republiek

Oud-topambtenaar Huub Linthorst: ‘Referendum enige weg voor de republiek’

Oud-topambtenaar Huub Linhorst schreef met Dagboek van een kroonprins – hoe Nederland bijna een republiek werd een uiterst vermakelijke roman met een serieuze juridische ondertoon.

RENÉ ZWAAP

Op politiek gebied mag de herinvoering van de republiek in Nederland nog ver weg lijken, in de vaderlandse literatuur zit de gedachte duidelijk in de lift. In 2021 kwam Adriaan van Dis met zijn roman KliFi, woede in de republiek Nederland, een vooruitblik naar een toekomst zonder Oranje-heersers, die ook niet over rozen bleek te gaan. Een jaar later boog Herman Koch zich in zijn Het Koninklijk Huis: een modern koningsdrama over dezelfde materie, en ook in dat werk dient de republiek niet bepaald als aanlokkelijk perspectief.  Beide auteurs lijken de republiek vooral te zien als een voorbode van rampspoed. Heel anders is dat in het kersvers verschenen Dagboek van een Kroonprins (ondertitel: Hoe Nederland bijna een republiek werd), geschreven door oud-topambtenaar Huub Linthorst, dat draait rond de fictieve kroonprins Frederik, die al van jongs af aan gruwt van het archaïsche en absurde ambt dat op hem wacht en besluit het systeem van binnenuit te saboteren – met succes, zij het wat laat.

Huub Linthorst (1945) kan terugkijken op een lange loopbaan als jurist bij de rijksoverheid. Hij was onder meer werkzaam bij de Directie Constitutionele Zaken en Wetgeving op het ministerie van BZK en sloot zijn ambtelijke loopbaan af als directeur Wetgeving en Juridische Zaken bij het ministerie van Economische Zaken. De kennis die hij zo opdeed over de juridische ongerijmdheden van het constitutioneel koningschap in de Lage Landen klinkt in deze roman volop door en dat maakt Dagboek van een Kroonprins tot uiterst vermakelijke lectuur met een serieuze ondertoon.

VRIJWILLIGE TROONSAFSTAND

Huub Linthorst: ‘Voor de monarchie heb ik altijd een bijzondere belangstelling gehad, maar het idee voor dit boek deed ik eigenlijk op door een column van Daniela Hooghiemstra in NRC. Zij schreef daarin dat als de monarchie in Nederland nog eens ten einde zou komen, dat waarschijnlijk zou gebeuren als de Oranjes er zelf de brui aan gaven. Dat leek me een mooi uitgangspunt voor een roman. Ik probeerde me voor te stellen wat dan het beste als motief zou kunnen fungeren voor zo’n vrijwillig afscheid van het koningschap. Dat kon in mijn ogen alleen maar de liefde zijn. Naar het schijnt had Willem-Alexander al voor het koningschap willen bedanken als hij van het kabinet indertijd geen toestemming zou hebben gekregen om met Máxima te trouwen, dus dat ging al die kant uit. Al kan je je natuurlijk afvragen of de dame in kwestie nog wel met hem in het huwelijk had willen treden als zij geen koningin zou worden. Met soortgelijke  problematiek worstelt ook prins Frederik, de hoofdfiguur van mijn roman, die zich ook telkens moet afvragen of de avances die hem bereiken wel voor hem als mens zijn bedoeld, of voor zijn functie, en het daarachter liggende kapitaal en prestige’ .

Een fraaie episode in het liefdesleven van prins Fred is de geheime romance die hij beleeft met de Belgische kroonprinses, met wie hij een erotische ontmoeting heeft in de bomvrije kelder onder de tennisbaan van Paleis Huis ten Bosch. Linthorst: ‘Die kelder bestaat echt, maar de  romance is een product van mijn verbeelding’.

Prins Fred treedt niet ebenbürtig in het huwelijk met zijn Belgische tegenvoeter, maar kiest voor een hobbelig levenspad als sociaal advocaat,  waarbij hij voortdurend in de clinch ligt met zijn standsbewuste moeder, bemoeizuchtige premiers en een ambitieuze zus die als influencer op YouTube haar volgers inzet voor een gooi naar de troon.

Linthorst: ‘Veel van de zaken waar prins Fred zich in ons constitutioneel stelsel aan stoort zijn ook de mijne, zoals  het koningschap “bij de gratie Gods”, het benoemen van rechters bij koninklijk besluit en het recht spreken onder een portret van de koning, het voorzitterschap van de Raad van State van de koning en de eed van trouw aan de koning, die niet alleen ministers en de leden van de Eerste en de Tweede Kamer moeten afleggen, maar ook ambtenaren, allerlei bestuurders, rechters en zelfs advocaten. Even absurd is dat gratie nog steeds wordt verleend – of niet – door de koning. Weliswaar onder ministeriële verantwoordelijkheid, maar dat maakt het niet minder achterhaald en raar. In een moderne democratische rechtsstaat zou het toch vanzelfsprekend moeten zijn dat dit een taak is voor de rechter.’

BIJ DE GRATIE GODS

Na zijn pensionering was Linthorst als vrijwilliger medewerker van de D66-fractie in de Tweede Kamer, waar hij meeschreef aan het succesvolle voorstel tot schrapping van het artikel in  het Wetboek van Strafrecht over majesteitsschennis  en het schrappen van de aanhef ‘bij de Gratie Gods’ bij iedere wet en koninklijk besluit. Linthorst: ‘Bij de indiening van dat voorstel viel mij al op dat de ontvangst, ook in progressieve kring, nogal afwijzend was. Heel uitdrukkelijk was dat zelfs het geval bij de woordvoerder van de PvdA-fractie. Ik vermoed daarom dat het met het recente republikeinse streven van de PvdA onder Timmermans niet zo’n vaart zal lopen. Uiteindelijk zag D66 af van het verder in procedure brengen van het wetsvoorstel om de deelname van de ChristenUnie aan een nieuw kabinet mogelijk te maken. Ik denk dat de enige manier waarop Nederland ooit een republiek kan worden, net zoals in mijn roman het geval is, loopt via een referendum. Maar om dat mogelijk te maken, is eerst nog een wijziging van de procedure voor grondwetsherziening nodig. Hopelijk kan mijn boek daarvoor de nodige inspiratie bieden’.

‘Dagboek van een Kroonprins’, ISBN 978 94 9336 478 3, 337 blz., is voor € 24,95 euro verkrijgbaar in de boekhandel of rechtstreeks bij de uitgever.

 

Oranje in de overgang: hoe komen we van die monarchie af?

/

Opiniepeilingen leren dat de populariteit niet alleen van de drager van de kroon en zijn ega afneemt, maar ook van het instituut van de monarchie zelf. Hoewel de volksvertegenwoordiging in zijn algemeenheid lippendienst aan het koningschap blijft verlenen en achterblijft bij de afnemende adhesie aan de monarchie, zal het er toch een keer van komen dat deze staatsvorm opgedoekt wordt. Jongeren halen al hun schouders op.

Tekst: Ulli d’Oliveira

Illustratie: Joep Bertrams

 

In het voorwoord van het Gesamtkunstwerk uit 2004 van een Grondwet van de republiek Nederland schreef ik dat wij ervan hadden afgezien de overgang van monarchie in republiek in onze beschouwingen te betrekken. ‘We gaan er in deze studie van republikeinse modellen van uit dat deze overgang die men kan betreuren of toejuichen, zich op de een of andere, liefst beschaafde manier voltrokken heeft.’ Een vrij zoetsappige tekst, die de ontvankelijkheid voor onze pseudoneutrale onderneming om het nadenken over een republikeinse grondwet te bevorderen diende te vergemakkelijken.

Opheffing kan langs de bestaande grondwettelijke kanalen tot stand komen. Het gaat dan niet om de beëindiging van het koningschap van een zittend staatshoofd. Dat kan plaatsvinden door afstand van de troon, of door een niet door het parlement goedgekeurd huwelijk. Dan komt er vervolgens een opvolger. Ook als er geen erfopvolgers zijn – bijvoorbeeld doordat alle troonsopvolgers, die nu nog en masse voorhanden zijn, voor de eer bedanken en afstand doen – is het nog niet met de monarchie gedaan: volgens art. 30 van de Grondwet kan het kabinet dan een wetsvoorstel indienen voor een nieuwe troonsopvolging, die dan in verenigde vergadering van de beide Kamers met een tweederde meerderheid moet worden aanvaard. Dat zal me wat worden! Zo’n initiatief voor het aanboren van een nieuwe dynastie kan dus niet vanuit het parlement komen.

Volgens Paul Bovend’Eert, wiens boek over De Koning en de monarchie ik in dit tijdschrift besprak, is deze regeling achterhaald en kan die beter geschrapt worden. ‘Dan ligt het eerder voor de hand om ervan uit te gaan dat de monarchie in dat geval eindigt en de invoering van een andere regeringsvorm met een president als staatshoofd de eerste vervolgstap is.’ Zo is het. Maar mijn hooggeschatte collega is voorlopig nog voor de handhaving van het huidige stelsel: hij vindt het geen drama als de monarchie beëindigd wordt, maar ziet nog onvoldoende grond voor de overstap: ‘Laat Nederland voorlopig nog maar een gekroonde republiek met een Oranje verfje blijven.’

 

Hoe gaat zo’n overgang in zijn werk? Dat moet met een grondwetswijziging waarbij eerst het vuiltje van art. 30 moet worden weggewerkt, en dan een inrichting van het presidentschap zijn beslag moet krijgen. De procedure tot wijziging van grondwetsbepalingen, neergelegd in hoofdstuk 8 van de Grondwet, is, vergeleken met buitenlandse regelingen, behoorlijk stug. Er gaan jaren en verkiezingen overheen. Ik geef hier geen details, maar er komen verschillende gekozen parlementen aan te pas. En, niet onbelangrijk: als de wet tot wijziging van de Grondwet is aangenomen in het parlement, moet de koning nog tekenen. Die zou nog wel eens roet in het republikeinse eten kunnen strooien. Weigert hij, dan ontstaat er in eerste aanleg een impasse, een constitutioneel probleem: de koning moet immers tekenen, want hij heeft niet het recht om bezwaar te maken tegen door het parlement aangenomen wetten. Dat is een gevolg van zijn onschendbaarheid, dat wil zeggen zijn uitsluitend ceremoniële, onpolitieke rol, al maakt hij deel uit van de regering. Voor de duidelijkheid: kabinet plus staatshoofd vormen samen de regering.

 

HOBBELS

Ook als voorzitter van de Raad van State, die adviezen geeft aan het kabinet over wetsvoorstellen, heeft hij niets te vertellen. Blijft hij niettemin halsstarrig weigeren, dan zijn er paardenmiddelen: de ministerraad kan het parlement meedelen, na advies van de Raad van State, dat de koning buiten staat is zijn bediening uit te oefenen. Is het parlement akkoord, dan verklaart het dat dit het geval is en benoemt in verenigde vergadering een regent. Die kan dan de wet tot wijziging van de Grondwet waarbij de monarchie beëindigd wordt en een republiek wordt ingesteld, tekenen, en dan is de zaak rond.

In die Grondwet moet van alles geregeld worden voor de instelling van de republiek, talrijke bepalingen moeten worden meegewijzigd. Overal moet het woord koninkrijk vervangen worden door republiek, de commissaris van de koning gaat anders heten, de voorzitter van de Raad van State is niet de koning, enzovoort. En belangrijk: niet alleen de Grondwet moet worden gewijzigd, maar ook het Statuut van het Koninkrijk. Dat wemelt van de bepalingen waarin het over het koningschap en de koning gaat. Een wijziging van het statuut, eigenlijk het hoogste constitutionele document in Nederland, is een netelige opgave waarin ook de landen Curaçao, Aruba en Sint Maarten hun zeggenschap uitoefenen. Die zijn, zoals bekend, zwaar koningsgezind…Kortom, er zijn heel wat hobbels te nemen.

 

ONBESCHAAFD

Daar kan natuurlijk heerlijk over gedroomd worden. Allerlei scenario’s zijn te bedenken, waarbij, met het voorbijgaan aan de bovenstaande juristerij, de monarchie ten einde gebracht wordt. De monarchomachen hebben hele boekenkasten gevuld met plannen en legitimaties. Moet de guillotine eraan te pas komen, of verbanning naar een ver buitenland? Paleisbestormingen en confiscatie van bezittingen in binnen- en buitenland? Een herhaling van Troelstra’s generale repetitie van 1918? Men weet: een slechte generale levert een geweldige première op.

Toch denk ik niet dat het zover komt. Er raast geen revolutie als in 1848 of 1918 over de Europese vorstenhuizen en -huisjes. Over folklore ontstaan geen staatkundige omwentelingen, of het nu over carbidschieten, zwarte Piet of de monarchie gaat. Ik gok toch op een geleidelijke ontwikkeling, waarbij de functie van het vorstenhuis als een verbindende factor steeds verder afneemt. Hoe kan een monarchie verbinden als een steeds groter deel van de bevolking zijn schouders ophaalt of gewoon tegen een erfelijk staatshoofd gekant is? Het beleid bij de modernisering van de monarchie – alsof dat zou kunnen en geen innerlijke tegenstrijdigheid zou zijn – dat erin bestaat om steeds gewoner, burgerlijker te worden en dat resulteert in zichtbare patserigheid en conspicuous consumption, levert ook al geen substantiële bijdrage aan de populariteit. Het gewoon doen is het zwaard waar de monarchie in valt en waarmee het zichzelf om zeep helpt. Ook het afstandelijke toneel van Beatrix viel trouwens al uit de tijd. Die erosie is niet tegen te houden en onweerstaanbaar. Er komt een moment waarop het afgelopen is met de angstvallige parlementaire lippendienst aan de monarchie. Dan wordt die netjes afgeschaft. La république est en marche!

 

Ulli d’Oliveira is emeritus hoogleraar migratierecht en letterkundige.

 

 

Nelleke Noordervliet houdt Hans van den Bergh-lezing: ‘Dit land zou ontzettend opknappen van een republiek’

Op vrijdag 18 maart aanstaande houdt schrijfster Nelleke Noordervliet in Utrecht de zevende Hans van den Bergh-lezing in successie. Alle reden voor een interview met deze ‘leading lady’ van de Nederlandse literatuur. Over het ongemak van de koning, de polarisatie van de pandemie en de rehabilitatie van Menno ter Braak.

 

Tekst René Zwaap

Nelleke Noordervliet kon haar oren niet geloven toen ze de koning op tv aan het woord zag over zijn besluit de Gouden Koets ‘voorlopig’ op stal te houden, ‘ totdat het Nederlandse volk er weer aan toe is’. Ze vertelt: ‘Het eerste wat ik me afvroeg: is dit aandoenlijke verhaaltje echt door een professionele speechschrijver in elkaar gezet? Het kwam allemaal zo onbeholpen op me over. De enige manier dat het nog gewerkt had kunnen hebben, was als hij het met vette ironie had gebracht, een beetje in de stijl van Koning Willy op Lucky-tv. Maar ja, daar was het weer het podium niet voor.’

Ook inhoudelijk kon de schrijfster, die in haar werk veelvuldig aandacht besteedt aan het Nederlandse koloniale tijdperk (ook in haar nieuwste roman Wij kunnen dat spelen de ‘politionele acties ‘ in Indonesië een rol) weinig met de koninklijke speech. ‘Het is natuurlijk een waanidee dat die koets met zijn beladen koloniale geschiedenis en die treurige plaatjes op de zijkant ooit nog met goed fatsoen de straat op kan. Het is goed dat dat ding nu in een museum staat en dat moet vooral zo blijven.’

Mededogen

Ze werd al kijkende ook een beetje vervuld met mededogen voor die schutterige koning. ‘Je voelt en ziet aan heel zijn lichaamstaal en manier van spreken dat Willem-Alexander gewoon niet zoveel plezier ontleent aan dat koningschap. Diep in zijn hart is hij een doodgewone Leidse student gebleven en dat hele koningschap zit hem ongemakkelijk als een veel te wijde jas. Toen hij eraan begon zei hij zich te willen laten inspireren door zijn zweverige oma, voor wie het zo belangrijk was ‘’gewoon’’ te zijn. Toen Juliana koningin werd, mocht je mevrouw tegen haar zeggen in plaats van majesteit, en ook de verplichte achterwaartse révérence werd uit het hofetiquette geschrapt. Zijn moeder was weer uit een heel ander hout gesneden, die stond juist weer heel erg op die traditionele vormen en vervulde dat koninginneschap als een soort van secretaresse, zakelijk en plichtsgetrouw, met maar heel weinig echte uitglijders. Maar bij Willem-Alexander is het de ene misslag na de andere, vanaf het prille begin staat de hele zaak bij hem onder druk. Hij heeft het geluk dat hij met die echtgenote zo’n pr-kanon naast zich heeft staan, anders was het al lang finaal misgegaan.  En dat gewoon zijn gaat hem eigenlijk ook niet zo goed af in deze rol. Hij blijft een beetje een houten klaas. Eigenlijk is er natuurlijk ook helemaal niets gewoons aan zo’n koningschap, en het ongemak dat daaraan gepaard gaat spat er bij Willem-Alexander van af. Ik heb het eerlijk gezegd weleens een beetje met hem te doen, afgezien natuurlijk van al het financiële profijt dat hij uit zijn positie trekt.’

Bataafse republiek

Is het einde van de Nederlandse monarchie nakende met het koningschap van brokkenpiloot Willem-Alexander als burlesk sluitstuk? Noordervliet houdt het heel wel voor mogelijk. ‘Uit dat Amalia-boekje van Claudia de Breij wordt wel duidelijk dat de kroonprinses helemaal niet zo ontzettend om die troon staat te popelen. Amalia zegt daar ergens dat Nederland een republiek met een koning is, en dat lijkt me in historisch perspectief een adequate omschrijving. Nederland is begonnen als republiek, was dat ook eeuwenlang, en behaalde met die nooit overtroffen Grondwet van de Bataafse republiek van 1798, die in alles superieur was aan die Grondwet van 1848 waar we het in afgeleide vorm nu nog altijd mee moeten doen, zijn hoogtepunt.  Die Oranje-monarchie is het land alleen maar van buiten af opgedrongen. Het blijft vreselijk jammer dat de Bataafse republiek de machtshonger van Napoleon niet heeft overleefd, dat die zijn broer koning van Holland maakte. Daarna zijn de Bataafse patriotten door de orangistische propagandamachine wel als landverraders afgeschreven, hetgeen een historische falsificatie van jewelste is, maar helaas is dat wel het beeld dat lang heeft overheerst, ze gingen als een soort van NSB’ers avant la lettre de geschiedenis in. Gelukkig zie je in de hedendaagse geschiedschrijving een herwaardering van die Bataafse republiek op gang komen, en naarmate die verder op stoom komt, kunnen we hopelijk snel afscheid nemen van die Oranjes en verder werken aan een zelfbewust en compleet burgerschap. Daar zou dit land enorm van kunnen opknappen. Dan zou de lijn weer kunnen worden opgepakt die met de Acte van Verlatinghe werd ingezet.’

Overgangsvorm

Naarmate de afstand tussen volk en vorst geringer wordt, komt de republiek naderbij. Die gedachte vormt het uitgangspunt van de lezing die Noordervliet op 18 maart in Utrecht zal houden in het kader van de Hans van den Bergh-lezing. Met deze jaarlijkse lezingencyclus ter herinnering aan de grote voorvechter van de republikeinse zaak Hans van den Bergh, wordt de monarchie telkens fundamenteel en in een historisch-politieke context ter discussie gesteld. Na PvdA-politica en ex-minister Hedy d’Ancona, weduwe van de bekende Amsterdamse republikein en beeldend kunstenaar Aat Veldhoen, is zij de tweede vrouw die voor deze lezing gevraagd is.  Noordervliet laat zich al langer kritisch uit over het monarchale stelsel. ‘Een land dat een monarchie in stand houdt, is een land zonder zelfrespect’, schreef zij in een artikel in NRC Handelsblad op 7 januari 2021. Hierin stelde ze ook dat zij de monarchie ziet als een overgangsvorm op de weg terug naar de republiek. In haar lezing zal zij op die gedachte nader ingaan.

In haar rijke œuvre heeft Noordervliet zich veel met de geschiedenis van de Oranjes en de Patriottenbeweging beziggehouden, maar aan een aparte roman die exclusief aan het spanningsveld tussen monarchie en republiek is gewijd heeft ze zich nog nooit gewaagd. Ze is ook niet van plan te doen, vertelt ze. ‘Zo’n roman zou toch al gauw neerkomen op een dystopische vertelling, en dat is een genre waar ik niet zo van hou.’ (Inderdaad wijdde collega-schrijver Adriaan van Dis zich in zijn laatst verschenen KliFi: Woede in de republiek Nederland aan zo’n dystopische toekomstroman).

 Polarisatie

Nelleke Noordervliet debuteerde in 1987 met de historische roman Tine, over de eerste vrouw van Eduard Douwes Dekker, beter bekend als Multatuli. Daarna volgde een stroom van romans, novellen en essaybundels, altijd sterk geëngageerd en vanuit historisch perspectief verteld. In 2018 ontving ze de Constantijn Huygensprijs voor haar gehele oeuvre. Noordervliet is lid van de Akademie van Kunsten. In haar kort geleden verschenen roman, Wij kunnen dat, een liefdesgeschiedenis in hedendaags Rotterdam tussen twee ouder wordende zielen, speelt de corona-pandemie een nadrukkelijke rol. Noordervliet: ‘ De pandemie brak uit toen ik al halverwege was met het schrijven van dit boek, maar ik kon er niet omheen die ook te verwerken. Ik ben erg geschrokken van de polarisatie die het virus heeft losgemaakt. In het begin was er die euforie over een nieuwe saamhorigheid, met al dat applaus voor de mensen van de zorg, maar dat maakte al snel plaats voor een ongehoorde opleving van haat en complottheorieën, waarvan ik me afvraag of we die geest ooit nog wel terug in de fles kunnen krijgen. Hoe doorbreek je de bubbel van het algoritme van de sociale media, waardoor al die rancune zo wordt versterkt? Wat dat betreft is de heropleving voor de belangstelling van het werk van Menno ter Braak [wiens essay Het nationaalsocialisme als rancuneleer dankzij Bas Heijne onlangs met groot succes werd heruitgegeven-rz] veelzeggend en een goede zaak. Ter Braak is het slachtoffer geworden van een literaire vadermoord door W.F. Hermans, die het op een of andere manier nodig vond hem postuum te kleineren. Dat ging zelfs zo ver dat Hermans in zijn Mandarijnen op Zwavelzuur stelde dat Ter Braaks zelfmoord in mei 1940 in feite een vorm van aanstellerij was, dat hij in werkelijkheid niet zoveel van de Duitsers te vrezen had. Nu mag het afscheid van Ter Braak inderdaad niet zo heroïsch zijn geweest, maar ik twijfel er niet aan dat hij in een concentratiekamp zou zijn beland als hij niet voor suïcide had gekozen. Alleen al het feit dat hij het werk van Hermann Rauschning had vertaald, een vroege scherpe criticus van Hitler, zou hem niet worden vergeven.’

Ondanks haar grote zorgen over de veenbrand van het populisme in het politieke bedrijf ziet Noordervliet geen reden om dan maar af te zien van haar hoop op de terugkeer van de republiek. De ook in progressieve kring veel gehoorde overtuiging dat de stabiliteit van het land is gebaat bij een continuëring van de monarchie, omdat de natie anders binnen de kortste keren zou worden opgezadeld met een president Wilders of Baudet, omschrijft zij als ‘ een onzinnige redenering’. ‘Ten eerste denk ik niet dat Nederland als republiek zal opteren voor een almachtige president naar Frans of Amerikaans model. Wat mij betreft zou je eerder uitkomen bij het Duitse voorbeeld, waar de president niet wordt gekozen, maar wordt benoemd in een ceremoniële rol, als een soort van nationaal geweten dat boven de partijen staat. Dat is in ieder geval veel beter dan een vorst die boven alles en iedereen staat.’

 

Laatste kaarten beschikbaar

voor Hans van den Bergh-lezing

 De zevende Hans van den Bergh-lezing wordt op vrijdag 18 maart 2022 vanaf 20.00 tot 21.30 uur gehouden in Utrecht, in de Theaterzaal van Bibliotheek Neude, Neude 11. De lezing is vernoemd naar prof. dr. Hans van den Bergh (1932-2011), bij leven een van de meest prominente stemmen voor een republikeins staatsmodel.  Eigenlijk wordt de lezing ieder jaar gehouden op diens geboortedag, 3 december, maar door de pandemie moest dit tot twee keer toe worden uitgesteld, zodat organisator Republiek nu is uitgeweken naar 18 maart.

Van den Bergh publiceerde onder meer Eén over Oranje of de Republiek der Nederlanden (1989), Klein republikeins handboek (2002, 2013) en Doe het niet, Alex! (2011).  Grote bekendheid genoot hij vele jaren als theaterrecensent van Het Parool en ook was hij hoogleraar cultuurwetenschappen aan de Open Universiteit. Als letterkundige bezorgde hij de uitgave van de Volledige Werken van Multatuli. Voor de lezing van Nelleke Noordervliet zijn nog enkele kaarten beschikbaar, te bestellen via deze link.

Verder in dit nummer van De Republikein

Dit artikel verscheen in de jongste editie van De Republikein, tijdschrift voor politiek, cultuur, recht & burgerschap. Verder in dit nummer: Roel van Duijn over de maskers van Vladimir Poetin en diens erkenning met de fake-republiekjes Donjetzk en Loehansk als opmaat naar de Russische inval in Oekraïne. ‘Misplaatste empathie met Poetin kan ons nog lelijk opbreken.’  Veel aandacht voor de Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië, in het spoor van de recente publicatie van het officiële onderzoek van NIOD c.s.  Over de Grens en het boek De Indische Doofpot van Mauric Swirc. De excuses van premier Rutte aan  Indonesië zouden een gepast vervolg krijgen als Willem-Alexander daar verontschuldigingen aan  vastknoopt voor het door de Indonesiërs nog zo immer innig gehate ‘Cultuurstelsel’. Die systematische uitbuiting was uiteindelijk exclusief de verantwoordelijkheid van diens soevereine voorvaderen Willem I en Willem II. Daarnaast verdient het door Maurice Swirc gememoreerde  voorstel van Prins Bernhard in 1946 om gedetineerde Nederlandse SS’ers in te zetten tegen de Indonesische vrijheidsstrijders beslist nader onderzoek.

Columnist Gerard Aalders vraagt zich af waarom Willem-Alexander nog steeds wegkomt met het koloniale verleden van de Oranjes. ‘Ruim 500.000 mensen werden gedood in de tijd dat Nederland een Oranje als staatshoofd had. De Belgen, wier koning Leopold II zich in de Congo tussen 1880 en 1910 misdadig misdroeg, hebben zich wél rekenschap gegeven van die periode. Willem-Alexander echter gaat schaamteloos voorbij aan zijn eigen achtergrond en geschiedenis.’

Na de ‘diepe excuses’ van premier Rutte aan Indonesië voor het gebruikte geweld tijdens de politionele acties is het tijd dat Nederland zich zelf eens aan de invordering van oude historische schulden zet, aldus Thomas von der Dunk. Ten behoeve van het ministerie van Buitenlandse Zaken maakt de historicus de balans op, en hij geeft vooral een claim tegen Italië op grond van het optreden van de Romeinen tegen de Batavieren een goede kans.

Ex-PvdA-senator Joop van den Berg reageert op het voorstel van premier Rutte voor een comeback van de koning aan de formatietafel. ‘Niemand kan mij het positieve effect van ’s konings optreden uitleggen.’

Ricus van der Kwast maakt de balans op van de schade van twee lange zware pandemiejaren, zowel op het gebied van gezondheid, internationale veiligheid als bestuurlijk. ‘Door vast te houden aan een vals idee van vrijheid en inspraak laten we ons juist opsluiten in hokjes, verliezen we onze individualiteit en zetten we onze democratie op het spel.’

Een debat over een kuur tegen het populisme: inperking van het kiesrecht door middel van een test in elementair burgerschap kan een kuur zijn tegen de snelle erosie van het democratisch draagvlak, betoogt socioloog Johan Oud. Redacteur Maurits van den Toorn van De Republikein deelt de zorg van Johan Oud,  maar stelt dat het voorgeschreven middel van het kiesexamen zijn eigen gevarenzones kent.

In de rubriek ‘Van het republikeins front’ aandacht voor het republikeinse vuur dat in het 70ste jubileumjaar van Elizabeth II opflakkert in het Verenigd Koninkrijk, Australië en andere landen binnen de Britse Gemenebest die nog steeds met de Queen zijn opgezadeld. De Britse publiciste Polly Toynbee gaat ervan uit dat de Britse monarchie deze eeuw niet meer haalt: ‘De steun voor dit disfunctionele stuk antiek neemt met iedere generatie verder af en is fragiel geworden.’

Met zijn ontkenning van de zware mensenrechtenschendingen in China tegen de Oeigoerse minderheid heeft hoogleraar Tom Zwart van het Cross Cultural Human Rights Centre van de Vrije Universiteit zich als onafhankelijk wetenschapper gediskwalificeerd, meent publicist Rolf Wennekes. ‘Wat een ontwaarding van de titel hoogleraar‘.

Raymond van den Boogaard bekeek de nieuwe superproductie waarmee het Duitse RTL de Sisi-cultus uit de jaren vijftig met Romy Schneider nieuw leven inblaast. Het sentimentele fondant van weleer maakt plaats voor uitbundige seks, maar voor het overige blijft het sprookje intact, constateert hij. ‘Wat dat betreft conformeert ook de nieuwe Sisi zich dus aan de historische leugen die achter elke monarchie steekt: die van een buiten tijd en plaats staand instituut van een hogere orde. Iets ‘bij de gratie Gods’, om eens een middeleeuwse formulering te citeren, waaraan het volk zich – aan de kant van de weg of voor het tv-scherm – mag vergapen.’

De nabestaanden van de veelgelauwerde historicus Hermann von der Dunk kregen na diens overlijden een brief van de Kanselarij van de Nederlandse Orden: of het verleende eremetaal in de Orde van de Nederlandse Leeuw subiet kon worden geretourneerd. Alternatief was de betaling van een borgsom.  Reden voor zoon Thomas von der Dunk zich nader te verdiepen in de prijskaartjes die aan de diverse koninklijke onderscheidingen hangen: ‘Het goedkoopst was de eremedaille van de Orde van Oranje-Nassau, voor 46 euro had je die. Althans de versie in zilver, voor de gouden kwamen er nog twaalf euro boven op. Het duurste bleek het Ridder Grootkruis in de Orde van de Nederlandse Leeuw: 3384 euro droog aan de haak. Daar konden we niet aan tippen, die was vast alleen voor zeer kapitaalkrachtige personen. Het Ridderschap bleek zonder dat grootkruis metallurgisch in elk geval nog geen vijfde daarvan waard. Voor welgeteld 590 euro mochten we de “onze” houden.’

Dichter Manuel Kneepkens herkent in mede-Limburger Geert Wilders veel van de traditionele ‘buuttereedner’ tijdens het carnaval in hun provincie van herkomst. Maar daarbij maskeert de geboren Venloër de traditionele Limburgse gemoedelijkheid met een haast calvinistisch-Hollands fanatisme.

Aandacht voor de eerste aflevering van Dissident, het blad van de jongerenafdeling van Baudet’s Forum voor Democratie, waar de allerzwartste reactie gepaard gaat aan ‘seks met veel geluid en veel orgasmes’, conform de wensen van de partijleider in een groot interview.  ‘Dat wordt oordopjes mee bij het komende zomerkamp van de JFvD.’

De Duitse havenstad Lübeck was tijdens het keizerrijk van Wilhelm I en Wilhelm II een zelfstandige republiek. Wellicht een nastrevenswaardig voorbeeld voor ‘de republiek Amsterdam’? De Duitse historicus Michael Hundt laat zien hoe de trotse Lübeckers zelfs niet bezweken voor de grootheidswaan van Kaiser Wilhelm II.

Maurits van den Toorn bespreekt de biografie De Zwijger, het leven van Willem van Oranje door René van Stipriaan.  ‘Van Stipriaan portretteert een man die vooral op sleep wordt genomen door de gebeurtenissen om hem heen en die als reactie daarop aanvankelijk schromelijk boven zijn macht grijpt.’

Roel van Duijn las de autobiografie van GroenLinks-politicus Alexander de Roo, sleutelfiguur in de Europese vergroening. Het boek laat zich lezen als ‘een geschiedenis van de groene partijvorming in de wereld’ .

In de serie ‘Appeltjes van Oranje’ aandacht voor de betrokkenheid van Prins Bernhard en Philips bij een geheim atoomproject in het Argentinië van dictator Juan Perón uitgevoerd door de Oostentijkse kerngeleerde Ronald Richter, die eerder was betrokken bij pogingen om Hitler aan een atoombom te helpen.

Verder columns van Henk Westbroek over de geschrapte passages in de Amalia-biografie van Claudia de Breij, Manuel Kneepkens over de wenselijkheid van een Groene Koets,  Simpliccisimus over nepotisme in de Raad van State en Republiek-voorzitter Floris Müller over de Rijksvoorlichtingsdienst als verlengstuk van monarchale marketing. Natuurlijk ook de vaste Blik van Joep Bertrams.

Mis geen nummer meer van dit unieke kwartaaltijdschrift en neem een abonnement via deze link.

 

Wees niet bang voor de republiek: er valt alles bij te winnen

Nu de koning heeft gebogen voor het volk, ligt in Nederland dan eindelijk de weg open naar de republiek.

 

Tekst René Zwaap

 

‘Betrokken maar niet onfeilbaar’. Het zou eigenlijk het nieuwe motto van het Huis van Oranje moeten worden.  Dat ‘Je maintiendrai’ was toch al behoorlijk sleets geworden, en bovendien spreekt dankzij decennia aan stelselmatige bezuinigingen op het onderwijs hier toch geen hond meer Frans. Misschien dat de koninklijke feilbaarheid nog kan worden vastgelegd in een nieuw Grondwetsartikel, voor zo lang dat nog nodig is? : ‘De koning is feilbaar. De ministers zijn verantwoordelijk’.

Het zou de verhoudingen duidelijker maken.  Hoe het ook zij, sinds gisteren, met de publieke boetedoening van Willem-Alexander op tv voor zijn Griekse schuiver, gezeten naast een gemalin die er overduidelijk zwaar de pest over in had, is het koninkrijk der Nederlanden een nieuwe fase ingegaan. De roestvrijstalen zekerheden van het verleden zijn gesneuveld, in de plaats daarvan zijn de poten onder de troon plots broos en wankel. Nog een paar zetjes en de hele boel stort in. Als zelfs Volkskrant-columnist Bert Wagendorp, de Otto Normalverbrauch onder het nationale columnistengilde, in schrille bewoordingen de monarchie de wacht aanzegt en uitbarst in een juichend ‘leve de republiek’, moeten er ten paleize grote zorgen bestaan over het draagvlak.

Voor het eerst in zijn geschiedenis heeft het Huis van Oranje-Nassau gebogen voor de wil van het volk. De haastige terugtocht van het Griekse vakantieparadijs, aangespoord door de vrees voor nog verder escalerende volkswoede in een land dat sinds de uitbraak van de pandemie van het kroonvirus sowieso al verminderd toerekeningsvatbaar is geworden, heeft grote historische betekenis. Nu is er geen weg terug. De revolutie rammelt aan de poorten van het polderland. Ruim 200 jaar te laat, maar dat is geheel conform de gedachte van Voltaire (of was het Heinrich Heine?) dat als het einde der wereld aanstaande was, hij naar Holland zou vertrekken, omdat daar alles 200 jaar later gebeurt.

Weliswaar schoten de leden van de volksvertegenwoordiging onmiddellijk na de koninklijke excuses ook op de linkervleugel direct weer in de klassieke hermelijnvlooienreflex  (SP’er Ronald van Raak:  ‘Ik ben onder de indruk’,  Jesse Klaver van GroenLinks: ‘Nu  weer samen de schouders eronder’), het mag niet verhullen dat het koninklijke gezag tijden deze Griekse tragedie volkomen afgebladderd is. De vraag is nu wat daarmee moet worden gedaan. Pappen en nathouden of slopen en iets nieuws bouwen?

De crisis van de Nederlandse monarchie staat niet op zichzelf. Ze is onderdeel van een veel bredere crisis. Nederland is op bijna alle essentiële terreinen hopeloos in zichzelf vastgelopen. Het onderwijs is zo structureel verwaarloosd dat er gesproken kan worden van een nationale brain drain. Economisch is de scheiding tussen bezitters en non-bezitters (van huizen of kapitaal) zo radicaal dat de sociale ontwrichting waar Piketty in dit verband op heeft gewezen hier in alle schrilheid zichtbaar is. Op milieugebied is Nederland de vieze man van Europa.  Politiek is het land in de ban geraakt van een achterlijk populisme dat grossiert in haat tussen bevolkingsgroepen en aanstuurt op een isolement binnen Europa dat de zaken nog alleen maar verder zal verslechteren. Kortom, Nederland is er anno 2020 zeer dringend toe om op alle terreinen fundamenteel gerenoveerd te worden. En hoe kan dat beter dan door het staatsbestel te herzien, alle structuren van de staat om te denken? Kortom, het is tijd voor een republiek.

Een republiek, gedragen door de res publica, het algemeen belang, mag voor de meeste andere EU-landen dan wel de normaalste zaak van de wereld zijn, voor Nederland is een het  nog altijd een exotisch vergezicht. Vooralsnog is die republiek hier met angst beladen. Eeuwen van stelselmatige propaganda in naam van het orangisme heeft de massa gehersenspoeld met het idee dat ze zonder Oranje is veroordeeld tot de willekeur van de macht. Hoe meer de tijd vordert, hoe surrealistischer wordt dit argument op het podium gebracht. Lees  bijvoorbeeld deze recente pennenvrucht van Trouw-columnist Hans Goslinga  (in zijn artikel ‘Nederland is toch beter af met een erfelijke koning’, 3 oktober 2020):  ‘ De monarchie mist juist door haar ongerijmdheid elke aanspraak op adequate weergave van de werkelijkheid en leent zich daarom het minst voor misbruik en demagogie’.

Welke politieke commentator in welke zichzelf respecterende krant dan ook zou ‘ongerijmdheid’ zonder schaamte opvoeren als het ideale recept voor de staatsrechtelijke ordening? Zonder twijfel vertolkt Goslinga hier een breed gedragen angst, maar juist dat sentiment heeft ervoor gezorgd dat Nederland inmiddels diep is weggezonken is een moeras van ontkenning en indolentie .

Een nieuw republikeins elan, waar op rationele wijze wordt gezocht naar de beste manier om al het economisch en maatschappelijk kapitaal dat voorhanden in te zetten voor samenleving waar je trots op kunt zijn,  is voor de Nederlandse maatschappij de beste weg om af te rekenen met haar eigen onzekerheid en plaats in te ruimen voor de toekomst. De monarchie is symbool van  de stilstand. De republiek is het podium van de verandering waar dit land inmiddels naar smacht maar tot nog toe geen vorm voor kon vinden.

 

René Zwaap is hoofdredacteur van De Republikein, tijdschrift voor politiek, cultuur, recht & burgerschap en is een van de oprichters van de Partij voor de Republiek.  

 

Illustratie Joep Bertrams

 

 

 

 

 

 

Duurste tv-serie van Europa Babylon Berlin doet republiek van Weimar herleven

De republiek van Weimar is in de Duitse tv-dramaserie Babylon Berlin de vertrouwde poel van zonde en politieke intriges, maar is tegelijkertijd aantrekkelijker dan ooit. Deze maand ging bij de Duitse ARD de derde reeks van de deze duurste Europese tv-serie aller tijden van start.  Raymond van den Boogaard vergelijkt de serie met Rainer Werner Fassbinders legendarische Berlin Alexanderplatz en ontwaart stijgende waardering voor de verloren droom van Weimar.

Tekst: Raymond van den Boogaard

De duurste televisieserie ooit in Europa gemaakt, Babylon Berlin, confronteert de kijker met een pervers genoegen. De serie speelt in 1931, ten tijde van de Weimar-Republiek, de eerste democratische Duitse staat, die van alle kanten, links en rechts, bedreigd wordt. De twee hoofdpersonen in de serie zijn beiden zwaar belast door de recente geschiedenis en de zware sociaal-economische omstandigheden.

Gereon Rath, uit Keulen afkomstig maar in Berlijn op zoek naar een sm-filmpje waarmee zijn vader, een politicus, afgeperst dreigt te worden, lijdt aan zijn oorlogsherinneringen. Heeft hij nu wel of niet zijn broer in de steek gelaten, toen deze kermend in de loopgraaf om hulp smeekte? Die onbeantwoorde vraag klemt te meer omdat de vrouw van zijn inmiddels als vermist gemelde broer de liefde van zijn leven is, en hij de hare. Slechts door een morfineverslaving slaagt Rath erin de psychische spanning die dit alles bij hem teweeg brengt, nog enigszins in de hand te houden.

Even gecompliceerd is het leven van de tweede hoofdfiguur, Charlotte Ritter. Zij woont met haar moreel diep gezonken arbeidersfamilie, waar drank en incest de regel zijn, in een gore huurkazerne. Charlotte moet voor het zootje de kost verdienen, en doet dat met grote vindingrijkheid. Als dagloner verricht zij secretariële werkzaamheden op het hoofdbureau van de Berlijnse politie – vandaar dat zij Rath ontmoet en er op den duur zelfs in slaagt zijn assistent te worden. Maar dat brengt niet genoeg geld in het laatje. ’s Nachts werkt ze als taxi-dancer in een chique nachtclub, Efti Moka, waar ze op afroep in de kelders ook seksuele diensten verleent.

Alles aan het Berlijn van 1931 is op het eerste gezicht even afschuwelijk. De politie is volkomen corrupt, de nachtclub is in handen van een tegenstanders martelend misdaadsyndicaat. Berlijn is ook het slagveld van allerlei groepen Russen – aristocraten, leninisten, anarchisten, trotskisten – die elkaar onderling verraden en naar het leven staan. Communisten die op 1 mei door de straten willen marcheren, worden door de politie met machinegeweer neergemaaid, waarna de moorden van hogerhand aan de communisten zelf worden toegeschreven. Ex-militairen die de nederlaag van 1918 niet kunnen verkroppen, formeren als voorbereiding op een autoritaire machtsgreep, in het geheim een leger met volgens het verdrag van Versailles verboden wapens – daarin terzijde gestaan door wat grootindustriëlen. De Sovjet-ambassade in Berlijn stelt bereidwillig zelfs een hele trein met gifgas ter beschikking.

Onverantwoord en onheilspellend

Het is allemaal héél erg, zedelijk en politiek volstrekt onverantwoord en onheilspellend. De perversie ligt erin dat je als kijker onmiddellijk naar dit Berlijn zou willen afreizen, als het nog bestond. De Duitse hoofdstad is ook tegenwoordig nog wel een bezoek waard natuurlijk – er gebeurt veel op cultureel gebied en hoewel ook in Berlijn de ontwikkeling is ingezet waarbij nog slechts de rijken zich een woning kunnen veroorloven, heerst er nog steeds een merkwaardig informele sfeer. Maar Berlijn nu is natuurlijk ook een heel verantwoorde stad, net zo verantwoord en ernstig en bedachtzaam als de rest van Duitsland. Saai, met andere woorden. Nee, dan de Weimar Republiek. Dat was leven!

Onwillekeurig denkt de oudere kijker terug aan die eerdere Duitse televisieserie over Berlijn in de Weimar-Republiek, Berlin Alexanderplatz, uit 1980, van Rainer Werner Fassbinder. Overeenkomst is dat beide series op een roman zijn gebaseerd – Berlin Alexanderplatz op de gelijknamige roman van Alfred Döblin uit 1929, Babylon Berlin op de misdaadromans van de hedendaagse auteur Volker Kutscher. In beide gevallen is de stad Berlijn een morele afgrond waarin liefde en seks zakelijke instrumenten van overleving zijn geworden, de mens de mens een wolf is en het nazisme zijn schaduw vooruitwerpt. Alleen het tempo waarin de verdorvenheid over de kijker wordt uitgestort, verschilt: het Berlijnse leven lijkt in 2019 vijf keer zo snel te gaan als in 1980 – wellicht tekenend voor de wijze waarop ons eigen leven tussen 1980 en 2019 sneller en zenuwachtiger is geworden.

Een ander opmerkelijk verschil is de manier waarop de kijker zich verhoudt tot de protagonisten. Bij Fassbinder is de hoofdpersoon, Franz Biberkopf, misschien niet onsympathiek, maar per slot van rekening toch een schlemiel die teloorgaat. Rath en Ritter daarentegen blijven aantrekkelijke personages, hoe onethisch hun optreden ook vaak is. Zij worstelen zich door het leven van de grote stad, en dat is genoeg om ze tot positieve helden te maken. Zij reflecteren maar zelden over de merites van hun leven of de maatschappij of staat waarin zij leven. Daarvoor hebben ze het er te druk mee om van de omstandigheden het beste te maken. Heden is dat kennelijk voldoende om geloofwaardig te zijn en bij de kijker sympathie op te wekken.

Dramatische verschuiving

Deze dramatische verschuiving van het beeld markeert, denk ik, de verandering in de manier waarop in Duitsland in het algemeen wordt aangekeken tegen de Weimar-Republiek. Het was de eerste democratische staat uit de Duitse geschiedenis – nadat een poging in 1848 van studenten in Frankfurt op niets was uitgelopen. ‘Weimar’ was in 1919 een moeilijke geboorte: in Berlijn, München en elders waren er revolutionaire pogingen, geïnspireerd door de Russische revolutie, om in plaats van een ‘burgerlijke’ democratie een arbeidersstaat te stichten. Bij de onderdrukking daarvan verbonden de sociaaldemocraten zich met rechts-nationalistische groeperingen die zelf allerminst democratische plannen hadden.

Het was niet de enige handicap voor de jonge staat: de overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog stelden zware economische eisen omdat zij tot elke prijs wilden vermijden dat Duitsland zich ooit nog tot een Europese grootmacht zou kunnen ontwikkelen; de kapitalistische crisis van 1929 maakte een eind aan de spectaculaire economische groei die het land ondanks alles medio jaren twintig had doorgemaakt. Als klap op de vuurpijl kwam in 1933 Hitler aan de macht dankzij de instituties van die zelfde republiek: president Von Hindenburg benoemde Hitler tot rijkskanselier – in welke functie de Führer de staat, en niet te vergeten ook de hoofdstad Berlijn, kaapte voor zijn plannen.

Dus toen in 1949 de Bondsrepubliek Duitsland werd gesticht was er de grondleggers van de tweede democratische staat uit de Duitse geschiedenis veel aan gelegen de afstand tot ‘Weimar’ zo groot mogelijk te houden. ‘Weimar’ gold voortaan als een afschuwwekkende mislukking, die bij de stichting min of meer voorgeprogrammeerd was geweest. De president van de Bondsrepubliek wordt bijvoorbeeld niet, zoals die van ‘Weimar’, direct gekozen maar door de Bondsdag benoemd – 1933 zou zich nooit meer kunnen herhalen. Maar de voornaamste verandering in 1949 was misschien nog wel dat in de Bondsrepubliek gematigdheid in alle opzichten de norm werd, waaraan streng moest worden vastgehouden.

Elke suggestie van Duitse grootmacht moest worden vermeden, extreem-rechtse en extreem-linkse partijen werden bestreden en meestal verboden. Militarisme, anders dan loyale deelname aan de Navo ter verdediging tegen de Rus, was uit den boze. De nieuwe Duitse bescheidenheid vond zijn uitdrukking in de plaats waar de Bondsdag en de ministeries werden gevestigd: Bonn, zo’n beetje het slaperigste, kleinburgerlijkste stadje dat je je kunt voorstellen. Toen Bondskanselier Kohl in 1990 voorstelde om parlement en ministeries te verhuizen naar Berlijn – dat door de opheffing van de DDR en de geallieerde bezetting weer als potentiële hoofdstad in aanmerking kwam – leidde dat tot felle debatten in Duitsland zelf. Berlijn, dat was de stedelijke moloch die het symbool was van de mislukking van ‘Weimar’ en – daarvoor en daarna – van een Duitse machtspolitiek die stond voor oorlog en verwoesting.

Sindsdien is er veel veranderd. Duitsland heeft zich, ingebed in de Europese Unie, opnieuw tot grootmacht ontwikkeld – voorlopig alleen economisch. De consequente politieke gematigdheid van de gevestigde partijen CDU, SPD en FDP heeft plaatsgemaakt voor een veel gevarieerder politiek palet, waarin met name de extreem-rechtse AfD opvalt. De georganiseerde – in sommige opzichten valse – bescheidenheid van de Bondsrepubliek staat op de tocht – nu steeds vaker van Duitsland, als sterkste land in de EU, het voortouw neemt in Europa. Politiek wordt in deze context steeds minder een oefening in braafheid, en meer een interne strijd voor waarden die niet langer vanzelfsprekend zijn. Politiek, kortom, is de kunst van het mogelijke.

Binnen deze nieuwe context wordt de Weimar-Republiek niet langer als een te mijden vreselijk voorbeeld gezien, maar meer als een democratisch Duits experiment dat misschien ook anders en beter had kunnen aflopen. In februari is in Weimar – Duitse democratieën worden altijd vér weg van Berlijn gesticht – het eeuwfeest van de stichting van ‘Weimar’ feestelijk herdacht in het stadstheater waar zich in 1919 de Rijksdag had verzameld. Nog maar tien jaar geleden had een soortgelijke herdenking tot felle controverses geleid, maar nu heerste onder aanvoering van bondskanselier Merkel roerende eensgezindheid: het was toch de eerste democratische staat, die was geconfronteerd met allerlei bedreigingen – waaraan die van nu trouwens vaag doen denken. Achteraf misschien toch een staat om zuinig op te zijn.

De serie Babylon Berlin is uitdrukking van deze zelfde herwaardering. Hij maakt ‘Weimar’ zelfs een beetje ‘schick’ want het is een fantastische serie die u vooral moet zien. Al die blote dans, vrije verhandelbaarheid van narcotica en andere manifestaties van zonde die in Babylon Berlin zo’n grote rol spelen zoekt men in het ernstige Duitsland van nu echter tevergeefs. Toch een beetje jammer.

Babylon Berlin is in Nederland te zien op de betaaldienst Videoland. 

Verbindend koningschap in de Republiek

Verbindend koningschap in de Republiek.

Advies van de commissie ad hoc ‘Actualisatie toekomst Koningshuis’ van de Partij van de Arbeid

Amsterdam, 24 augustus 2011.

Samenstelling commissie: Joop van den Berg (voorzitter), Martin van Haeften, Pierre Heijnen, Hayte de Jong (secretaris), Ton Langenhuyzen, Jaap van der Ploeg, Lilianne Ploumen, Peter Scheffer, Willem Witteveen.

[1] Aanleiding tot instelling commissie.
Een aantal ontwikkelingen en gebeurtenissen heeft het de moeite waard gemaakt na te denken over de toekomst van het koningschap in Nederland en van het Koninklijk Huis in ruimere zin. In de eerste plaats is dat de herhaaldelijk gestelde vraag naar de verhouding tussen Koning en regering en de betekenis van de grondwettelijke formulering dat ‘de regering bestaat uit Koning en ministers’. Die vraag is in 2000 voor het eerst gesteld door de toenmalige fractievoorzitter van D66 in de Tweede Kamer, De Graaf, en op zichzelf adequaat beantwoord door de toenmalige minister-president, Wim Kok. Nadien is zij in de politieke discussie niettemin enige malen teruggekomen. In 2010 is zij zelfs in verband gebracht met de kabinetsformatie en de rol die daarin door de Koning wordt vervuld. Sinds de grondwettelijke opname van de Koning in de regering in 1983 lijkt de interpretatie van dit grondwetsartikel te zijn verschoven.
Een tweede reden is gelegen in de geneigdheid minder terughoudend te discussiëren over het koningschap en zijn plaats in de Nederlandse samenleving. Voor een deel heeft dat te maken met een gedurende de laatste decennia veel onbekommerder geworden publiciteit inzake koningschap, Koninklijk Huis en koninklijke familie. Ook in de Tweede Kamer worden met aanzienlijk minder terughoudendheid dan weleer vragen rond het koningschap en Koninklijk Huis aan de orde gesteld. Omgekeerd zoekt het Koninklijk Huis ook gemakkelijker dan vroeger actief de publiciteit. Dit alles roept de vraag op naar het blijvende belang van een koningschap dat in staat is mensen en partijen in Nederland met elkaar te verbinden.
Onmiskenbaar wordt het debat ook bevorderd door de in brede kring gedeelde aanname dat een troonswisseling nabij is. Indien er behoefte zou zijn aan verandering en modernisering van het koningschap en de plaats van koning en Koninklijk Huis in de Nederlandse samenleving, dan is het nu een geschikt moment om daarover politiek het gesprek te voeren.
Dit alles is reden geweest voor de Partij van de Arbeid een kleine commissie van deskundigen aan het werk te zetten om over de constitutionele plaats van het koningschap in de democratie, maar ook over de rol van het koningschap in de Nederlandse samenleving in bredere zin te adviseren. Is er behoefte aan verandering en vernieuwing en zo ja, waarin zou die moeten bestaan? Vraagt dat bij voorbeeld ook om herziening van de grondwettelijke bepalingen inzake ‘de Koning’ en het ‘Koninklijk Huis’, of bestaat daartoe geen noodzaak? Is het ten slotte mogelijk om daarover een opvatting te vormen die kan rekenen op brede steun in politiek en samenleving? Als er immers één institutie is die zich niet leent voor politisering, omdat die het verbindende karakter ervan in de kern zou aantasten, dan is dit het koningschap.
De commissie heeft haar opdracht aanvaard in het besef dat alleen indien volstrekt onvermijdelijk, een pleidooi zou moeten worden gevoerd voor herziening van de Grondwet. De kans dat zulk pleidooi kan rekenen op brede publieke en parlementaire steun moet immers als onrealistisch worden beschouwd. Voorts heeft de commissie voor ogen gehouden dat zij haar werk niet is begonnen, omdat er rond koningschap en Koninklijk Huis ernstige problemen zouden bestaan. Als de Nederlandse democratie worstelt met een aantal problemen, dan zijn er voldoende voorbeelden te geven die de vragen rond het koningschap verre in de schaduw stellen. Dat hoeft de Partij van de Arbeid er echter niet van te weerhouden, een kwart eeuw na de laatste grondwetsherziening en wellicht kort vóór het aantreden van een nieuwe vorst, haar gedachten over het koningschap nog eens zorgvuldig te bepalen.

[2] Koningschap en democratie.
De sociaal-democratie spreekt niet zonder ongemak over het koningschap en zijn plaats in de democratische rechtsstaat.
Het publieke ambt wordt in de democratie immers gelegitimeerd door zijn verkiezing of tenminste de verplichting zich te verantwoorden, zoal niet in een democratisch forum dan toch door de motiveringsplicht die met zijn optreden is verbonden. Met andere woorden, wij kennen niet alleen verkozen ambtsdragers, maar ook vele en diverse benoemde ambtsdragers, zoals ministers, burgemeesters en rechters. Daarnaast kennen wij particuliere instellingen met hun directeuren en toezichthouders die publieke taken uitoefenen. Steeds is er sprake van periodieke en openbare verantwoording. Dat kan gebeuren ten overstaan van een gekozen vergadering, zoals Tweede Kamer of gemeenteraad. Dat kan ook gebeuren, zoals bij de rechterlijke macht, door een plicht tot motivering, die door deskundigen en anderszins betrokkenen kan worden bekritiseerd. Ook als de praktijk gebreken vertoont, is het beginsel van controleerbaarheid en verantwoording vastgelegd.
Het koningschap past niet in deze rationele visie op het publieke ambt. Dat leidt ook tot de begrijpelijke aanname – in Nederland breed gedeeld, tot in de koninklijke familie zelf toe – dat als wij nu ‘vanaf nul’ een nieuwe constitutie zouden scheppen het koningschap daar niet in zou voorkomen. Het past immers, door zijn karakter van erfelijk over te dragen ambt, niet in de democratische rationaliteit.
Niettemin zijn een achttal van de meest stabiele en historisch meest effectieve democratieën in Europa tegelijk een ‘constitutionele monarchie’, zoals het doorgaans wordt genoemd. Bovendien hechten de bewoners van die democratieën doorgaans in grote meerderheid aan het koningschap. Een verschijnsel waar sociaal-democraten, maar zij niet alleen, met een zeker ongemak naar kijken, omdat zij vanuit beginsel republikeins denken. Het gaat immers over zulke ongrijpbare begrippen als ‘traditie’ en ‘historische verbondenheid’, ‘ritueel’ en ‘symboliek’ en die passen weer niet erg in een democratisch denkpatroon dat het moet hebben van conflict, partij kiezen en zo nodig strijd om het algemeen belang en dat dus sterk hecht aan verantwoording, controle en liefst verkiezing.
Toch, zo meent de commissie, zijn die zo verschillende zienswijzen wel met elkaar te verzoenen. Een democratische samenleving bestaat immers niet alleen bij de gratie van geordende verdeeldheid en gecontroleerde macht in staatkundige instellingen, zij bestaat ook bij de gratie van verbondenheid, van moreel gezag en van het besef deel uit te maken van een gemeenschappelijke ‘vaderlandse geschiedenis’ zoals H.W. Wiardi Beckman de sociaal-democratie in ons land heeft geleerd. Kent ook de sociaal-democratie zelf niet haar rituelen en tradities?
Het gaat niet alleen om de staat, maar ook om de natie die wij, als deelnemers eraan, zichtbaar willen maken, zodat wij in staat zijn om bij alle onderlinge onenigheid ons ook met elkaar verbonden te weten. In een tijd van snelle mondialisering en Europese integratie is die behoefte misschien wel sterker dan ooit, omdat de natie bezig is haar vanzelfsprekendheid te verliezen. Deze verbondenheid met elkaar en met de geschiedenis vragen om hun eigen symbolen en rituelen, die niet toevallig een ouder karakter hebben dan de democratie. Die vragen ten slotte om een ‘plek’ waar natie en samenleving enerzijds en staat en democratie anderzijds samenkomen.
Hoewel het daar in oorsprong niet voor was bedoeld heeft het koningschap die plek in de loop van de negentiende en twintigste eeuw weten in te nemen en behouden. Daarmee voegde het zich in een oude liberale politieke conceptie, voor het eerst uitgesproken door Benjamin Constant, die het constitutionele koningschap zag als bij uitstek in staat maatschappelijk te verbinden en tegelijk, hoe paradoxaal ook, te dienen als wachter bij de constitutie. Die laatste rol zou de koning bij uitstek kunnen spelen in een constellatie waarin hij geen macht meer heeft maar wel gezag.
De Duitse socioloog Max Weber zag, aan het begin van de twintigste eeuw, nog een andere kwaliteit die het erfelijk koningschap kan verzoenen met de democratie. Hij erkende het belang maar ook het gevaar van charisma in de politiek, de democratie in het bijzonder. Door dat charisma, waarover koningen en koninklijke families traditioneel beschikken, ‘op te sluiten’ in het constitutionele koningschap en daardoor de staatsman als het ware te beletten charismatisch leiderschap voor zich op te eisen, leek hem de republiek bij uitstek gediend. Koningschap en democratie mogen van nature niet zonder meer bij elkaar horen, zij zijn wel met elkaar te verzoenen.
Dat kan overigens uitsluitend onder strikte voorwaarden. Die luiden dat de koning niet over enige politieke macht beschikt; dat al zijn doen en laten valt onder de verantwoordelijkheid van ministers; dat zijn politieke invloed, voor zover aanwezig, is gericht op naleving van de constitutie en dat hij in zijn uitingen – in woord en daad – zoekt naar wat mensen in de samenleving verbindt en met elkaar verzoent. Politieke keuzes en bijbehorende uitoefening van macht dient hij aan verantwoordelijke ambtsdragers over te laten.
Geen macht, wel invloed, zoals die werd omschreven in het beroemde adagium van de negentiende-eeuwse journalist Walter Bagehot: ‘The right to be consulted, to encourage and to warn.’
Daarmee komt de ‘taakomschrijving’ van de moderne koning dicht bij die van een president in een parlementair stelsel, zoals in de Duitse of Italiaanse Republiek. Ook daar heeft de president niet of nauwelijks politieke macht en is zijn opdracht, als staatshoofd, om zich los te maken van partijkeuze en als bewaker op te treden van de constitutie. Voorts zal hij in woord en daad de verbondenheid van de natie koesteren en bevorderen. Daartoe worden hem (of haar natuurlijk) een aantal specifieke taken toevertrouwd. Zulk ‘presidentieel’ koningschap ziet de commissie als de beste omschrijving van de plaats en rol van de koning in ons staatskundig bestel.
De sociaaldemocratie is en blijft republikeinse politieke beweging; zij beseft echter het maatschappelijke en historische belang van het koningschap in de Nederlandse democratie, dat in staat is over grenzen van partij, klasse, godsdienstige en etnische herkomst heen mensen te verbinden en aldus de Nederlandse bevolking naar binnen en naar buiten te vertegenwoordigen.
De koning representeert de bevolking echter op een ander niveau dan de volksvertegenwoordiging zoals die door de Staten-Generaal wordt gevormd. De koning representeert het volk in symbolische zin, in dat wat het tot een eenheid maakt; de volksvertegenwoordiging representeert het volk in reële staatsrechtelijke zin. Daarom komt aan de laatste ook de macht toe en ontleent de koning zijn kracht aan zijn gezag.

[3] De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk.
Gegeven deze visie op het koningschap adviseert de commissie de politieke leiding van de Partij van de Arbeid strikt vast te houden aan de combinatie van koninklijke onschendbaarheid en ministeriële verantwoordelijkheid voor het spreken en handelen door de Koning, zoals geregeld in art. 42 tweede lid van de Grondwet. Het is dit artikel dat waarborgt dat de Koning enerzijds geen politieke macht uitoefent en dat anderzijds de ruimte voor zijn spreken en handelen door de ministers wordt bepaald. Door tegelijk in de praktijk een adequate communicatie te onderhouden tussen ministers, de minister-president in het bijzonder, en de Koning, kan worden voorkomen dat de Koning, al dan niet opzettelijk, partijpolitiek uit te leggen uitspraken doet, maar kan hem tevens ruimte worden verschaft zijn rol van wachter bij de constitutie naar behoren uit te oefenen.
De commissie is derhalve geen aanhangster van het ‘Zweedse model’, zoals dat wel wordt gepropageerd, waarbij zij zich overigens afvraagt of de pleitbezorgers ervan een juist begrip hebben van dit ‘Zweedse model’. Daarin is weliswaar de onschendbaarheid van de koning alsmede de ministeriële verantwoordelijkheid voor zijn doen en laten inderdaad opgeheven. Wat overigens niet betekent dat hij geen politieke taken zou hebben, noch dat het geregelde contact tussen regering en koning zou zijn verbroken.
Voor zover het gaat om internationale vergelijking neigt de commissie er eerder toe te sympathiseren met de Spaanse Grondwet (1978), die de ‘staatshoofdelijke’ taken van de Koning expliciet en limitatief opsomt. Tegelijkertijd is hij, zonder deel uit te maken van de regering, onschendbaar en de ministers zijn verantwoordelijk voor zijn handelen. Op het Spaanse ‘model’ komt de commissie verderop terug, al was het slechts om duidelijk te maken dat en waarom zij ook dat niet zal bepleiten.
Daarnaast en in verband daarmee behoort de verantwoordelijkheid te blijven gehandhaafd voor het optreden van leden van het Koninklijk Huis, voor zover hun doen en laten het openbaar belang raakt. Dat houdt in dat voort wordt gegaan op de weg die oud-premier W. Drees en oud-partijleider P.J. Oud (VVD) in 1964 hebben gewezen. De Prins van Oranje en zijn eventuele echtgenoot zullen, hoewel niet onschendbaar, in veel opzichten zijn onderworpen aan ministeriële verantwoordelijkheid en toezicht, doordat zij dicht bij de troon staan en geacht mogen worden te zijner tijd de Koning op te volgen.
Andere leden van het Koninklijk Huis zullen in het algemeen vrij zijn in hun doen en laten, tenzij op de relatief spaarzame momenten dat ook hun handelen het openbaar belang raakt. Dat zal het geval zijn, indien zij worden betrokken in de ‘koninklijke functie’, dus meewerken aan de representatietaak van de Koning. In het belang van hun handelingsvrijheid is het wijs deze leden van het Huis zo beperkt mogelijk met koninklijke representatietaken en ministerieel toezicht te belasten.
Aldus zijn de leden van het Koninklijk Huis maar eerst en vooral de Koning, dankzij het bepaalde in art. 42.2 van de Grondwet, niet alleen verbonden met een instantie die verantwoording kan geven van hun handelen, maar beschikken zij ook over een klankbord dat het hen mogelijk maakt de verbindende rol te vervullen jegens alle groepen en segmenten van de Nederlandse bevolking; een opdracht van vitaal belang maar ook een gecompliceerde taak.

[4] Koning, regering en Raad van State.
Krachtens art. 42, eerste lid van de Grondwet wordt de regering gevormd door de Koning en de ministers. Het is dit artikel dat opnieuw in recente jaren ter discussie is gekomen. Voorts is het door deze en gene, vooral in 2010, in verband gebracht met de vorming van het kabinet, alsof dit artikel aan de Koning een bijzondere staatsrechtelijke taak zou toekennen bij de kabinetsformatie.
Om met het laatste te beginnen, er is geen enkele staatsrechtelijke relatie tussen het koninklijke lidmaatschap van de regering en de rol die de Koning vervult bij de kabinetsformatie. Zijn rol bij de formatie is vrucht van de politieke traditie en heeft slechts een vage band met art. 43 van de Grondwet dat bepaalt : ‘De minister-president en de ministers worden bij koninklijk besluit benoemd en ontslagen’. Tot 1983 stond er nog wat explicieter dat de Koning de ministers benoemde en hen ‘naar welgevallen’ kon ontslaan. Dat ‘welgevallen’ diende om duidelijk te maken dat ministers tegen hun ontslag geen verweer bij de rechter konden zoeken. In een ver negentiende-eeuws verleden koos de Koning ook daadwerkelijk zelf zijn ministers.
Het koninklijk benoemingsbesluit ex art. 43 houdt tegenwoordig in het geheel niet in dat daarom de formatie dient te worden geleid door de Koning. Hij benoemt formeel wel meer ambtsdragers zonder de personele keuze zelf te hebben gemaakt. Wie leiding geeft aan de kabinetsformatie laat de Grondwet dus geheel onbepaald. Daarop komen wij in het vijfde hoofdstukje terug.
Het koninklijk lidmaatschap van de regering is daarnaast weer ter discussie gekomen, omdat het misverstanden blijkt op te roepen. Voor sommige lezers van de grondwetstekst wekt het blijkbaar de suggestie dat de Koning daardoor een levendig aandeel heeft in de politieke besluitvorming. Alleen ‘weten wij daar niets van’, omdat dat aandeel door de ministeriële verantwoordelijkheid aan het zicht wordt onttrokken. Voorts wekt deze tekst blijkbaar de indruk dat de Koning de mogelijkheid, zoal niet de bevoegdheid heeft, om wetsvoorstellen niet te ondertekenen als die strijden met zijn overtuiging.
Beide interpretaties van art. 42.1 zijn onjuist. Het artikel beoogt niet meer en niet minder te zeggen dan dat regeren in Nederland twee elementen bevat: enerzijds de ‘staatshoofdelijke’ taak die elders door de president wordt uitgeoefend en anderzijds de vorming van het regeringsbeleid, die overal wordt uitgeoefend door de ministers. Dat laatste wordt nog eens met zoveel woorden bepaald in art. 45, derde lid, dat zegt dat ‘de ministerraad beraadslaagt en besluit over het algemeen regeringsbeleid’. Niet de regering besluit daarover en dus ook niet de Koning, maar de ministerraad.
Weliswaar dient de Koning door de ministers te worden geconsulteerd, wanneer die daarvoor voldoende reden aanwezig achten, en kan hij van zijn opvatting blijk geven met vermaan en zelfs waarschuwing, maar het zijn de ministers die besluiten. Dat zij daarbij het volste recht hebben, gegeven hun verantwoordelijkheid, van de adviezen van de Koning (sterk) af te wijken, is zowel aan de Koning als aan de ministers bekend.
Dat houdt dus ook in – dit betreft het tweede misverstand – dat de Koning zijn handtekening onder een door kabinet en Staten-Generaal aanvaard wetsvoorstel niet kan weigeren. De vraag of hij het met de inhoud van het wetsvoorstel eens is of niet is daarvoor irrelevant. De betekenis van koninklijk ‘seign’ (handtekening) en ministerieel ‘contraseign’ is dus volledig omgekeerd aan de situatie in de negentiende eeuw. Destijds was het de Koning die politiek handelde en stond het ministerieel contraseign voor de (grond)wettelijke correctheid van het besluit. Nu is het de minister, of het kabinet, dat politiek handelt en staat de handtekening van de Koning voor de correcte (grond)wettelijke totstandkoming van het besluit; niet meer en niet minder.
De commissie heeft dus geen zwaarwichtige redenen om wijziging van het artikel 42.1 te bepleiten. Het geeft de Koning immers geen recht om zich politiek te mengen in de besluitvorming van ministers en staatssecretarissen en daartoe enige vorm van instructie te geven, noch ontleent hij daaraan het recht om enig besluit, ook al heeft dit de vorm van een ‘voordracht’, van kabinet of minister niet te ondertekenen. Zijn opdracht is die van het staatshoofd dat daartoe een beperkt aantal taken uitoefent, zoals de formele benoeming van ministers en staatssecretarissen en van een aantal andere publieke ambtsdragers, alsmede de ambassadeurs die ons in het buitenland vertegenwoordigen. Daarnaast ondertekent hij de wetten en algemene maatregelen van bestuur en hij vertegenwoordigt het koninkrijk bij staats- en andere bezoeken aan het buitenland en bij soortgelijke bezoeken van buitenlandse staatshoofden en regeringsleiders aan Nederland.
Die taken alleen al vereisen dat hij concreet op de hoogte is van wat er in binnen- en buitenland politiek aan de hand is en daar met enig gezag over kan spreken. Mede daartoe dient het regelmatige gesprek van de premier met de Koning. Zulke, al dan niet wekelijkse contacten tussen premier en Koning zijn overigens internationaal gebruikelijk.
Toch acht de commissie misverstanden omtrent art. 42.1 niet helemaal toevallig en pleidooien om ‘de Koning uit de regering te halen’ niet onbegrijpelijk. Internationaal wordt de term ‘regering’ (of ‘government’ en de varianten daarvan) geassocieerd met beleidsvorming en met politieke beslissingen. Het beroemde motto van de Franse negentiende-eeuwse staatsman Adolphe Thiers, ‘Le roi règne mais il ne gouverne pas’ duidt daar al op. ‘De koning heerst maar hij regeert niet’, betekent het letterlijk. Als wij onze grondwetstekst terwille willen blijven, moeten wij die tekst echter als volgt vertalen: ‘De Koning regeert, maar hij voert geen beleid’.
Vandaar dat de commissie wel enige sympathie voelt voor de gedachte art. 42.1 in tweeën te delen, zodanig dat het koningschap met zoveel woorden wordt gedefinieerd als de opdracht van het staatshoofd en de bijbehorende taken limitatief worden opgesomd, zoals dat ook in de Spaanse Grondwet gebeurt. De term ‘regering’ kan dan worden gereserveerd voor beleidsvorming en dus politieke besluitvorming. Daarmee wordt aangegeven dat het koningschap zijn eigen betekenis heeft en niet louter ceremoniële trekken. Het is en blijft een ambt met politieke betekenis, niet in de beleidsvormende zin van het woord, maar door zijn constitutionele wachtersrol en in bredere zin door zijn verbindende opdracht.
Toch adviseert de commissie, om de hiervoor al genoemde reden, niet tot een pleidooi voor grondwetsherziening. Wel is het van belang, zo meent de commissie, dat de fracties van de Partij van de Arbeid in de Staten-Generaal, indien de gelegenheid zich voordoet, expliciet uitspreken hoe zij de plaats van de Koning in de regering interpreteren, zodat ook op parlementair niveau duidelijk is dat de Partij van de Arbeid het koningschap ziet als het ambt van het staatshoofd (zo men wil: een ‘presidentieel’ ambt) en in geen enkel opzicht als dat van een regeringsleider.
Dan blijft overigens nog één inconsequentie over: de Koning die, zonder bemoeienis met de beleidsvorming, jaarlijks niettemin ‘een uiteenzetting van het door de regering te voeren beleid’ geeft, zoals de Troonrede in de Grondwet (art. 65) wordt genoemd. Op zichzelf zou het, zo meent de commissie, voor de hand liggen zulke uiteenzetting niet te doen geven door de Koning, maar namens het kabinet door de minister-president, in tegenwoordigheid van de Koning. Oud-voorzitter van de Tweede Kamer en partijgenoot, Anne Vondeling, heeft dit ooit voorgesteld, zonder enig succes overigens.
Hoe dan ook wordt daarmee gemorreld aan het vaste ritueel en de intussen tweehonderd jaar oude traditie van Prinsjesdag, die de Koning namens zijn ministers in de hoofdrol plaatst. Er is in Nederland voorts niemand te vinden, die niet weet dat de tekst van de Troonrede door de koningin slechts wordt voorgedragen, maar door de ministers is geschreven. Aan het bureaucratenproza van de meeste Troonredes is ook wel te horen dat het blijkbaar niet door de vorst zelf kan zijn bedacht. De commissie ziet geen reden om de tradities van Prinsjesdag te doorbreken; zij vraagt zich hooguit af of er geen middelen zijn te vinden om de Troonrede tot een wat dragelijker stuk proza te transformeren.
Ongemakkelijker voelt de commissie zich bij het voorzitterschap door de Koning van de Raad van State, krachtens art. 74 van de Grondwet. Zij beseft dat de Koning slechts in naam voorzitter is van de Raad en het feitelijk voorzitterschap wordt uitgeoefend door de vicepresident. Zij blijft het echter een anomalie vinden, hoezeer ook historisch verklaarbaar, dat de Koning een orgaan voorzit dat wordt geacht de regering en dus mede de Koning te adviseren en dat voorts in het bestuursrecht optreedt als hoogste rechter. Het ongemak wordt er niet minder op, als de commissie vaststelt dat krachtens datzelfde art. 74 de troonopvolger, zodra hij achttien jaar oud is, van rechtswege lid wordt van de Raad, zij het zonder stemrecht. Ook andere leden van het Koninklijk Huis kunnen volgens dit Grondwetsartikel als lid tot de Raad worden toegelaten.
Intussen ontwikkelt zich de Raad meer en meer van een adviseur van de regering tot een adviseur van de wetgever, dus ook van de Staten-Generaal. Het Grondwetsartikel 74 laat dit ook toe. Dat maakt het des te vreemder dat de Koning blijft opereren als de (ceremoniële) voorzitter.
Daarom adviseert de commissie om, als zich daartoe de gelegenheid voordoet, een wijziging van de Grondwet te bevorderen die het voorzitterschap van de Raad van State tot een zaak maakt van benoeming door de regering, zoals nu gebeurt bij de vicepresident, al dan niet op voordracht van de Tweede Kamer.

[5] Koning en kabinetsformatie.
Sinds 1971 heeft de Tweede Kamer met enige regelmaat gesproken over de gang van zaken tijdens kabinetsformaties in ons land en de rol daarbij van de verschillende spelers. Dit heeft in de afgelopen veertig jaar niet geleid tot wezenlijke veranderingen. De commissie adviseert de Partij van de Arbeid een nieuwe poging te wagen. De rol van de Koning dient te worden beperkt tot het benoemingsbesluit ex art. 43 van de Grondwet. De rol van de Tweede Kamer wordt de beslissende. In een parlementaire democratie behoort het kabinet zichtbaar het ‘product’ te zijn van het parlement, meer precies: van de Tweede Kamer.
De Tweede Kamer debatteert dus over de gewenste coalitie en kiest vervolgens een formateur. De Kamer houdt daarna de controle over het verloop van de formatie en de wijze waarop de opdracht wordt uitgevoerd.
Tevens is de commissie van mening dat de procedure bij het begin van de formatie moet worden aangepast. Hierbij gaat zij er van uit dat kan worden volstaan met het wijzigen van het Reglement Orde van de Tweede Kamer (art 139a en 139b).
Doel is om het formatieproces transparanter en toegankelijker te maken en vlotter te laten verlopen. De kiezer krijgt hierdoor meer zicht op wat er met zijn stem gebeurt.
Vertaald in een stappenplan leidt dat, zo adviseert de commissie, tot het volgende resultaat:
1. Verkiezingen worden in ons land, als bekend, altijd gehouden op woensdag. De donderdag en vrijdag daaraanvolgend hebben de fracties intern beraad over de vertaling van de voorlopige verkiezingsuitslag. In het weekend raadplegen de fracties daartoe hun achterban. In de eerste dagen van de week daarna beslissen de fracties over de wenselijke coalitie. Uiteraard kan deze korte periode ook gebruikt worden voor informeel overleg met andere fracties.
2. Na de beëdiging van de nieuwe Kamerleden, acht dagen na de Kamerverkiezingen, volgt een plenair debat waarbij de fractievoorzitters hun vertaling geven van de verkiezingsuitslag en hun visie op de door hen gewenste coalitie. Tijdens dat debat moet duidelijk worden wat volgens de meerderheid de gewenste coalitie is. Vervolgens kiest de Kamer met behulp van een motie de formateur, met de daarbij behorende opdracht. Als de Kamer niet aanstonds in meerderheid overeenstemming kan bereiken over de gewenste formateur benoemt zij de voorzitter van de grootste fractie tot formateur.
3. De formateur, tevens kandidaat-premier, onderhandelt met de door hem (of haar) beoogde coalitiepartners, schrijft op basis daarvan het regeerakkoord en vormt het door de Tweede Kamer gewenste kabinet. Tijdens het debat over de regeringsverklaring legt hij verantwoording af over de kabinetsformatie.
Indien de voorzitter van de grootste fractie formateur is geworden, omdat geen andere kandidaat heeft kunnen rekenen op een meerderheid, brengt deze fractievoorzitter-formateur verslag uit aan de Tweede Kamer van zijn bevindingen, waarna de Kamer besluit wat de gewenste coalitie moet worden en wie van dat kabinet de formateur dient te zijn.
4. De formateur overlegt met de Kamer zo vaak als de Kamer dat wenst. Reeds als formateur is hij haar verantwoording verschuldigd.
Door bovengeschetste gang van zaken ontstaat er een ander type kabinetsformatie. Partijen moeten eerder en publiekelijk kleur bekennen en het partijkader kan in een eerdere fase zijn voorkeur voor coalitievorming kenbaar maken. Door aanstonds een formateur te benoemen, komt er meer druk op de ketel en dat kan de duur van de formatie aanzienlijk bekorten. Een formateur gaat recht op zijn doel af op basis van het mandaat dat hij van de Kamermeerderheid heeft gekregen.
Mocht de formateur tijdens zijn werkzaamheden niettemin tot de conclusie komen dat hij de opdracht van de Kamer niet kan uitvoeren, dan moet hij terug naar de Kamer, die een nieuwe formateur dient aan te wijzen.
Een andere situatie ontstaat, zodra wegens een conflict met de Tweede Kamer dan wel door een intern conflict, de minister-president zich gedwongen ziet het ontslag van zijn kabinet aan te bieden. Mogelijk is ook dat hij ermee volstaat zijn portefeuille en die van een aantal collegae ter beschikking te stellen, nadat de ministers van één of meer partijen hun ontslag hebben ingediend. Dan is er nog de diffuse situatie dat weliswaar slechts één of twee ministers ontslag aanvragen, maar niettemin moet worden gesproken van een kabinetscrisis. In 1951 trad één minister (Stikker) af, maar viel daardoor de VVD uit het kabinet; in 1972 vertrokken twee ministers (Drees jr. en De Brauw) en ontviel daarmee DS’70 aan het kabinet. In het tweede geval trachtte de premier het voor te stellen als een ministerscrisis, terwijl van een kabinetscrisis sprake was. Het was toen koningin Juliana die de dienstdoende premier constitutioneel bij de les heeft gehouden. Bij crises is dus niet bij voorbaat aan iedereen duidelijk van welke aard die zijn.
Het hier gedane voorstel zou dus als volgt dienen te worden aangevuld.
Zodra er sprake is van ontslagaanvrage van een of meer ministers, wordt daarvan mededeling gedaan aan de Tweede Kamer en wordt de premier standaard naar de Kamer geroepen om daar een verklaring te leveren over de redenen voor de ontslagaanvrage. Vervolgens beslist de Tweede Kamer of er sprake is van een ministerscrisis dan wel van een kabinetscrisis. In het eerste geval verzoekt zij de minister-president zorg te dragen voor zo spoedig mogelijke vervanging. In het tweede geval kan zij diverse besluiten nemen.
Zij kan besluiten dat de crisis niet op te lossen valt en de premier verzoeken Kamerontbinding te bevorderen. In de meeste gevallen zal de Kamer daartoe geneigd zijn te besluiten. Het past ook in de intussen gegroeide conventie, dat niet van coalitie wordt gewisseld zonder eerst verkiezingen te hebben gehouden.
Zij is staatsrechtelijk echter eveneens bevoegd de premier voor te dragen als formateur van een alternatief kabinet, indien hij heeft aangegeven daartoe de mogelijkheden te zien. De Kamer kan ten slotte in meerderheid zelf een formateur aanwijzen, dan wel terugvallen op de constructie waarbij de voorzitter van de grootste fractie in de Kamer optreedt als formateur. Het RvOTK zou in elk geval ook voor zulke gevallen een regeling moeten geven, al was het maar omdat in de toekomst van de conventie inzake coalitiewisseling weer kan worden afgeweken. Conventies zijn immers geen ongeschreven recht.
Deze aanpak vergt van de politieke partijen dat zij zich eerder beraden over de vraag naar de gewenste coalitie na de verkiezingen en daartoe, zo nodig, in een eerder stadium politieke allianties aangaan om aldus hun kansen op regeringsdeelname na de verkiezingen te vergroten.
De Partij van de Arbeid moet, aldus de commissie, laten zien dat zij als gevestigde en tegelijk radicaal democratische partij op het punt van de kabinetsformatie in ons land wezenlijke vernieuwing nastreeft. Een formatie die ‘de bal legt’ waar die moet worden gelegd: bij de gekozen volksvertegenwoordiging.

[6] Koninklijk Huis: lidmaatschap en bekostiging.
De Wet lidmaatschap Koninklijk Huis is voor de laatste keer gewijzigd tijdens het optreden van het tweede kabinet-Kok (Stsbl. 2002.275). Daarbij is het aantal leden dusdanig geregeld, dat zodra de huidige Prins van Oranje koning wordt, het Huis bestaat uit de koning en zijn echtgenote, de voormalige koningin, de drie kinderen van de Koning en hun eventuele toekomstige echtgenoten, alsmede prins Constantijn en zijn echtgenote. Voorts blijven prinses Margriet en mr. P. van Vollenhoven lid, in hoofdzaak uit courtoisie.
Dit is en blijft aanzienlijk meer dan wat de Tweede Kamer, destijds op voorstel van het D66-lid L.J. Brinkhorst, in 1971 nastreefde, al is het minder dan was opgenomen in de wet van het eerste kabinet-Van Agt (1977 – 1981). Ironie van de geschiedenis: volgens de doctrine-Brinkhorst had zijn dochter nooit lid kunnen worden van het Koninklijk Huis, maar zij is het intussen wel en volgens de huidige wet blijft zij het ook.
De commissie is echter van mening dat het lidmaatschap van het Koninklijk Huis alsnog dient te worden beperkt tot diegenen die, na de inhuldiging van de huidige Prins van Oranje, van staatswege een uitkering ontvangen. Dat zullen zijn de Koning en zijn echtgenoot, de afgetreden Koning en de vermoedelijke troonopvolger en diens eventuele (toekomstige) echtgenoot. De ministeriële verantwoordelijkheid beperkt zich tot het optreden van deze leden van het Koninklijk Huis, in zoverre als hun optreden het openbaar belang raakt. Alle andere leden van de koninklijke familie vallen buiten de ministeriële verantwoordelijkheid, ontvangen geen uitkering van rijkswege en zijn dus vrij hun eigen maatschappelijke loopbaan te kiezen. Aldus vallen lidmaatschap, recht op uitkering van Rijkswege en ministeriële verantwoordelijkheid samen.
Gegeven hun verdiensten als langdurig lid van het Koninklijk Huis zou het onhoffelijk zijn aan prinses Margriet en haar echtgenoot het lidmaatschap alsnog te ontnemen. Zij blijven op persoonlijke titel lid.
De financiering van het Koninklijk Huis is nog betrekkelijk kort geleden (in 2009) aangepast bij een wijziging van de Wet financieel statuut Koninklijk Huis. De financiële consequenties daarvan zijn inzichtelijk bijeen gebracht in het ‘Jaaroverzicht 2010’ dat de Dienst Koninklijk Huis onlangs, voor het eerst, heeft uitgebracht. Dit laat zien dat op dit moment de koningin, prins Willem-Alexander en prinses Maxima een uitkering van rijkswege ontvangen, die ten dele kan worden gezien als een persoonlijke uitkering, waarover krachtens art. 40.2 van de Grondwet geen inkomstenbelasting is verschuldigd. Ten dele is zij daarnaast een vergoeding van de (personele en organisatorische) kosten die moeten worden gemaakt om de ondersteuning van de leden bij de uitoefening van hun functie te bekostigen.
De kosten van de paleizen (onderhoud), beveiliging en staatsbezoeken vallen daarbuiten, omdat die zijn ondergebracht bij departementale begrotingen. Voor zover de familie beschikt over grond dan wel huizen in eigendom, wordt daarover de normale OZB voor huiseigenaren betaald.
De commissie ziet geen reden voor wijziging van het beleid op dit punt. Dit te minder, nu een commissie onder voorzitterschap van oud-minister G. Zalm nog recent alle verspreide kosten van Koninklijk Huis en ondersteunende diensten in kaart heeft gebracht, gereorganiseerd en gesaneerd.

[7] Ten slotte: verbindend koningschap in de een en twintigste eeuw.
Het koningschap zelf in Nederland heeft gedurende de jaren van de ambtsuitoefening van koningin Beatrix wel heel wat modernisering doorgemaakt, vooral als het gaat om de hoforganisatie, maar het ambt zelf heeft in grote lijnen zijn verbindende karakter weten te bewaren. Geen koningin heeft zo scrupuleus de constitutionele vereisten ervan nageleefd, misschien ook omdat zij er zoveel inzicht in had.
De maatschappij om koningin Beatrix heen is in de jaren sedert 1980 echter heel sterk veranderd: zij is enerzijds veel opener en openhartiger geworden in haar wijze van communiceren, anderzijds is zij minder geneigd consideratie te hebben met publieke ambtsdragers of hun gezag als vanzelfsprekend te aanvaarden. Dat heeft het koningschap onmiskenbaar kwetsbaarder gemaakt en het gedwongen ook zelf opener te zijn in zijn optreden. Kwetsbaarder helaas ook voor bedreiging van zijn veiligheid, terwijl het toegankelijk wil en moet blijven voor zijn burgers.
Het koningschap als symbool van nationale eenheid is voorts voortdurend onderworpen aan verschuivingen in de publieke opinie. Wil het zijn verbindende karakter en betekenis behouden, dan moet het tot op zekere hoogte meebuigen met de gevoelens in de bevolking om niet van een deel ervan, hoe onwillekeurig ook, te vervreemden.
Van het koningshuis wordt niet meer verdragen dat het ‘Dynasty-achtige’ trekken vertoont. Handelwijzen als die van prins Bernhard tot in de jaren zeventig, zowel op financieel terrein als in zijn liefdesleven, zouden vandaag niet meer worden geaccepteerd. De problemen met de bouw van een verblijf in Mozambique onder leiding van het kroonprinselijk paar laten zien, hoe gevoelig de zaken intussen liggen en hoe scherp er naar het gedrag van leden van het Koninklijk Huis wordt gekeken. Prudentie past dus ook het deskundig personeel van het Hof, bij voorbeeld bij het vermogensbeheer van de koninklijke familie. Dit moge behoren tot het privédomein van de familie; niettemin dient het te beantwoorden aan hoge maatstaven van maatschappelijke moraal. Dit alles vraagt temeer aandacht, omdat de kritiek daarop luid en duidelijk wordt uitgesproken, in en buiten de Tweede Kamer, in tegenstelling tot de situatie in de jaren zeventig.
Er is intussen geen reden om te geloven, zo meent de commissie, dat het koningschap in Nederland zijn langste tijd zou hebben gehad. Dat zou wel het geval zijn, als aan de Koning een louter ceremoniële taak werd toebedeeld, bestaande uit beleefdheidsbezoeken en ‘linten knippen’ her en der in het land. Het is een misverstand om te denken dat republikeinse aanvaarding van het koningschap zou vereisen dat daarvoor het koningschap wordt geminimaliseerd, daarbij schade toebrengend aan de taak die elk staatshoofd, of hij nu koning is of president, in een moderne staat dient uit te oefenen. Dat zou de bevolking niet lang aanvaarden; onderzoek suggereert dan ook dat de bevolking in zo’n ‘ceremonieel’ koningschap niets ziet. Terecht, want het zou erdoor worden gedenatureerd.
Republikeinse aanvaarding van het koningschap vraagt integendeel om een koningschap dat weliswaar geen politieke macht bekleedt, maar dat wel een rol vervult als wachter bij de constitutie en dat burgers en hun aspiraties met elkaar verbindt. Van de Koning vergt dat veel in termen van alertheid en aandacht voor wat er in de samenleving gebeurt; van de verantwoordelijke minister-president vereist het dat hij de Koning stimuleert tot maatschappelijke nieuwsgierigheid en tot de voortdurende zoektocht naar wat mensen verbindt voorbij alle legitieme tegenstellingen. Het vergt voorts van hem en zijn collega-ministers dat zij het koningschap beschermen tegen ongerechtvaardigde kritiek en dat zij op beslissende momenten het ongeschonden voortbestaan van het koningschap belangrijker vinden dan hun eigen politieke leiderschap. Het charisma kunnen zij aan de Koning overlaten, als zij zichzelf maar kwijten van hun politieke plichten.
Ministeriële verantwoordelijkheid voor de onschendbare Koning betekent daarom niet alleen controle uitoefenen maar ook ruimte bieden. Onder die voorwaarde kon het koningschap nog wel eens een heel lang leven beschoren zijn.

Amsterdam, 24 augustus 2011.

Ontbijt royale

In zijn binnenkort te verschijnen roman Ontbijt Royale blikt Peter Schoenmaker vooruit naar een tijd dat Nederland na de zoveelste moeilijke kabinetsformatie weer een republiek is. De koninklijke familie wijkt uit naar Frankrijk om daar chambres de hôte uit te baten. Ze moeten wel omdat de nieuwe minister van Financiën een naheffing met boete oplegt vanwege 150 jaar belastingontwijking. Een voorpublicatie.

 

Tekst Peter Schoenmaker

 

 

‘Ik ken zomertijd, ik ken wintertijd, maar ik ken geen majesteit’

– Alfred Heineken

 

 

 September 20xx, ergens in de Limousin, Frankrijk

 

De gesoigneerde oude dame draait de deur van haar kamertje op slot en luistert nog even of er niemand aankomt. Dan doet ze voorzichtig een netje om haar kapsel en klimt in haar smalle bed. Uit haar tas haalt ze de iPad van haar schoondochter, die haar nog gewaarschuwd heeft: ‘Kijk nou niet Moeder. U kreeg het altijd al te kwaad bij Lucky TV’. Toch heeft ze besloten om naar de persiflage van Koefnoen te kijken waarin ‘Ik Vertrek’ op de korrel wordt genomen. Het duurt even voor ze doorheeft hoe ze de oordopjes moet aansluiten en stopt ze dan voorzichtig onder het netje in haar oren. Even later wordt ze inderdaad bozer en bozer als, na de begintitels, haar eigen familie op de hak wordt genomen:

‘Vandaag zijn we op bezoek bij de familie Van Buren. Vader Willy is werkzoekende, nadat zijn functie overbodig was geworden. Ook moesten ze hun dienstwoning bij Den Haag verlaten.  Ze zijn nu op zoek naar een geschikte locatie in Frankrijk om daar een chambre d’hôte en een mini-camping te beginnen. We treffen ze in de Corrège, waar ze tijdelijk in een blokhut wonen op het terrein van een camping. Náást de moeder van Willy, die op haar beurt het slachtoffer werd van het sluiten van het verzorgingstehuis waar ze woonde. De drie dochters zijn het huis uit en in Nederland gebleven om daar te studeren.’

Willy: ‘Ja, dit is maar tijdelijk hoor. Peter van der Vorst, die toevallig gelijk met mij werkloos werd, kende de zoon van de eigenaar hier van vroeger. Prachtig! Ik werk nu even in de keuken en in ruil mogen we hier gratis wonen tot het hoogseizoen begint’

Zijn vrouw: ‘Ja, maar je zei eerst dat we op een kasteel gingen wonen’

‘Nou ja, dat had ik ook begrepen en toen hij zei dat ik wel een handje mee moest helpen dacht ik dat ik de kasteelgasten moest ontvangen, een handje geven en zo, want daar ben ik goed in.’

Zijn vrouw: ‘Beetje dom, want nu sta je borden te wassen!’

Zijn moeder: ‘Als je opa nog leefde was het allemaal niet gebeurd.’

‘Rustig, moeder. Het is allemaal tijdelijk. Je weet het, Duitsers scoren altijd in de laatste minuut. Maar wat wou ik zeggen? O ja, we hebben het dus niet breed, want we kregen ook nog onverwacht een flinke aanslag voor honderdvijftig jaar achterstallige belasting en daar is al ons eh, spaargeld aan opgegaan. Ik heb nu tijdelijk een WW-uitkering. Dat is trouwens geen vetpot tegenwoordig. Ik dacht met zeventig procent van mijn laatstverdiende loon nog wel uit te kunnen komen, maar er zit een limiet aan, net geen drie mille in de maand en daar pikt de belastingdienst ook nog een deel van in. En me moeder heeft haar AOW natuurlijk. Gelukkig mocht ik de auto van de zaak houden, een hele veilige auto maar nogal zwaar, dus die lust wel een slokje. Ha, ha. Ja, en dan ga je zitten denken, wat nu? In mijn vak zijn vacatures schaars kun je wel zeggen en het zijn bovendien altijd familiebedrijven die de boel ondermekaar proberen te regelen. Het arbeidsbureau zag ook weinig heil in omscholing. Maar toen lag er in dit huisje een boekje dat een eerdere gast heeft achtergelaten. “Je maakt wat mee als hotelier” heet het en dat bracht me op het idee om een chambre d’hôte te gaan beginnen. Je wilt toch niet van een uitkering blijven leven, toch? We zoeken nog naar een pand, maar de slogan heb ik al. “Voor een vorstelijke vakantie”. Niet slecht hè? Voor de opening van de camping ga ik Armin van Buren vragen om plaatjes te draaien, vinden de meisjes ook leuk. Zal hij toch wel doen? Koffie, moeder!’

Moeder: ‘ Ja, lekker, waar is mijn belletje?’

Willy: ‘Ha,ha. Ze moet er nog steeds aan wennen dat ze niet meer in haar eh, verzorgingstehuis woont en is nog niet zo thuis in de keuken. Je schoondochter gaat wel effe koffie zetten moeder, komt eraan. Kijk, daarom is het ook zo moeilijk om een geschikt pand te vinden hè? De dames willen alleen naar chateautjes kijken en die zijn er genoeg natuurlijk. Maar dan? Ze staan niet voor niks al jaren leeg en moeder houdt toch wel van een beetje luxe. Jammer dat ze die pied-à-terre in Den Haag niet mocht houden, was net netjes verbouwd. Maar ja, toen kwamen ze met die achterstallige belasting, ook voor haar. Dus zo’n chateautje verbouwen en warm stoken zit er niet meer in.

Ik ben eerst nog naar de WA-verzekering gegaan omdat ik dacht – vanwege de naam – dat die mijn schade dekte, maar die bleken alleen schade te vergoeden die ik zelf veroorzaak. Daarna hebben KPMG nog gevraagd of ze niet een bezwaarschrift wilden indienen, maar als je hoort wat die vragen. Joh! Dat kun je als gewone man toch niet opbrengen?’

 

Op dit punt wordt het de eenzame kijkster te veel. Haar blauwe bloed bereikt het kookpunt en het scherm van de iPad spat uiteen tegen een muur, waarna het snoertje van de oordopjes nog onder haar trillende kin bungelt en langzaam nat wordt als tranen van woede beginnen te druppelen.

 

Citaat uit het ‘Van de Hoofdredactie’, De Telegraaf:

 

‘Vandaag is onze hele voorpagina zwart. Symbool van een inktzwarte bladzijde in de geschiedenis van ons mooie land. In hun liefde voor het pluche hebben zij die zich de vertegenwoordigers van het volk noemen hun kiezers keer op keer gemanipuleerd en hun keuze voor de republiek is zeker niet die van onze lezers.

Na al die jaren ons land onbaatzuchtig en met enorme inzet te hebben gediend is onze geliefde Koninklijke Familie aan de kant geschoven. De valse woorden van dank waarmee dat gebeurde verdronken in de krokodillentranen van de nieuwe machthebbers.

Die moeten toch even kijken naar het kleine oranje stipje op onze zwarte pagina. Een klein teken van hoop, een vonkje van warme liefde voor de Van Oranje-Nassaus. Een vonkje dat zal worden aangeblazen door het volk dat zich buitenspel gezet voelt. De talloze reacties die wij krijgen van onze lezers geeft aan dat het vonkje zal opgloeien en ontvlammen.

De tijd zal komen dat deze regering in haar eigen zwaard valt en onze voorpagina weer oranje kleurt…’

 

Peter Schoenmaker (69) verkocht koekjes bij Verkade, faalde in de IT-sector, had meer succes als meubelontwerper en belandde uiteindelijk in de reclame. Opende in Haarlem op zijn 49e Spaarne 8, het eerste boutique-hotel ter wereld, en verplaatste dat later naar Zuid-West-Frankrijk. Hij is overtuigd republikein en ziet de toekomst somber in. ‘Ontbijt Royale’ verschijnt in de loop van 2018 bij uitgeverij Van Dorp. Van elk verkocht boek zal 1 euro naar het Republikeins Genootschap gaan. Lezers van De Republikein kunnen voorintekenen op het boek door een e-mail te sturen naar peter@peterschoenmaker.nl.

Een parlement van zwijgers

Een parlement van zwijgers

Het koningshuis blijft een moeizaam onderwerp de Tweede Kamer. Discussie over de democratische wenselijkheid van de monarchie wordt zo goed als vermeden. De positie van de koning wordt zonder vragen te stellen verdedigd, heeft geen prioriteit of is electoraal niet interessant, leert een rondgang in het politieke centrum van Nederland.

Tekst Floris Müller

Ga zitten. En vraag wat je wil vragen.’ Een bevriend kamerlid heeft toegezegd om met mij in gesprek te gaan over de rol van de monarchie en de aanstaande verkiezingen onder strikte voorwaarde dat zijn naam en partij geheim blijven. ‘Ik wil mijn handen hier enkele maanden voor de stembusgang niet aan branden’, aldus de dertiger. Die houding verbaast mij en heb ik tot op heden nog niet meegemaakt bij een volksvertegenwoordiger.

Het is even na vijven op een zonnige vrijdag in januari. Premier Rutte heeft enkele uren eerder zijn wekelijkse persconferentie afgerond, de meeste politieke medewerkers uit de kamer zitten inmiddels in de trein naar huis. Wij beginnen aan een vroege borrel in een grand-café in de schaduw van het parlement aan het Plein in Den Haag. ‘Ik denk dat het overgrote deel van de Kamerleden in meer of mindere mate republikeinse overtuigingen ondersteunt’, legt hij uit. ‘Het Koningshuis en het handelen van de Oranjefamilie zijn moeilijk te verdedigen in een democratische samenleving, dat merken wij bij ieder debat over het instituut’.

Ongemakkelijke stilte

Een collega stapt binnen in het etablissement. ‘Hey,… jullie beginnen vroeg!’ Mijn vriend grapt: ‘Dit is een republikein!’ De anonimiteit waaraan hij zojuist nog groot belang hechtte, lijkt in enkele seconden aan belang verloren. ‘Oh, gevoelig onderwerp’, lacht zijn enthousiaste collega. ‘Ga je een revolutie ontketenen?’

Had u mij op eenzelfde manier benaderd als het andere democratische waarden betrof? Het Oekraïne-Referendum bijvoorbeeld…Of de Amerikaanse verkiezingen?’, bijt ik terug. Het gezicht van de volksvertegenwoordiger betrekt. ‘Stemmingsbederver’, lijkt hij te willen zeggen. Er volgt een ongemakkelijke stilte. Met een knik neemt de politicus vervolgens afscheid om zich bij anderen in het grand-café te voegen. Als hij gaat zitten murmelt hij wat onverstaanbaars en wijst hij met een hand in onze richting. Het koningshuis is een ‘ondeugend’ onderwerp, zo leer ik van mijn tafelgenoot. ‘Iedereen heeft er een mening over, maar geen enkel politicus wil zich er openlijk over uitspreken’.

Moeizame meerderheid

Dat gezegd is het Koningshuis afgelopen jaren wel meerdere keren naar voren gekomen in Den Haag: in maart 2016 bijvoorbeeld, werd premier Rutte ter verantwoording geroepen door de Kamer over de anderhalf miljoen euro aan onkosten voor het onderhoud aan de ‘Groene Draeck’. In het najaar werd in het parlement vergaderd over de onkostenvergoedingen die de Oranjes zich jaarlijks laten gireren. Dankzij onthullingen in de pers kwam ook de compensatie voor de belastingplicht voor Beatrix, Willem Alexander en anderen in de familie aan de orde, waarover in 1970 in het geheim ‘een akkoord’ bleek te zijn bereikt. Het initiatief voor dit soort debatten ligt niet bij de politiek. De Kamer komt vrijwel alleen in actie na onthullingen in de media en de publieke verontwaardiging die daarop volgt. ‘Daarbij is in de Kamer maar zelden een meerderheid te vinden om het koningschap te moderniseren’, weet de woordvoerder van D66.

Politieke verantwoordelijkheid

Het mag dan ook niet verwonderlijk heten dat het koningshuis en democratische veranderingen in de meeste verkiezingsprogramma’s voor de stembusgang van 2017 ontbreekt. Regeringspartij VVD schrijft ‘de monarchie de beste staatsvorm voor Nederland te vinden’ en aldus geen reden te zien voor verandering. Een reeks e-mails aan de liberalen in het parlement levert niet veel meer op. ‘Ons standpunt is duidelijk’, snauwt persvoorlichter Michiel Peters als antwoord op een serie inhoudelijke vragen.

Ook coalitiegenoot PvdA lijkt alles bij het oude te willen laten. De sociaaldemocraten stelden tijdens het debat over de fiscale voordelen voor de Oranjes weliswaar snel aanpassingen te willen doorvoeren, in de aanloop naar de stembusgang echter houdt de partij zijn kaken stijf op elkaar. In het verkiezingsprogramma van de PvdA wordt zelfs met geen woord gerept over de financiën van de koning, laat staan over de wenselijkheid van het instituut in een democratische samenleving. Jeroen Recourt, die bij de sociaaldemocraten belast is met zaken die het koningshuis aangaan, reageert ook niet op verschillende telefoontjes en mails.

De wekelijkse kopjes koffie van de premier met de koning hebben een bedwelmende werking’, lacht mijn vriend. ‘Als politiek verantwoordelijken voor de koninklijke familie gaan de regeringspartijen – ook in het licht van de aanstaande verkiezingen – iedere discussie uit de weg’. De zwijgzaamheid en onduidelijke antwoorden van het kabinet, leiden echter op lange termijn tot irritatie bij het volk en in de media, meent de D66-woordvoerder. Het rookgordijn zoals dat door de premier en anderen in het kabinet en door coalitiepartijen wordt opgeworpen heeft een tegenovergesteld effect, stelt hij.

Prioriteit

Overigens is het niet alleen ‘vak K’ dat liever niet over de monarchie spreekt. Ook bij de meeste oppositiepartijen blijft het na vragen stil. Het CDA – een partij die in haar politieke geschiedenis meermaals naar voren heeft gebracht een uitgesproken voorstander te zijn van de Oranjes en het koninklijke instituut – ziet geen reden tot verdere discussie in het licht van de verkiezingen. E-mails aan de fractie blijven onbeantwoord.

En ook Geert Wilders en zijn getrouwen in de kamer gaan niet in op een uitnodiging om over de monarchie van gedachten te wisselen. Het koningshuis wordt ook niet genoemd in het programma voor de aanstaande verkiezingen. ‘De partij wil met een heel beperkt aantal populaire onderwerpen de bühne op’, legt mijn bron uit. ‘Stellingname over de koning lijkt niet direct extra stemmen op te leveren’.

Vuurwerk

Dat gezegd, lijkt de geblondeerde populist de grootste kans te bieden op actieve discussie over de monarchie. ‘Het is geen geheim dat de PVV-leider niet goed overweg kan met de kroon. Hij is ervan overtuigd dat Beatrix hem bewust omzeil heeft tijdens de informatieronden na de laatste verkiezingen in 2012. Dat heeft hij haar persoonlijk bijzonder kwalijk genomen’, aldus het anonieme kamerlid. De vraag is hoe dat zich ontwikkelt onder Willem Alexander als de verkiezingsuitslag in maart bekend wordt.

Ik verwacht behoorlijk wat vuurwerk komende jaren tussen Wilders en de kroon. Nu al leiden uitspraken van Willem Alexander over immigratie en samenwerking in Europa tijdens de jaarlijkse kerstrede tot behoorlijke ergernissen bij de PVV-voorman’, vervolgt mijn zegsman. ‘Wellicht dat Wilders in dit kader ruimte ziet om de positie van de monarch verder ter sprake te brengen.’

Ceremonie

Als enige van de grote partijen in het parlement spreekt D66 zich in haar verkiezingsprogramma wél uit over hervorming van de monarchie. De partij streeft, naar wat zij noemt ‘een ceremonieel koningschap’ – de Oranjes als ‘verbindende’ factor in de sterk verdeelde polder. ‘Het moderniseren van onze democratie is altijd een belangrijk punt geweest voor onze partij’, de zegsman van de partij. Daarvoor ‘benoemt’ en ‘agendeert’ de fractie voortdurend de omstreden begroting en politieke invloed van de monarch. Volledige afschaffing, daar wil D66 nog niet aan.

D66 maakt zich overigens geen illusies over de haalbaarheid van het toch al danig afgezwakte commentaar op het koningshuis. ‘We zijn voor een meerderheid afhankelijk van andere partijen. Die zijn huiverig voor vernieuwing en modernisering van het instituut.’

Floris Müller is journalist en uitgever. Na zijn studies Rechten en Geschiedenis (en later Arabisch) werkte hij voor ANP, RTL Nieuws, NOS en Quote. In 2010 startte hij als uitgever van expatmagazine The International Correspondent en online tekstmarkt Pressmarket. Müller heeft in 2017 zitting genomen in het bestuur van het Nieuw Republikeins Genootschap en fungeert tevens als secretaris van het bestuur.

Hoe krom kan recht zijn?

Hoe krom kan het recht zijn? Wat is de ‘logica’ van de Grondwet? Een essay door Kurt Haverkort.

Bij de behandeling van een grondwetsherziening in de Tweede Kamer op 3 november 1921 sprak de socialistische voorman Pieter Jelles Troelstra de volgende woorden: ‘Erfelijkheid moge een geschikt leidend beginsel zijn voor paard  en rundveestamboeken, voor het bekleeden van publieke ambten kan het nu eenmaal geen leidraad geven.’ Troelstra sprak weliswaar van ‘publieke ambten’ in het meervoud, maar bedoelde één ambt in het bijzonder: het koningschap. Dat teeltkeus niet geschikt is als ‘leidend beginsel’ bij de vervulling van welk publiek ambt dan ook, klinkt op het eerste gezicht heel overtuigend en wordt dan ook graag aangehaald door republikeinen. Maar Troelstra’s vergelijking tussen teeltkeus en erfopvolging gaat helaas mank.

Essentieel voor teeltkeus is dat eigenschappen en kenmerken van individuen voor een belangrijk deel erfelijk bepaald zijn. Verder zijn individuen met bepaalde eigenschappen en kenmerken (met bepaalde genen) beter aangepast aan hun omgeving en daarmee succesvoller bij de voortplanting. Bij natuurlijke teeltkeus selecteert de natuur op deze eigenschappen en kenmerken (genen), bij kunstmatige teeltkeus gebeurt dit door de mens. Bij erfopvolging speelt geschiktheid daarentegen geen enkele rol aangezien het koningschap automatisch toekomt aan de eerstgeborene (primogenituur): ‘Het koningschap gaat bij overlijden van de Koning krachtens erfopvolging over op zijn wettige nakomelingen, waarbij het oudste kind voorrang heeft […]’, zoals het in artikel 25 van de Grondwet heet. Met teeltkeus heeft dit hoegenaamd niets te maken.

Erfopvolging blijkt in Nederland echter geen uitgemaakte zaak te zijn. Personen kunnen namelijk worden uitgesloten van de erfopvolging ‘wanneer uitzonderlijke omstandigheden daartoe nopen’ (artikel 29, eerste lid van de Grondwet). Hier wordt een zekere vorm van selectie toegepast, maar er is een belangrijk verschil met teeltkeus. Natuurlijke en kunstmatige teeltkeus bepalen welke individuen hun genen doorgeven aan de volgende generatie, terwijl déze vorm van selectie negatief is aangezien er personen worden uitgesloten van de erfopvolging. De opstellers van de Grondwet hebben het overigens wijselijk aan de Staten-Generaal overgelaten te bepalen wat onder ‘uitzonderlijke omstandigheden’ dient te worden verstaan.

Personen kunnen dus onder ‘uitzonderlijke omstandigheden’ worden uitgesloten van de erfopvolging. Maar wat te doen wanneer de zíttende koning niet in staat blijkt te zijn het koningschap naar behoren te vervullen? In dat geval voorziet artikel 37, eerste lid van de Grondwet in de benoeming van een regent, te weten ‘de nakomeling van de Koning die zijn vermoedelijke opvolger is’. Aangezien de regent een nakomeling van de koning is, is het echter niet ondenkbaar dat de regent om dezelfde reden als de koning niet in staat is ‘het koninklijk gezag uit te oefenen’ (bijvoorbeeld wanneer beiden hiertoe niet in staat zijn als gevolg van een erfelijke aandoening). Hier wordt met andere woorden de duivel uitgedreven met Beëlzebub.

Elk familiebedrijf dat ondanks gebleken ongeschiktheid van de beoogde opvolger onwrikbaar vasthoudt aan het principe van erfopvolging, zal onherroepelijk na enkele generaties roemloos ten onder gaan. Dit lot is uiteindelijk ook de zelfverklaarde Oranjes beschoren (‘zelfverklaard’ omdat het Huis van Oranje-Nassau in 1702 met de dood van stadhouder-koning Willem iii is uitgestorven). Voor erfopvolging geldt nu eenmaal wat de Duitse etholoog Konrad Lorenz over domesticatie schreef: erfopvolging – met of zonder inteelt – leidt onvermijdelijk tot degeneratie, zowel lichamelijk (bijvoorbeeld de bloederziekte van tsarevitsj Aleksej) als geestelijk (bijvoorbeeld de zwakzinnigheid van Karel ii van Spanje). Het bevestigt nog maar eens dat teeltkeus en erfopvolging niets met elkaar hebben uit te staan.

Afgezien van deze meer principiële bezwaren tegen erfopvolging bestaan er ook juridische bezwaren tegen het erfelijk koningschap, dat immers op gespannen voet staat met artikel 3 van de Grondwet: ‘Alle Nederlanders zijn op gelijke voet in openbare dienst benoembaar.’ Als juridische spitsvondigheid zou kunnen worden aangevoerd dat het koningschap geen openbaar ambt is. Dit argument snijdt echter geen hout. Zoals het woord al zegt, staat een staatshoofd – of het nu een koning of een president is – aan het hoofd van de staat als territoriale gemeenschap van alle burgers. Het koningschap is met andere woorden juist bij uitstek een openbaar ambt. Bovenstaand argument leidt bovendien tot een cirkelredenering: het koningschap is geen openbaar ambt omdat het door de koning en diens wettige nakomelingen erfelijk wordt vervuld, en het koningschap wordt door de koning en diens wettige nakomelingen erfelijk vervuld omdat het geen openbaar ambt is.

Openbare dienst betekent niets anders dan dienst aan de openbaarheid, en de openbaarheid wordt gevormd door alle burgers tezamen, het volk. Aangezien diezelfde burgers de openbare dienst uitmaken, regeert het volk met andere woorden zichzelf: ‘government of the people, by the people, for the people’, aldus de Amerikaanse president Abraham Lincoln in zijn Gettysburg Address van 19 november 1863. De opvatting dat al het staatsgezag van het volk uitgaat, wordt in de staatsleer volkssoevereiniteit genoemd. In Nederland is hiervan echter geen sprake aangezien de invloed van het volk op het staatsgezag zich krachtens artikel 24 van de Grondwet niet uitstrekt tot het ambt van staatshoofd. Dit grondwetsartikel maakt Nederlanders tot ‘onderdanen’ in plaats van burgers.

Soeverein is in Nederland dus niet het volk, maar de koning. Dat het ook anders kan, bewijst de Staatsregeling voor het Bataafsche Volk van 1798. Hoeveel moderner deze eerste Nederlandse grondwet op dit punt was dan de Grondwet, blijkt onder andere uit artikel ii van de Acte van Staatsregeling, waarin was bepaald dat de gezamenlijke burgers (niet onderdanen!) soeverein waren: ‘De Oppermagt berust in de gezamelijke Leden der Maatschappij, Burgers genoemd.’ Ook Joan Derk van der Capellen tot den Pol betoont zich in zijn manifest Aan het Volk van Nederland een warm pleitbezorger van volkssoevereiniteit: ‘De groten, die over U regeren, de Prins of wie verder enige macht in het land uitoefent, doen dat alleen uit Uw naam. Al hun gezag is aan U ontleend.’

Maar waarom zouden we ons hierover eigenlijk opwinden wanneer de zelfverklaarde Oranjes het koningschap zo voortreffelijk vervullen, zoals althans altijd werd beweerd van Beatrix? Deze vraag zou gerechtvaardigd zijn wanneer we inderdaad zouden weten hoe het ambt van staatshoofd in Nederland wordt vervuld. Vanwege het ‘geheim van Huis ten Bosch’ kunnen we dit echter helemaal niet weten! Dit heeft alles te maken met artikel 42, tweede lid van de Grondwet: ‘De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk.’ Wat juristen pretentieus het leerstuk van de koninklijke onschendbaarheid noemen, is feitelijk de staatsrechtelijke pendant van het katholieke dogma van de onfeilbaarheid van de paus als plaatsbekleder van Christus op aarde. De onschendbaarheid van de koning is een relict uit de tijd van het absolutisme en aangezien absolute monarchieën tot het verleden behoren, kan de koninklijke onschendbaarheid in Nederland met recht een levend staatsrechtelijk fossiel worden genoemd.

De constitutionele monarchie in Nederland vertoont met andere woorden onbetwistbaar kenmerken van een absolute monarchie: ook al zijn de volksvertegenwoordigers gekozen, ze lopen aan de leiband van het ongekozen staatshoofd. Het meest eclatante voorbeeld hiervan is de Lockheed-affaire, waarin Juliana met aftreden dreigde wanneer Bernhard strafrechtelijk zou worden vervolgd wegens het aannemen van steekpenningen. Wanneer de Lockheed-affaire één ding bewijst, dan is het wel dat de ministeriële verantwoordelijkheid bewindslieden chantabel maakt. Het is tekenend voor de deplorabele staat van de democratie in Nederland dat Juliana het land in een constitutionele crisis kon storten door met aftreden te dreigen. Destijds deed zich de paradoxale situatie voor dat de rechtsfiguur die het land voor constitutionele crises moet behoeden (onschendbaarheid van de koning), het staatswezen nu juist in een constitutionele crisis stortte.

Voorstanders van de monarchie zullen aanvoeren dat de onschendbaarheid van de koning en de complementaire ministeriële verantwoordelijkheid nauw samenhangen met de positie van de koning als pouvoir neutre. Dit in de 19e eeuw door de Franse staatsman Benjamin Constant ontwikkelde begrip heeft betrekking op de koning in een constitutionele monarchie als bemiddelaar tussen de drie machten. De koning staat met andere woorden boven de partijen. Oorspronkelijk bedoeld om de bevoegdheden van de koning te beperken, plaatst de ministeriële verantwoordelijkheid de koning echter feitelijk boven de wet. De koning kan zich immers alles permitteren zonder hierover verantwoording verschuldigd te zijn. De ministeriële verantwoordelijkheid heeft de prerogatieven van de koning met andere woorden niet beperkt, maar ad infinitum uitgebreid.

Maar hoeveel macht bezit de koning eigenlijk? Hoewel een antwoord op deze vraag vanwege het ‘geheim van Huis ten Bosch’ niet mogelijk is, wordt altijd met grote stelligheid beweerd dat de koning geen macht bezit aangezien het koningschap ceremonieel van aard is. Dit is om drie redenen weinig aannemelijk. Ten eerste is de onschendbaarheid van de koning een disproportioneel middel wanneer het slechts dient ter bescherming van een koning die een zuiver ceremonieel ambt vervult. Ten tweede is een ceremonieel koningschap in tegenspraak met de veelbezworen ‘voorbereiding op het koningschap’. Hoeveel voorbereiding vereist een koningschap dat niet meer behelst dan het doorknippen van linten? En ten derde heeft Willem-Alexander in een interview met Ed van Westerlo in 1993 als kroonprins aangegeven geen ceremonieel koningschap te ambiëren: ‘Zonder inhoudelijke kant zou het een stuk moeilijker zijn voor mij om te aanvaarden omdat toch wel … De symboolfunctie is heel belangrijk, die moet er absoluut bij. Maar zonder inhoudelijke kanten weet ik niet hoe ik ertegenover zou staan.’

We kunnen dus gevoeglijk concluderen dat er in Nederland – anders dan altijd wordt volgehouden – geen sprake is van een zuiver ceremonieel koningschap. Blijkens bovenstaand citaat zitten er aan het koningschap immers ‘inhoudelijke kanten’, ook al weet niemand precies wat deze behelzen. Sterker nog, de ‘inhoudelijke kanten’ van het koningschap komen voor Willem-Alexander duidelijk op de eerste plaats, terwijl het ceremoniële aspect (‘symboolfunctie’) eerder bijzaak is (‘die moet er absoluut bij’). Het komt erop neer dat Willem-Alexander als ongekozen staatshoofd bevoegdheden voor zichzelf opeist die op geen enkele wijze democratisch zijn gelegitimeerd. Alles wat hij in de uitoefening van deze bevoegdheden doet, wordt bovendien door de ministeriële verantwoordelijkheid onttrokken aan elke parlementaire controle.

Een laatste indicatie voor de reële macht van het staatshoofd in Nederland vormen de staatsrechtelijke functies die de koning in zich verenigt. De koning maakt krachtens de Grondwet immers niet alleen deel uit van de regering, maar heeft van rechtswege tevens zitting in de Raad van State, het hoogste adviescollege van de regering. Hier doet zich de bizarre situatie voor dat de koning als lid van de Raad van State advies uitbrengt aan zichzelf als lid van de regering. Constitutioneel bedenkelijker is echter het feit dat een van de afdelingen van de Raad van State, de afdeling bestuursrechtspraak, belast is met de administratieve rechtspraak in hoger beroep. De koning behoort daarmee zowel tot de uitvoerende macht als tot de rechtsprekende macht, hetgeen in strijd is met de scheiding der machten in een rechtsstaat. Wie als verweer aanvoert dat deze functies geen feitelijke macht behelzen, zal de vraag moeten beantwoorden welk constitutioneel doel de vereniging van deze functies in één persoon dient wanneer hieraan inderdaad geen bevoegdheden verbonden zijn en hoe zich een en ander verhoudt tot de neutraliteit van het staatshoofd.

De monarchie is niet alleen strijdig met artikel 3, maar staat ook op gespannen voet met het gelijkheidsbeginsel in artikel 1, eerste zin van de Grondwet: ‘Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld.’ Niemand zal immers willen beweren dat de ingezetenen van Nederland in gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Wie hiervan wel overtuigd is, zal zich moeten afvragen waarom bijvoorbeeld de toekenning van het Nederlanderschap aan Máxima binnen enkele maanden was geregeld, terwijl anderen ter verkrijging van de Nederlandse nationaliteit een langdurige en bezwaarlijke procedure moeten doorlopen. Spitsvondige rechtsgeleerden zullen aanvoeren dat er bij de naturalisatie van Máxima en een willekeurige andere persoon geen sprake was van ‘gelijke gevallen’ omdat het bij Máxima de toekomstige koningin betrof. Bepalend was kennelijk de staatsrechtelijke positie van haar aanstaande echtgenoot. Omdat dit echter geen criterium is bij het al dan niet toekennen van de Nederlandse nationaliteit, mag de duur van de naturalisatieprocedure hiervan evenmin afhangen – net zomin als het motorvermogen van een auto bepalend is voor de voorrangsregels.

Het probleem met artikel 1, eerste zin van de Grondwet in zijn huidige vorm is dat mensen van nature verschillend zijn waardoor er nooit sprake zal zijn van ‘gelijke gevallen’. Wanneer de hierboven in het geval van Máxima gevolgde redenering algemeen zou gelden, zou elk willekeurig onderscheid tussen mensen kunnen worden aangevoerd ter rechtvaardiging van afwijkingen van het gelijkheidsbeginsel. De rechtsbedeling dreigt in dat geval afhankelijk te worden van iemands afkomst, inkomen of maatschappelijke status. Een dergelijke selectieve toepassing van het gelijkheidsbeginsel leidt onvermijdelijk tot ongelijkheid, terwijl de bestaande ongelijkheid nu juist een strikte toepassing van het gelijkheidsbeginsel vereist!

Aan het gelijkheidsbeginsel ligt de gedachte ten grondslag dat alle mensen vrij geboren zijn. In dit opzicht zijn alle mensen ondanks evidente individuele verschillen dan ook gelijk. ‘Alle mensen zijn vrij geboren. De een heeft van nature over de ander niets te zeggen. De ene mens is wel wat verstandiger van geest of wat sterker van lichaam of wat rijker dan de ander; doch dat geeft hun, die verstandiger, sterker of rijker zijn, niet het minste recht om over de minder verstandigen, minder sterken, minder rijken te heersen’, aldus Van der Capellen in zijn manifest Aan het Volk van Nederland. Wanneer de fundamentele gelijkheid van alle mensen wordt losgelaten ten gunste van hun onderlinge verschillen, wordt de deur wagenwijd opengezet voor willekeur en dwingelandij.

De curieuze rechtsopvatting dat nu juist het gelijkheidsbeginsel niet gelijkelijk voor iedereen zou gelden, komen we in een andere gedaante ook tegen in het boek Animal Farm van George Orwell: ‘All animals are equal, but some animals are more equal than others.’ Zowel in de Grondwet als in Animal Farm is sprake van een bepaling die in beginsel voor iedereen geldt, maar waarvan bepaalde categorieën (leden van het koningshuis resp. varkens) kennelijk zijn uitgezonderd. Door bepaalde categorieën bij voorbaat uit te zonderen, wordt a priori een fundamentele ongelijkheid verondersteld waarop het gelijkheidsbeginsel van meet af aan geen vat heeft. Maatstaf voor de toepassing van een wetsbepaling is in dat geval niet langer de wet zelf, maar de vraag of iemand tot een bepaalde willekeurige categorie behoort.

Wat hier aan de hand van artikel 1 en 3 van de Grondwet is geïllustreerd, geldt meer in het algemeen: in een monarchie zijn de grondrechten en fundamentele vrijheden slechts een holle frase aangezien ze onverenigbaar zijn met de prerogatieven van de koning. Deze tegenspraak is inherent aan de monarchie en kan derhalve niet worden opgelost door een herziening van de Grondwet. Als remedie komt alleen de invoering van een republiek in aanmerking.