen Hans van Mierlo) terug moet naar het paleis voor een verlossend richtinggevend woord. En dus hing de PVV haar eigen intellectuele kroonjuweel – de initiatiefwet van Nelissen en Helder ter onttakeling van de macht van de monarchie – maar preventief aan de wilgen. Wat wordt de volgende stap? Zien we Wilders en Bosma straks op Koningsdag naar hartenlust zaklopen, koekhappen en wc-pot werpen? Het is in ieder geval weer eens iets anders dan moddergooien.

 

Meldpunt WillyLeaks geopend

Meldpunt verborgen kosten koningshuis geopend

Heeft u weleens een royal bij u in de zaak gehad die wegliep zonder te betalen? Heeft u specifieke inzichten in de fiscale positie van het Huis van Oranje? Of weet u iets van de opbouw van het koninklijke vermogen, bijvoorbeeld over het aandelenpakket van Oranje? Of hoeveel een verfbeurt van de ‘Groene Draeck’ nu precies kost? Meld het ons! In samenwerking met het Nieuw Republikeins Genootschap werkt ‘De Republikein’ aan een onderzoek naar de verborgen kosten van het Nederlandse koningshuis. Voor koninklijke klokkenluiders en andere tipgevers is het digitale meldpunt ‘WillyLeaks’ geopend, te bereiken op willyleaks@rotestsite.nl. Alle tips welkom en worden op vertrouwelijke basis verwerkt in het eindrapport dat rond Koningsdag 2017 wordt gepresenteerd. Deze exercitie is onderdeel van een vergelijkend onderzoek naar het kostenplaatje van de laatste 7 grote monarchieën van West-Europa door de Alliance of European Republican Movements (AERM).

Rouwen om Bhumibol

Afgelopen oktober overleed Bhumibol Adulyadej, alias Koning Rama IX, Koning van Thailand en het langstzittende staatshoofd ter wereld. Met een geschat vermogen van 35 miljard dollar (volgens het Amerikaanse zakenblad Forbes) stond hij te boek als de rijkste monarch op aarde, hetgeen volgens onze bronnen in Thailand met name te danken was aan het feit dat hij zijn ondernemingen had ondergebracht in het staatsbedrijf Crown Property Bureau, dat van belastingafdracht vrijgesteld is (klinkt u dat bekend?).

Bhumibol werd 88 jaar oud. Hij was 18 jaar toen hij in 1946 de troon besteeg. Dat kon alleen gebeuren omdat zijn broer Ananda, die de eerste in opvolging was, in 1946 dood werd aangetroffen met een kogel in het hoofd. Boze tongen beweren dat Bhumibol daar een aandeel in had, misschien zelfs wel zelf de trekker had overgehaald. In ieder geval werd hij diezelfde dag nog tot koning gekroond.

In de zeven decennia dat Bhumibol op de troon zat, bouwde hij met behulp van een aanhoudend pr-offensief (naar verluidt à raison van 600 miljoen dollar op jaarbasis, alles opgebracht door de Thaise belastingbetaler) zorgvuldig het imago op van een sober levende Vader des Vaderlands, die als een god boven de partijen stond in het op vele vlakken sterk verdeelde Thailand.

Op dat imago schijnt het nodige af te dingen. Hem wordt verweten in 1992 veel te laat hebben opgetreden toen het leger een volksprotest de kop indrukte door tientallen mensen in de straten neer te schieten. Ook toen het leger in 2010 zo’n honderd mensen doodschoot en bijna tweeduizend demonstranten opsloot, zweeg Bhumibol in alle talen. Kritiek op de koning – zelfs het verscheuren van een bankbiljet met zijn beeltenis of daarop gaan staan – leidde onvermijdelijk tot minstens 15 jaar cel wegens majesteitsschennis.

Niettemin ziet de Thaise bevolking de regeerperiode onder de 64-jarige kroonprins Maha Vajiralongkorn met angst en beven tegemoet. Vajiralongkorn baarde in zijn persoonlijke leven opzien door zijn drie scheidingen, zijn verstoten kinderen en het feit dat hij zijn poedel benoemde tot maarschalk in de Thaise luchtmacht.

Het collectieve verdriet rond het verscheiden van Bhumibol de Grote is dan ook epidemisch te noemen. De angst voor een escalatie van de traditionele vijandschap tussen ‘de roden’ en ‘de gelen’ (die tijdens de regeerperiode van Bhumibol tot maar lieft 18 staatsgrepen leidde) draagt zonder twijfel bij aan de heftigheid van dat collectieve rouwproces.

De crisis die dreigt na het wegvallen van Bhumibol wordt nu door monarchisten overal ter wereld gretig aangegrepen als pleidooi voor de monarchie. ‘Zie je nu wat er gebeurt?’, lijken zij te zeggen. ‘De koning valt weg, en meteen dreigt er onrust’.

Maar de nijpende situatie in Thailand laat juist zien waarom de monarchie als systeem niet voor stabiliteit kan zorgen. Koning Bhumibol wist zijn rol goed te spelen, maar door het defecte procedé van erfopvolging wordt nu zijn zoon, die aantoonbaar ongeschikt is, automatisch het volgend staatshoofd. Juist dat leidt tot onrust en destabilisatie. Dit is het risico dat elk land loopt, als het belangrijke ambt van staatshoofd wordt vergeven door middel van de willekeur van erfopvolging.

Hans Maessen is voorzitter van het Nieuw Republikeins Genootschap

Belastingvrijstelling Koning en WillyLeaks

De belastingvrijstelling van Koning en aanhang is in flagrante tegenspraak met het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel. De Limburgse politicus Clemens Meerts stapte naar de rechter om dezelfde fiscale gunsten als de  royals van Oranje op te eisen, maar kreeg nul op rekest.

 

Tekst: René ZwaapMovie Fifty Shades Darker (2017)

Belastingvrijstelling Koning contra het gelijkheidsbeginsel

Eerder dit jaar deed de belastingkamer van de Hoge Raad uitspraak in een zaak die door de Limburgse politicus en juridisch adviseur Clemens Meerts was aangespannen tegen de staatssecretaris van Financiën. Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel had de voormalige politicus van de VVD bezwaar gemaakt tegen een aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Zijn argument was dat hij net als de koning en zijn eega (als ook het vorige staatshoofd en de opvolgster bij meerderjarigheid) recht had om vrijgesteld te worden van het betalen van inkomstenbelasting over de vergoedingen die hij had gekregen voor zijn werk voor de publieke zaak. Meerts was eerder lid van de Provinciale Staten van Limburg en van de gemeenteraad van Maasgouw.

Wat voor koning en aanhang gold, moest op grond van Artikel 1 van de Grondwet ook voor hem gelden, zo was de redenering van Meerts.

Discriminatie

Volgens Artikel 1 van de Grondwet worden ‘allen die zich in Nederland bevinden, in gelijke gevallen behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan’. Artikel 40 van diezelfde Grondwet is in flagrante tegenstelling met dat uitgangspunt, aldus Meerts. Daarin worden koning en een aantal leden van het koninklijk huis namelijk vrijgesteld van ‘persoonlijke belastingen’ voor wat betreft ‘de door hen ontvangen uitkeringen ten laste van het Rijk, alsmede de vermogensbestanddelen welke dienstbaar zijn aan de uitoefening van hun functie’.

Wat voor koning en aanhang gold, moest op grond van Artikel 1 van de Grondwet ook voor hem gelden, zo was de redenering van Meerts. Maar de belastingdienst weigerde zijn verzoek, de rechtbank ook, en zo kwam Meerts uiteindelijk terecht bij het hoogste rechtscollege van het land, de Hoge Raad. Maar ook die stelde Meerts in het ongelijk. Advocaat-generaal mr. R.E.C.M. Niessen maakte in zijn conclusie korte metten met het klaagschrift van Meerts. ‘De aan de Koning toegekende uitkering is bedoeld en becijferd als een netto-uitkering’, oordeelde de advocaat-generaal ‘Zij moet de voor de goede vervulling van het Koningschap noodzakelijk dan wel wenselijk geachte uitgaven dekken. Dit betekent dat de uitkering wezenlijk verschilt van alle inkomsten die andere burgers genieten voor zover deze het belastingvrije minimum overtreffen’.

Vestzak-broekzak

Indien koning en aanhang wel inkomstenbelasting over hun uitkering zouden moeten betalen, zou de overheid die uitkering weer moeten verhogen, aldus de advocaat-generaal. De Hoge Raad kwam tot de slotsom dat Meerts ‘er wel recht op heeft voor de inkomstenbelasting op gelijke wijze te worden behandeld als de Koning, maar dat geldt alleen voor zover hij in dezelfde situatie verkeert als de Koning. Aan die voorwaarde is, rechtens en feitelijk, niet voldaan’.

Grondwet overboord?

Maar kan het zo zwaar wegende grondwettelijke gelijkheidsbeginsel echt zo maar overboord worden gegooid? In de ogen van Meerts kon het principe eenvoudig worden beschermd door de vergoeding voor het koningspaar en voorgangster en opvolgster desnoods dan maar van lieverlee te verhogen. Uiteindelijk kregen de Nederlandse ministers en staatssecretarissen ook financiële compensatie toen hun dienstauto financieel werd belast. (Ook krijgen de Oranjes financiële compensatie voor de vermogensbelasting die zij sinds de jaren ’70 betalen, zoals RTL 4 onlangs onthulde, maar dat was toen de zaak van Meerts diende bij de Hoge Raad nog niet bekend).

De Hoge Raad kwam tot de slotsom dat Meerts ‘er wel recht op heeft voor de inkomstenbelasting op gelijke wijze te worden behandeld als de Koning, maar dat geldt alleen voor zover hij in dezelfde situatie verkeert als de Koning. Aan die voorwaarde is, rechtens en feitelijk, niet voldaan’.

De andere optie is dat de Oranjes genoegen zouden moeten nemen met een onsje minder, net zoals alle andere mensen die te maken krijgen met bezuinigen. Of zijn de Oranjes niet zo vermogend dat ze hun werk voor volk en vaderland ook makkelijk pro deo zouden kunnen doen?

clemens_meerts-belastingvrijstelling WillyLeaks

Clemens Meerts

Zwakke argumentatie

Meerts: ‘Het ging er mij vooral om te duiden op de zwakke argumentatie die voor dit fiscaal privilege wordt gehanteerd. Immers, als de Koning belasting moet gaan betalen over zijn privé-inkomen voor zover hij dat van de Staat ontvangt, zal zijn uitkering vervolgens inderdaad volgens het principe vestzak-broekzak gebruteerd worden. Wel is er dan toch nog een verschil, namelijk dat de Koning over zijn overige privé-inkomen belasting gaat betalen in de hoogste tariefschijf en niet vanaf de laagste schijf, zoals nu het geval is’.

Stadhouders

De fiscale privileges van de Nederlandse royals vinden hun oorsprong in het stadhouderlijke tijdperk. De stadhouders van Oranje Nassau genoten vrijdom van alle belastingen, behalve van die op hun grondbezit (de zogeheten ‘verponding’). De redenatie was dat er nauwelijks een onderscheid kon worden gemaakt tussen het bezit van de stadhouder en het bezit van de staat. Bij de Grondwet van 1815 werd aan die uitzonderingspositie gedeeltelijk een eind gemaakt, maar de Oranjes bleven met dezelfde motivering van vele belastingheffingen verschoond. Bij de overgang naar de constitutionele monarchie in 1848 werd de Koning in de Grondwet vrijgesteld van alle personele lasten, echter: ‘Geen vrijdom van enige andere belasting wordt door hen genoten. Geen privilegiën kunnen in het stuk van de belastingen worden verleend.’

De Grondwet, opgesteld op basis van een advies van een commissie onder leiding van Thorbecke, ging dus uit van een gelijkheidsbeginsel. Toch kregen Koning en familie wel degelijk een veel bredere belastingvrijdom en is die tot op de dag van vandaag bewaard gebleven, anders dan bijvoorbeeld de bezoldiging van ambtenaren, die lange tijd ook vrij was van belastingheffing, maar vanaf 1893 dan toch werd belast.

Hoofdpijndossier

Bij de herziening van de Grondwet van 1922 werd een voorstel uit de Tweede Kamer om de koninklijke belastingvrijstelling te schrappen verworpen. Sindsdien is het een hoofdpijndossier gebleven voor opeenvolgende kabinetten. De VVD’er Oud schreef in 1967 over de fiscale vrijstellingen van de Koning: ‘Het privilege is een overblijfsel uit de tijd, dat de financiën van de Staat en die van de Vorst één waren en een fiscale heffing ten laste van de Vorst derhalve van iedere zin ontbloot. Thans is dit motief wel vervallen, doch een zeker verband tussen het inkomen, dat de Koning uit ‘s Rijks kas ontvangt, en het inkomen uit het privé vermogen is gebleven. De kosten van de koninklijke staat moeten uit het totaal van deze inkomsten worden voldaan. Zouden zij ten gevolge van belastingheffing vermindering ondergaan, dan zou daarmede rekening moeten worden gehouden bij de bepaling van het inkomen uit de kas van het Rijk. Het is daarom niet ondoelmatig de Koning vrij te stellen van belastingplicht’.

Bij de overgang naar de constitutionele monarchie in 1848 werd de Koning in de Grondwet vrijgesteld van alle personele lasten, echter: ‘Geen vrijdom van enige andere belasting wordt door hen genoten. Geen privilegiën kunnen in het stuk van de belastingen worden verleend.’

Bijzondere positie

In 1972 werd de uitkering aan de koning en directe omgeving grondwettelijk geregeld en vrij van persoonlijke belastingen verklaard. Die belastingvrijdom strekte zich nu niet langer uit naar het privévermogen en privé-inkomen, met als addertje onder het gras dat het ‘vermogen dat voor uitoefening van de functie werd ingezet’ weer wel belastingvrij diende te worden gelaten. Volgens een uitleg van premier Rutte in 2010 aan de Tweede Kamer bleven ‘de vermogensbestanddelen die dienstbaar zijn aan de uitoefening van het koningschap buiten de heffing van vermogensrendementsheffing’.

Wollige redenering

De Commissie belastingvrijdom Koninklijk Huis, speciaal belast met de fiscale positie van de koning en aanhang, verdedigde de belastingvrijstelling in 1970 met een wel heel wollige redenering: ‘De betekenis van het Koningschap gaat dan ook uit boven de daarop betrekking hebbende rechtsregelen, al spreekt die betekenis reeds uit vele daarvan. Het is uit de werkelijkheid van ons staatsleven, dat de bepalingen betreffende ons Koningshuis moeten worden begrepen. Bij de bijzondere positie van de Koning en de door hem te vervullen taak passen speciale, van die voor de burgers afwijkende regelen’.

Aandelenpakket

De Koning wordt sinds de wetswijziging uit 1972 dus wel geacht belasting te betalen over zijn vermogen uit bijvoorbeeld aandelen, en die inkomsten kunnen gezien het aandelenpakket van de Oranjes (denk aan het altijd tot de verbeelding sprekende belang van de familie in Koninklijke Olie Shell) aan de behoorlijke hoge kant zijn. Als die vorstelijke belangen al niet in een handige beheersconstructie in een offshore belastingparadijs staan geparkeerd. Willem Alexanders tante Christina werd in 2009 al eens betrapt met een vermogensconstructie via belastingparadijs Guernsey, nota bene via het adres van Paleis Noordeinde.

‘Geen zeer hoog vermogen’

Ook motivering om de Oranjes vrij te stellen van erfbelasting die de genoemde Commissie belastingvrijdom Koninklijk Huis opvoerde mag hoogst interessant worden genoemd: ‘Dit is met name van belang nu, zoals hiervoor reeds werd opgemerkt, zomin thans als in de nabije toekomst, de Drager van de Kroon beschikt over een zeer hoog vermogen. Dit uitgangspunt leidt er naar het oordeel van de Regering toe, dat voor het successierecht een ruimere vrijstelling behoort te gelden dan voor de vermogensbelasting. Anders dan bij de vermogensbelasting tast immers het successierecht – en hetzelfde geldt ook voor het schenkingsrecht en het recht van overgang – het vermogen aan’.

De Koning wordt sinds de wetswijziging uit 1972 dus wel geacht belasting te betalen over zijn vermogen uit bijvoorbeeld aandelen, en die inkomsten kunnen gezien het aandelenpakket van de Oranjes (denk aan het altijd tot de verbeelding sprekende belang van de familie in Koninklijke Olie Shell) aan de behoorlijke hoge kant zijn.

De formulering was zo subtiel vormgegeven dat een argeloze lezer er makkelijk overeen zou kunnen lezen, maar daar stond toch echt dat de Oranjes te weinig geld hebben om ook nog eens successierechten te betalen over hun bezit. Dat maakt dan nieuwsgierig hoe weinig. Zoals hoogleraar Algemeen Belastingrecht van de Universiteit van Leiden H. Vording schreef in zijn Fiscale positie van de koning (2015): ‘Met betrekking tot de vrijstelling voor het successierecht is de vraag, of de in 1970 aangevoerde overweging dat het staatshoofd “niet beschikt over een zeer hoog vermogen” nog immer juist is’.

Boekenonderzoek bij de koning?

Boekenonderzoek bij de Oranjes zou veel gespeculeer daaromtrent kunnen wegnemen. Helaas weigerde minister-president Rutte in 2012 gehoor te geven aan een motie van de Kamer om duidelijke criteria te formuleren over de fiscale vrijstelling van vermogensbestandsdelen van de Oranjes. ‘Deze motie kan niet worden uitgevoerd omdat er geen vermogensbestanddelen zoals in de motie genoemd zijn die niet reeds onderdeel vormen van een stichting of anderszins van eigenaar zijn veranderd’, reageerde Rutte op deze motie uit de gelederen van PvdA en SP. ‘Indien op enig moment verandering in deze situatie zou optreden, is uitvoering niet verenigbaar met de wettelijke geheimhoudingsplicht ten aanzien van individuele aanslagen’.

Met andere woorden: het Oranje-kapitaal is zodanig geparkeerd dat het niet meer herleidbaar is tot de Koning. Maar als de vrijstelling van de vermogensbelasting is gebaseerd op de aanname dat de Koning niet zoveel heeft, zou de Kamer toch op zijn minst moeten weten over hoe weinig dan precies?

Koninklijke uitkeringen

In het kader van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis (WFSKH) ontvangt de Koning dit jaar een uitkering voor zijn werkzaamheden van 866.000 euro per jaar, Máxima doet het voor 343.000, Beatrix krijgt als ex-koningin 489.000 euro. Dat zijn nettobedragen, want inkomstenbelasting of sociale premies hoeven de royals niet af te dragen aan die vergoedingen. De hoogte van de uitkeringen heten overigens gekoppeld aan het inkomen van de vicevoorzitter van de Raad van State. Zodra de kroonprinses meerderjarig is, gaat ook Amalia voor een leuk bedrag de boeken in. Daarnaast ontvangen de vier koninklijke entiteiten nog een – veel hogere -vergoeding onder de post ‘personele en materiële kosten’, die in het geval van de koning ruim 4,5 miljoen euro bedragen, 975.000 euro voor Beatrix en 591.000 euro voor Máxima.

De ratio van deze belastingvrijstelling is, aldus de Hoge Raad in haar oordeel, het ‘voorkomen van de geleidelijke afkalving van het oorspronkelijke vermogen van de Koning om zo diens financieel onafhankelijke positie te waarborgen’.

Met andere woorden: het Oranje-kapitaal is zodanig geparkeerd dat het niet meer herleidbaar is tot de Koning. Maar als de vrijstelling van de vermogensbelasting is gebaseerd op de aanname dat de Koning niet zoveel heeft, zou de Kamer toch op zijn minst moeten weten over hoe weinig dan precies?

Volgens het hoogste rechtscollege is het onderscheid tussen ‘de functionele kosten van het koningschap en uitgaven in de meer particuliere sfeer voor de koning niet op verantwoorde wijze te maken. Bij het koningschap zijn het functionele en het persoonlijke aspect niet te onderscheiden.’

De vrijstelling van het betalen van inkomstenbelasting geldt alleen voor die uitkering en de vermogensdelen die direct zijn verbonden met de uitoefening van het koningschap. Privé-inkomen en -vermogen zijn niet vrijgesteld. Met andere woorden: over hun vermogen moeten koning en aanverwanten wel belasting betalen, maar hoeveel dat is onttrekt zich natuurlijk aan het publieke oog. Vorst en omgeving zijn zoals eerder opgemerkt dus ook vrijgesteld van belasting op erfenissen (successierechten) en schenkingen, en zo zijn er nog wel meer curieuze fiscale constructies aan te wijzen waarin de stadhouderlijke voorrechten om helemaal geen belasting te betalen nog voortleven.

Herstelbetalingen

De waarde van het onroerend goed is een andere troebele post: met de Wet op het Kroondomein schonk Wilhelmina meer dan 6730 hectare grond met 75 boerderijen, woningen en andere gebouwen aan de staat, maar wel onder voorwaarde dat zij en haar erfgenamen over alle inkomsten van het domein mocht blijven beschikken, inclusief het genot van de jacht. De staat mag voor de onderhoudskosten opdraaien, en als de republiek wordt uitgeroepen of een andere familie de monarchie overneemt is de Nederlandse staat volgens dezelfde wet verplicht het hele bezit te retourneren aan de koninklijke familie of – als dat niet mogelijk is – de waarde ervan te restitueren, mét wettelijke rente. Het Kroondomein is weer terug te voeren op een financiële Wiedergutmachung voor de Bataafse revolutie van 1795, toen het bezit van de gevluchte Oranje stadhouder voor verbeurd werd verklaard door de Bataafse republiek. In feite doet de Nederlandse belastingbetaler dus nog altijd herstelbetalingen aan de Oranjes voor die revolutie van 1795.

Gepasseerd station

De vrijstelling van inkomstenbelasting is bij andere monarchieën inmiddels een gepasseerd station. De Britse koningin en kroonprins zijn wettelijk ook van inkomstenbelasting vrijgesteld, maar besloten die in de jaren ’90 toch te gaan betalen teneinde een wit voetje te halen in de publieke opinie. De Belgische koning betaalt vanaf 2013 belasting over zijn staatsuitkering (echter niet over zijn onkostenvergoeding, die vele malen hoger ligt). Vanuit de Tweede Kamer wordt de laatste jaren veel druk uitgeoefend om een einde te maken aan de fiscale uitzonderingspositie van het Nederlands Koninklijk Huis.

‘Verschrikkelijk veel gedoe’

Op 14 oktober 2015, na de verschijning van de ‘Evaluatie begroting van de Koning en onderzoek rationale van belastingvrijdom en hoogte grondwettelijke uitkeringen’, nam de Kamer een motie aan waarin de regering werd verzocht een voorstel te doen hoe de belastingvrijstellingen van de Koning, Koningin en de voormalige Koningin ongedaan kunnen worden gemaakt. Premier Rutte legde die motie echter naast zich neer, omdat dat ‘zo verschrikkelijk veel gedoe’ zou opleveren. Hij doelde daarmee blijkbaar op de omstandigheid dat de koninklijk uitkeringen grondwettelijk zijn geregeld zijn en dat voor iedere aanpassing dus een tweederde meerderheid in de beide Kamers op te trommelen moet zijn.

‘Het is opmerkelijk dat in 2008 bij herziening van het financieel statuut niet tevens de gelegenheid te baat is genomen de achterhaalde fiscale regels rond het koninklijk huis bij de tijd te brengen door daarvoor een eigentijdse regeling te treffen’

Drogreden

Clemens Meerts kreeg van de Hoge Raad nul op rekest met de drogreden: ‘Een belastingplichtige heeft er recht op om voor de inkomstenbelasting op gelijke wijze te worden behandeld als de Koning, maar alleen voor zover hij in dezelfde situatie verkeert als de Koning. Aan die voorwaarde voldoet hij niet’.

Meerts is daar niet onder de indruk van: ‘Het gelijkheidsbeginsel is een groot goed. Als het dan feitelijk toch niet veel uitmaakt of het Koninklijk Huis nu wel of niet een belastingvrijstelling geniet, dan kan die vrijstelling probleemloos worden beëindigd ten gunste van het principe. De Hoge Raad wil hier duidelijk niet aan, getuige de motivering van de uitspraak, waarin duidelijk naar een ratio voor de belastingvrijstelling is gezocht’.

Moeilijk onderscheid

De Hoge Raad betoogt dat persoonlijke en zakelijke inkomsten en uitgaven van de Koning niet of nauwelijks van elkaar kunnen worden onderscheiden. Meerts: ‘In de wet is echter duidelijk het privé-deel van de uitkering afgebakend. Daarnaast is er adequaat voorzien in de zakelijke kosten van het Koninklijk Huis. Een moeilijk onderscheid is voor het Ministerie van Financiën nimmer een obstakel geweest om een onderscheid zakelijk/privé bij andere belastingplichtigen wél te maken. Opmerkelijk is dat bij het vermogen van het Koninklijk Huis dit onderscheid wel wordt gemaakt’. Het inkomen van de Koning zou in de visie van de Hoge Raad moeilijk in een categorie in de belastingwet in te delen zijn. Meerts: ‘Daarvoor bestaat echter de restcategorie “Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden”.’

Toetsingsverbod

Meerts signaleert ook nog een juridische dwaling in de uitspraak. ‘De belastingvrijstelling staat in de Grondwet, maar niet in de Wet inkomstenbelasting 2001. Daarom heeft de rechter het grondwettelijk verbod om de wet aan de Grondwet te toetsen geschonden, zodat de wet dient te worden toegepast en derhalve ook de leden van het Koninklijk Huis belasting moeten betalen. Als konijn uit een hoge hoed tovert de Hoge Raad de redenering dat de Grondwet in dit geval een bijzondere regeling is ten opzichte van de Wet inkomstenbelasting 2001. De vrijstelling van de premies volksverzekeringen die de leden van het Koninklijk Huis genieten is helemaal niet wettelijk geregeld. Volgens de Hoge Raad moeten de premies volksverzekeringen in het kader van de vrijstelling voor het Koninklijk Huis ook als belastingen worden aangemerkt’.

Achterhaalde fiscale regels

Meerts vindt in zijn kritiek gehoor bij niet de minste kenners van deze stugge materie. In zijn in 2014 verschenen werk Inkomstenbelasting 2001 maakt emeritus-hoogleraar L.G.M. Stevens, die zelf betrokken was bij de herziening van het Nederlandse inkomstenbelastingstelsel in 2001, stevige kritiek op de zijns inziens achterhaalde wetgeving. ‘Het is opmerkelijk dat in 2008 bij herziening van het financieel statuut niet tevens de gelegenheid te baat is genomen de achterhaalde fiscale regels rond het koninklijk huis bij de tijd te brengen door daarvoor een eigentijdse regeling te treffen’, aldus Stevens, die kroonlid is van de Sociaal-Economische Raad (SER). ‘Het financieel statuut had tegelijk met de totstandkoming van de Wet IB 2001 moeten worden aangepast, want de grondwettelijke verwijzing naar de vermogensbelasting is door de Belastingherziening 2001 achterhaald. Bij die gelegenheid had ook klare wijn moeten worden geschonken over de doorwerking ervan naar de vermogensrendementsheffing. Het onbelast laten van het koninklijk vermogen is niet overeenstemming met de Wet IB 2001. Opmerkelijk is dat dit nog steeds niet is gebeurd. Het zou mijn voorkeur hebben voor de staatsrechtelijke Koninklijke inkomsten geen vrijstellingsbepaling toe te passen, aangezien dit het zicht op de werkelijke bruto/netto-verhoudingen onnodig versluiert. Een dergelijk afwijkende behandeling verlokt uiteraard regelmatig allerlei belastingplichtigen tot het beroep op toepassing van het gelijkheidsbeginsel’.

De behandeling van de begroting Koninklijk Huis van later deze week kan weleens een keerpunt zijn voor de Nederlandse monarchie.

Europees Hof

Meerts is niet van plan zich neer te leggen bij het oordeel van de Hoge Raad. Ondanks dat de Belastinginspecteur hem op het hart heeft gedrukt te stoppen met zijn acties, wil Meerts zijn klacht nog neerleggen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de nieuwe klachtinstantie het College voor de Rechten van de Mens in Straatsburg. Daarna kan ook het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) zich nog over de materie buigen. Daar zou hij heel wel weleens meer oor kunnen vinden voor zijn klacht over ongelijke behandeling. En daarvoor bestaat, getuige een citaat uit het Weekblad Fiscaal Recht in de conclusie van advocaat-generaal Niessen, een gerede angst: ‘Het is ongewenst dat het HvJ EU via een omweg zeggenschap krijgt over de Nederlandse staatsvorm’. In republikeins perspectief zou zo’n interventie inmiddels echter zeer wel gewenst zijn. De behandeling van de begroting Koninklijk Huis van later deze week kan weleens een keerpunt zijn voor de Nederlandse monarchie.

 

In opdracht  van het Nieuw Republikeins Genootschap (NRG) voert de redactie van ‘De Republikein’ momenteel een onderzoek uit naar de werkelijke kosten van de Nederlandse monarchie. Dit onderzoek vindt plaats onder auspiciën van de Alliance of European Alliance of European Republican Movements (AERM), de koepelorganisatie van Europese republikeinse Bewegingen. Publicatie van het onderzoek gebeurt volgend jaar met Koningsdag. Voor tips en adviezen opent ‘De Republikein’ binnenkort het digitale meldpunt WillyLeaks.

Crowdfunding

Ter financiering van het onderzoek start het NRG met een crowdfunding. Nadere gegevens daarover vindt u hier.

 

Gerelateerd artikel

WillyLeaks. Het meldpunt voor koninklijke klokkenluiders

 

Zorreguieta’s betrokken bij Argentijnse Panama Papers

Het rommelt in Argentinië. De amnestie die de nieuwe president Mauricio Macri afkondigde voor alle betrokkenen bij de mega-kapitaalsvlucht die het land in de pesocrisis stortte, oogst veel kritiek. Ook de schoonvader van de Nederlandse koning kan met deze amnestie opgelucht ademhalen, want Jorge Zorreguieta was directeur én klant van de grootste witwasbank. Critici vermoeden de hand van Máxima, die in februari een treffen had met Macri in Zwitserland en wier zus Inés een omstreden topfunctie bij de nieuwe president kreeg.

Tekst: René Zwaap

Het recente besluit van de Argentijnse president Mauricio Macri om amnestie te verlenen aan alle betrokkenen bij de megakapitaalsvlucht via offshore belastingparadijzen die het land van de pampa’s rond 2000 met de peso-crisis aan de bedelstaf bracht, was ook goed nieuws voor de familie Zorreguieta. Niet alleen was Jorge Zorreguieta als directeur van de witwasbank Banco República in de jaren ‘90 een van de meest prominente hoofdrolspelers van deze Panama Papers-affaire avant la lettre, ook als particuliere rekeninghouder werd de vader van de Nederlandse koningin in verband gebracht met deze mega-belastingontwijkingsoperatie. Volgens een schatting van een onderzoekscomité onder leiding van de Amerikaanse senator Carl Levin werd daarmee voor 10 miljard dollar aan de Argentijnse economie onttrokken.

Vervloekte kluisjes

In 2001 publiceerden drie Argentijnse tijdschriften – La Revista XXIII, Ámbito Financiero en Seprin – een lijst met namen veelal hooggeplaatste Argentijnen uit de kringen rond ex-dictator Jorge Videale die privé gebruik hadden gemaakt van de fiscale vluchtroute die via de Banco República en de daaraan verbonden offshorebank Federal Bank en de Mercado Abierto Bank op de Kaaimaneilanden naar de Amerikaanse Citibank liep. De naam van Jorge H. Zorreguieta (in de lijst abusievelijk ‘Sorreguieta’ genoemd) en zijn dochter Dolores prijkten prominent op deze lijst die bekend zou worden als de ‘malditas cajas’, de vervloekte kluisjes

Witwasstation

Jorge Zorreguieta was in  de jaren negentig directeur van de Banco República, die in handen was van de Argentijnse mediamagnaat Raul Moneta. Zowel de commissie Levin van de Amerikaanse senaat als een Argentijnse parlementaire onderzoekscommissie onder leiding van politica Elisa Carrió wezen deze bank aan als witwasstation van onder meer het beruchte Juarez-drugskartel uit Mexico en als kanaal voor omkopingen in het Argentijnse bedrijfsleven. De bank stond ook in verband met illegale wapenleveranties aan onder meer Kroatië en Ecuador in de jaren ‘90. De Banco República pompte in die jaren voor niet minder dan 10 miljard dollar van Buenos Aires naar rekeningen van spookmaatschappijen in belastingparadijzen als de Kaaimaneilanden, Bermuda en de Nederlandse Antillen, waarna het witgewassen en wel werd gestort op parallelle rekeningen van de cliënten bij de Amerikaanse Citibank.

Vip-bank

De Banco República was een exclusieve handelsbank met slechts één kantoor en stond bekend  als een ‘Vip-bank’. De exclusieve clientèle telde de nodige leden van de gewezen Argentijnse junta. Zij konden via de bank hun geld witwassen dat ze hadden verdiend aan de privatisering van de Argentijnse staatsbedrijven, met name in de telecom. Het was een vorm van kapitaalvlucht die een belangrijke factor was in de Argentijnse pesocrisis, die het rijkste land van Zuid-Amerika rond 2000 aan de bedelstaf bracht. Ook tientallen miljoenen aan drugsgeld en winsten uit illegale wapenhandel zouden via deze constructie zijn witgewassen, terwijl er ook het nodige smeergeld tussen zat van bijvoorbeeld de Amerikaanse computergigant IBM en het Spaanse Telefónica, die zich langs deze weg inkochten in de Argentijnse markt.

De Argentijnse rechtbank startte een onderzoek naar de praktijken van de Banco República en de Mercado Abierto Bank van zakenman Aldo Luis Ducler. als ook naar de daaraan verbonden offshorebank Federal Bank, eveneens in handen van Raul Moneta. Dat onderzoek liep, zoals te verwachten, hopeloos vast.

cover-tijdschrift

Bijrol voor Máxima

Ook dochter Máxima had een bijrol in het witwasdrama die nadere aandacht verdient. Máxima werkte tijdens haar studie economie bij Mercado Abierto S.A., waar zij volgens de officiële opgave van de Rijksvoorlichtingsdienst onderzoek deed naar op ‘de financiële markt gerichte software’. Verontrustend: de genoemde onderzoekscommissie van het Argentijnse parlement stelt dat het Mercado Abierto-concern (en dan vooral de Mercado Abierto Bank op de Kaaimaneilanden) juist door middel van geavanceerde software-programma’s in staat was om miljarden aan zwart geld door te pompen.

Rijksvoorlichtingsdienst

In hun in 2009 verschenen boek ‘Máxima, de Argentijnse jaren’ gingen de Argentijnse journalisten Alvarez Guerrero en Soledad Ferrari nader in op de avonturen van de huidige Nederlandse koningin bij de Mercado Abierto. Zij vonden een document van de Argentijnse arbeidsinspectie waaruit bleek dat Maxima niet van 1990 tot 1992 bij Mercado Abierto had gewerkt, zoals de Rijksvoorlichtingsdienst meldde in het officiële cv, maar van 1991 tot 1993. Een futiel verschil op het eerste gezicht, ware het niet dat de geuite beschuldigingen tegen Mercado Abierto het jaar 1993 noemden als de start van het grote witwassen. Dankzij het cv van de RVD kon Máxima dus uit de wind worden gehouden en de RVD zette dan ook alle kanonnen in stelling om het boek van het Argentijnse journalistenduo in diskrediet te brengen, daarbij gesteund door bijvoorbeeld Albert Verlinde, die tijdens een uitzending van RTL Boulevard de kijkers opriep het boek van de Argentijnen te boycotten. Hoe het ook zij, nooit werd de kwestie opgepikt door de grote Nederlandse media.

Dreigementen

Feitelijk doet het dispuut tussen de journalisten en de RVD er helemaal niet toe, want zoals Carrió al had aangegeven werd er ook anno 1992 al duchtig witgewassen in de monetaire Bermudadriehoek tussen de Banco República, de Mercado Abierto en de Federal Bank. Het in diskrediet brengen van het Argentijnse reportersduo bracht wel het gewenste resultaat: Máxima kon haar zegetocht ongestoord voortzetten. Hetgeen ook weer opmerkelijk mag worden genoemd. Het zeiltochtje van Mabel op de boot van hasjkoning Klaas Bruinsma kostte haar echtgenoot wijlen prins Friso indertijd de aanspraken op het koningschap, maar stond in geen enkele verhouding tot het kaliber politieke gangsterdom dat zich rond de Mercado Abierto en de Banco República had verzameld. Als Friso en Mabel op gezag van premier Balkenende moesten accepteren dat hun huwelijk nooit de goedkeuring van het parlement zou kunnen wegdragen, dan hadden Willem-Alexander en zijn bruid zeker ook dezelfde prijs moeten betalen voor hun liefde.

Criminele organisatie

De ondergang van de Banco República, die in 1999 als een zeepbel uiteenspatte, was onderwerp van onderzoek door rechter Canicoba Corral. De verdenkingen luidden  dat de Banco República een onwettige vereniging (asociación ilícita) was met als oogmerk het witwassen van geld. Andere aandachtspunten waren fraude en belastingontduiking. De bestuurders van Banco República zouden hebben gelogen tegen de Centrale Bank van Argentinië door te verzwijgen dat de Federal Bank op de Bahama’s onderdeel was van dezelfde Grupo Moneta die eigenaar was van de Banco República. Dat was een economisch delict van mega-proporties. Volgens de Argentijnse aanklager Geraldo Pollicita, die het gerechtelijk vooronderzoek  tegen Banco República leidde, bestonden  er aanwijzingen  dat binnen de bank ‘een criminele vereniging actief was met als doel het beschadigen van de nationale belangen van de Centrale Bank van Argentinië’. Toch verzandde de rechtsgang. Eind 2005 klaagde de Centrale Bank van Argentinië dat er sprake was van een ‘doelbewuste vertraging van justitie’ als het ging om het onderzoek naar de wegen van Banco República.

Bijzondere status

Volgen de Argentijnse auteur, politicus en ex-belastinginspecteur Luis Balaguer, die in 2003 het boek ‘Citibank VS Argentina’ het licht deed zien over wat ‘het grootste witwasschandaal aller tijden’ wordt genoemd, is het feit dat Jorge Zorreguieta wegkwam met zijn betrokkenheid te danken aan de grote corruptie binnen de Argentijnse rechterlijke macht en aan de bijzondere status van vader van de Koningin van Nederland. Balaguer stond de Amerikaanse senaatscommissie van Carl Levin  bij toen deze in 2001 het Argentijnse witwastraject onderzocht. Luis Balaguer: ‘Zorreguieta bleef buiten schot vanwege de zeer hoge corruptie onder de Argentijnse rechters. Geen enkele aanklager of rechter ondernam actie nadat de Amerikaanse onderzoekscommissie van senator Carl Levin de verzamelde bewijzen tegen Banco República naar Argentinië had gestuurd. Die senaatscommissie had geconcludeerd dat Citibank witwasoperaties van de Federal Bank en Banco República mogelijk heeft gemaakt in de tijd dat Jorge Zorreguieta daar in het bestuur zat. Daarbij zaten inbegrepen bewijzen dat de Federal Bank en Banco República geld witwasten uit drugshandel, geld dat via deze banken Argentinië was binnengekomen.’

‘Grof schandaal’

Naar vertrouwd recept waste Jorge Zorreguieta zijn handen in onschuld over zijn tijd bij Banco República. In een interview met het Argntijnse tijdschrift Gente van 10 april 2001 verklaarde hij: ‘Dat men me beschuldigt van het witwassen van geld is een grof schandaal. Ik zat in de leiding van de Banco República, van Raúl Moneta, dat is waar. Ik begon in 1992 en ging weg in 1994. Dat is zeven jaar geleden! Veel eerder dan dat de Federal Bank in zicht kwam. Ik heb nooit witwasoperaties gezien. Als ze er al waren –  iets wat ik betwijfel –  moeten die zich in de periode 1998-1999 hebben afgespeeld.’

‘Pure leugens’, meent Luis Balaguer: ‘Uit verklaring nummer 63.732 van de Inspección General de Justicia de la República Argentina blijkt zonneklaar dat Zorreguieta van 1986 tot 1996 lid was van het bestuur van Banco República, en niet van 1992 tot 1994, zoals hij in het interview zegt. Met andere woorden: Zorreguieta maakte wel degelijk deel uit van de top van Banco República toen deze in maart 1992 de Federal Bank oprichtte, en ook in november 1992, toen de witwasoperaties via de rekening van de Citibank begonnen. Dat hij nog tot 1996 aanbleef, impliceert dat Zorreguieta vier jaar lang direct bestuursverantwoordelijkheid droeg voor deze praktijken. Zorreguieta bekleedde al die tijd als stemhebbend lid van de Banco República een niet te onderschatten functie’.

‘Voor mij bestaat er geen twijfel dat Zorreguieta zich schuldig heeft gemaakt aan economische delicten’, vervolgt Balaguer. ‘Maar hij  geniet hoge steun, zeker nu hij direct gelieerd is aan het Nederlandse vorstenhuis.’

Amnestie

De amnestie die de nieuwe president Mauricio Macri nu heeft afgekondigd – met als contraprestatie de herfinanciering van de pensioenen die als gevolg van de kapitaalvlucht tot niets waren verdampt omdat de reserves van de Argentijnse banken waren leeggezogen – betekent voor de Zorreguieta’s weer een hele zorg minder.

Topfunctie voor zus

De banden tussen Máxima en Macri zijn sowieso harmonieus te noemen, zo blijkt uit een bericht van de populaire Argentijnse nieuwssite En Orsai, dat meldt dat Inés Zorreguieta, de jongere zus van Máxima, een hoge functie heeft gekregen bij president Macri’s Dirección General de Administración de la Secretaría Ejecutiva del Consejo Nacional de Coordinación de Políticas

Sociales de la Presidencia de la Nación. Volgens En Orsai is de benoeming opvallend

omdat Inés op generlei wijze voldoet aan eisen die de zware functie aan haar opleiding zou moeten stellen: ze beschikt niet over de vereiste academische opleiding en ook de vereiste werkervaring

ontbreekt, reden waarom Macri haar binnen moest halen met een speciale ontheffing. Inés was voorheen werkzaam bij de Verenigde Naties in Panama, maar die post moest ze snel verlaten vanwege ‘klachten van mentale aard’. Ze zou twee jaar in een kliniek zijn opgenomen voor

behandeling van een eetstoornis. En Orsai: ‘Deze benoeming is slecht gevallen bij de Argentijnen, vooral bij de aanhang van Kirchner [de vorige president van het land,], die vermoedt dat Máxima achter de verkiezing van Macri zit’.

Begin dit jaar had Máxima samen met premier Rutte een ontmoeting met het Argentijnse presidentiële paar tijdens het World Economic Forum in het Zwitserse  Davos. Foto’s van die ontmoeting in de Argentijnse bladen van het innige samenzijn van Máxima, Macri en diens echtgenote Juliana Awada gaven in Argentinië lucht aan de theorie dat de koningin van Nederland

een rol had gespeeld bij de komeetachtige opkomst van Mauricio Macri, de liberale Messias van de economische wederopstanding van Argentinië, volgens zijn critici echter ook de brenger van een moreel bankroet.

 


 

Zorreguieta’s mentor was lid van Bernhards 1001-club Martinez de Hoz

De schoonvader van de koning kwam vermoedelijk via het netwerk van zijn beschermheer José Martinez de Hoz in de directie van de Banco República terecht. Jorge Zorreguieta was minister van Landbouw op het ministerie van Economische Zaken tijdens de dictatuur van Jorge Videla, en daarmee was hij de tweede man onder Martinez de Hoz, die minister was. De enkele jaren geleden overleden oligarch gold als de geestelijke aartsvader van het economische beleid van de Argentijnse junta van Videla. Martinez de Hoz beschikte bij leven over een miljoen hectare privégrond en kende prins Bernhard lang voordat de Zorreguieta’s ten paleize mochten verschijnen. Op grond van zijn overweldigende rijkdom was hij namelijk uitverkoren toe te treden tot de 1001-Club, een exclusief gezelschap dat Bernhard in 1971 had opgericht om te fungeren als donor van het Wereldnatuurfonds.

Naspeuringen van de Duitse filmer en auteur Wilfried Huismann, die in 2012 een boek over de schaduwzijden van het WNF publiceerde onder de titel ‘Schwarzbuch WWF’, leren dat Martinez de Hoz als nummer 572 op de ledenlijst van de 1001-club prijkte. Voor de hand ligt dan ook dat hij de brug vormde tussen de Oranjes en de Zorreguieta’s.

Jachtvriend

Martinez de Hoz was niet alleen de politieke mentor maar ook een boezemvriend  van Jorge Zorreguieta, met wie hij in de betere jaren gaarne op jacht op groot wild mocht gaan. Voor zijn persoonlijke betrokkenheid bij de dictatuur, die tijdens de Argentijnse ‘Vuile oorlog’ aan meer dan 30.000 mensen het leven heeft gekost, werd Martinez de Hoz in 2010 in preventieve hechtenis in zijn eigen huis geplaatst, maar hij stierf op tijd om verder justitieel ongemak te ontlopen.

 


 

René Zwaap is hoofdredacteur van De Republikein, tijdschrift voor de betrokken burger [www.rotestsite.nl]

 

1 7 8 9