Kurt Haverkort

Pleidooi voor een weerbare democratie

Wie op grond van het ondemocratische karakter van de monarchie voor de (her)invoering van de republiek in Nederland pleit, zal de democratie moeten toerusten met de middelen om zich teweer te stellen tegen haar vijanden – zowel van links als van rechts. De ondergang van de Republiek van Weimar maakt duidelijk dat de republiek de democratie niet noodzakelijkerwijs tegen haar vijanden beschermt.  

 

Tekst Kurt Haverkort

 

Op 12 februari 2017 is Frank-Walter Steinmeier gekozen tot twaalfde president van de Bondsrepubliek Duitsland. Hoewel voorgedragen door de regeringspartijen cdu/csu en spd, kon hij ook in de andere partijen op brede steun rekenen. (In de praktijk liggen de zaken iets ingewikkelder aangezien het kiescollege, de Bundesversammlung, is samengesteld uit de leden van de Bondsdag enerzijds en een gelijk aantal afgevaardigden van de deelstaten anderzijds, die in tegenstelling tot de Bondsdagleden niet per se worden afgevaardigd op grond van het lidmaatschap van een politieke partij, maar vanwege hun maatschappelijke verdiensten.) Als enige van de in de Bondsdag vertegenwoordigde partijen wees Die Linke de kandidatuur van Steinmeier bij voorbaat af om vervolgens een eigen kandidaat te nomineren: Christoph Butterwegge, emeritus hoogleraar politieke wetenschappen.

De beslissing van Die Linke een eigen kandidaat te nomineren, lijkt op het eerste gezicht een bewijs van haar democratische gezindheid: de verkiezing van een president heeft immers alleen zin wanneer er ook iets te kiezen valt. Maar wie de voorlopers van Die Linke (kpd, sed en pds) kent, weet dat democratische grondbeginselen niet behoren tot de tradities van deze aan het faillissement van de ddr ontsnapte partij. Er viel in de ddr immers bijzonder weinig te kiezen: de zetelverdeling in het parlement (Volkskammer) stond van tevoren vast en de kiezers konden alleen voor of tegen de door de sed samengestelde kandidatenlijst (Einheitsliste) stemmen. Om voor de kandidatenlijst te stemmen, hoefde je het stembiljet slechts dicht te vouwen en in de stembus te deponeren; wilde je tegenstemmen, dan moest je dit in het stemhokje aangeven (dit ontging de alomtegenwoordige veiligheidsdienst natuurlijk niet, waarna represailles volgden). Wie is opgegroeid met deze Oost-Duitse variant van ‘vrije’ en ‘geheime’ verkiezingen waarvan de uitslag bij voorbaat vaststond, wordt met andere woorden niet ineens de hoeder van de democratie door een tegenkandidaat voor het ambt van staatshoofd te nomineren.

 

 

Agenda 2010

 

Over de werkelijke reden voor de voordracht van een eigen kandidaat deed Die Linke niet geheimzinnig: Steinmeiers kandidatuur was voor haar onaanvaardbaar omdat hij als chef van de bondskanselarij betrokken was bij de totstandkoming van de Agenda 2010, de onder bondskanselier Gerhard Schröder ingeluide hervorming van het sociale stelsel en de arbeidsmarkt. De kandidatuur van Butterwegge was dan ook niet geheel toevallig aangezien hij een verklaard tegenstander van Schröders hervormingsbeleid was. Ook hierop lijkt weinig af te dingen, ware het niet dat Die Linke in dit opzicht weinig recht van spreken heeft, gelet op de economische en ecologische verwoestingen die men – zij het onder een andere naam – in ruim veertig jaar ‘socialisme’ in de ddr heeft aangericht. Terwijl de Duitse economie en arbeidsmarkt mede dankzij Schröders Agenda 2010 momenteel floreren, heeft men in het oosten van Duitsland nog altijd te kampen met de desastreuze gevolgen van ruim veertig jaar wanbeleid van de sed. Hoewel de motivering van Die Linke dus weinig steekhoudend is, wentelt de partij zich in haar eigen gelijk, zoals tot uitdrukking komt in het refrein van het Lied der Partei uit betere tijden: ‘Die Partei, die Partei, die hat immer recht.’

Ook bij de verkiezing van de bondspresident in 2010 had Die Linke een eigen kandidaat, Lukrezia Jochimsen, voor het ambt van staatshoofd genomineerd als tegenkandidaat van Christian Wulff (de kandidaat van cdu/csu en fdp) en Joachim Gauck (de kandidaat van spd en Bündnis 90/Die Grünen). Voor de vereiste absolute meerderheid had Wulff maar liefst drie stemmingen nodig. Wanneer Die Linke geen eigen kandidaat had genomineerd, maar zich eveneens achter Gauck had geschaard, was in plaats van Wulff beslist de ‘kandidaat van het volk’ (Gauck) tot bondspresident gekozen. Als voorvechter van de burgerrechten in de ddr was Gauck, die vanaf 1974 in de gaten werd gehouden door de Stasi, voor Die Linke echter onaanvaardbaar. En zo werd de mindere kandidaat (Wulff) – met dank aan Die Linke – tot bondspresident gekozen. Na Wulffs vervroegde aftreden in verband met een affaire uit zijn tijd als minister-president van Nedersaksen werd Gauck, dit keer ook gesteund door cdu/csu en fdp, in 2012 alsnog tot bondspresident gekozen. Aangezien Die Linke Gauck nog steeds niet gouteerde, nomineerde de partij opnieuw een volstrekt kansloze eigen kandidaat, ditmaal Beate Klarsfeld.

 

 

Opmerkelijke gelijkenis

 

Met name de verkiezing van de bondspresident in 2010 vertoonde een opmerkelijke gelijkenis met die van de rijkspresident in 1925 in de Republiek van Weimar. Hierbij verloor Wilhelm Marx (de kandidaat van Zentrum, spd en ddp) in de tweede ronde nipt van Paul von Hindenburg (de kandidaat van de rechts-conservatieve partijen). Wanneer de kpd niet hardnekkig had vastgehouden aan haar volslagen kansloze eigen kandidaat Ernst Thälmann, was Marx en niet Hindenburg de opvolger van de in 1925 plotseling overleden Friedrich Ebert geworden. Niet alleen was Hindenburg geen rijkspresident geworden, maar Adolf Hitler was in 1933 ook niet tot rijkskanselier benoemd (dat Hindenburg in 1932 als rijkspresident was herkozen, doet hieraan niets af). De geschiedenis had een heel andere, minder catastrofale wending genomen! Los van de terreur van Roter Frontkämpferbund en sa illustreert de opstelling van de kpd in 1925 dat de communisten evenals de nationaalsocialisten het spel volgens de regels van de democratie speelden met als uiteindelijk doel de omverwerping van de democratie. Zowel kpd als nsdap streefde naar de ondergang van de gehate Republiek van Weimar, waartoe beide alleen op het eerste gezicht ongelijke partijen desnoods eendrachtig samenwerkten.

Hiermee is niet gezegd dat Die Linke in navolging van de kpd streeft naar de omverwerping van de democratie, hoewel de Duitse veiligheidsdienst goede gronden heeft politici van Die Linke in de gaten te houden (wie hieraan mocht twijfelen, zij eraan herinnerd dat Die Linke zich onverminderd op Rusland oriënteert, alsof de Sovjet-Unie en de ddr nooit ten onder zijn gegaan). De parallel tussen de verkiezing van de bondspresident in 2010 en die van de rijkspresident in 1925 illustreert dat de Duitse communisten niets uit de geschiedenis hebben geleerd. Het getuigt van een zekere ironie dat Die Linke hiermee het gelijk van Karl Marx bevestigde, die in Der achtzehnte Brumaire des Louis Bonaparte schreef dat grote gebeurtenissen en personen uit de wereldgeschiedenis zich als het ware tweemaal voordoen: de ene keer als tragedie, de andere keer als farce.

 

Hindenburg

 

Met bovenstaande historische parallel wordt evenmin beoogd een vergelijking tussen Wulff en Hindenburg te trekken. Het gaat hier immers niet om beide gewezen presidenten als persoon, maar om het ambt van president. Dit kan het best duidelijk worden gemaakt middels het volgende gedachte-experiment. In het hypothetische geval dat in 2010 iemand als Hindenburg tot bondspresident was gekozen, was het gevolg hiervan niet dezelfde demontage van de parlementaire democratie geweest die uiteindelijk heeft geleid tot de ondergang van de Republiek van Weimar. De Bondsrepubliek is aanzienlijk robuuster dan de eerste Duitse republiek doordat men zich bij haar stichting in 1949 terdege rekenschap heeft gegeven van de tekortkomingen van de grondwet van 1919. In tegenstelling tot Die Linke hebben de opstellers van de Duitse grondwet met andere woorden wél lering getrokken uit de Duitse geschiedenis.

Hoe kon de Republiek van Weimar ontaarden in een dictatuur? Het antwoord op deze vraag ligt deels besloten in de bijzondere positie van de rijkspresident. Deze werd voor de duur van zeven jaar rechtstreeks door het volk gekozen. Overeenkomstig zijn legitimatie door het volk beschikte het staatshoofd over verregaande bevoegdheden: de rijkspresident benoemde en ontsloeg de rijkskanselier en had het recht de Rijksdag te ontbinden, reeds door de Rijksdag aangenomen wetten aan een referendum te onderwerpen en de inwerkingtreding hiervan voor de duur van twee jaar op te schorten. In geval van een ernstige verstoring of bedreiging van de openbare orde en veiligheid kon hij bovendien bij noodverordening regeren en de onder zijn opperbevel staande Reichswehr inzetten om de orde te herstellen. In het bijzonder van deze laatste bevoegdheid is in de laatste jaren van de Republiek van Weimar veelvuldig misbruik gemaakt: van 1930 tot en met Hitlers benoeming tot rijkskanselier in 1933 is uitsluitend bij noodverordening geregeerd waardoor de Rijksdag was uitgeschakeld en de rijkskanselier feitelijk bij de gratie van de inmiddels seniele rijkspresident regeerde. Vanwege deze enorme machtsconcentratie werd de rijkspresident ook wel Ersatzkaiser genoemd.

Hoewel de rijkspresident als Hüter der Verfassung gold, was hij uiteindelijk een belangrijke oorzaak van de ondergang van de Republiek van Weimar. Om de Bondsrepubliek eenzelfde lot te besparen, zijn de bevoegdheden van het huidige Duitse staatshoofd zeer beperkt. De bondspresident, die voor de duur van vijf jaar wordt gekozen, beschikt nauwelijks over politieke macht en zijn verordeningen en beschikkingen zijn slechts rechtsgeldig met het contraseign van de bondskanselier of de verantwoordelijke minister. Anders dan de rijkspresident wordt de bondspresident ook niet rechtstreeks door het volk gekozen, maar door een kiescollege dat uitsluitend voor dit doel bijeenkomt: de Bundesversammlung (zie boven). Een belangrijke reden hiervoor was dat men wilde voorkomen dat er een verkiezingsstrijd om het ambt van staatshoofd zou ontbranden waardoor de bondspresident de speelbal van partijpolitiek zou kunnen worden. (Met haar kritiek op Steinmeier en haar kandidatuur van Butterwegge bewees Die Linke dat ze als enige partij er niet voor terugdeinst het ambt van staatshoofd voor haar politieke doeleinden te instrumentaliseren.)

De ondergang van de Republiek van Weimar en omgekeerd het succes van de Bondsrepubliek onderstrepen het belang van een weerbare democratie. Maar wat is precies de relevantie hiervan voor Nederlandse republikeinen? Een belangrijk argument voor de republiek is dat deze een absolute voorwaarde voor een democratisch staatsbestel is omdat de monarchie per definitie ondemocratisch is. De ondergang van de Republiek van Weimar maakt echter duidelijk dat de republiek de democratie niet noodzakelijkerwijs beschermt tegen haar vijanden. Wie mede vanwege het ondemocratische karakter van de monarchie voor de (her)invoering van de republiek in Nederland pleit, zal de democratie dan ook moeten toerusten met de middelen om zich teweer te stellen tegen haar vijanden – zowel van links als van rechts. Anders bestaat het risico dat evenals in de Republiek van Weimar met de invoering van de republiek de democratie op het spel wordt gezet.

 

De Republikeinse Verkiezingsgids 2017

DE REPUBLIKEIN

JAARGANG 13, NR.1, MAART 2017

THEMA: De Republikeinse Verkiezingsgids 2017

[divider height=”30″ style=”default” line=”default” themecolor=”1″]

INHOUD VAN DIT NUMMER

Gekozen koningin maakt comeback bij GroenLinks
Gijs Korevaar

Republikeinse Verkiezingsgids: republikeins electoraat heeft iets te kiezen
Maurits van den Toorn

PVV is rijp voor rechterlijk verbod: grenzen van de tolerantie
prof. mr. H.U. Jessurun d’Oliveira

 

Verder:

De blik van Joep

Van de redactie: Orangisme versus populisme?
René Zwaap

Van het republikeinse front: verborgen kosten koningshuis
Team Willyleaks

Een parlement van zwijgers
Floris Müller

De tragiek van de rechtse provo
René Zwaap

PVV gedwee op weg naar het paleis
René Zwaap

Grenzen aan vrijheid van expressie
Gijs Korevaar

Zwitserse verbazing over stemchaos in de polder
René Zwaap

De participatie van de burger in de bestuursstaat
Mani Matter

De kerstrede als taalkundig ongeluk
Simplicissimus

Pleidooi voor een weerbare democratie
Kurt Haverkort

God, Nederland en Oranje
Lodewijk Brunt

Bataafse mythe werd staatkundige realiteit
Anton van Hooff

Boekrecensie: De boze stiefmoeder van alle kabinetsformaties
Maurits van den Toorn

Appeltjes van Oranje: De vriendschap van prins Bernhard met Pieter Menten

Column Hans Maessen: wordt 2017 het nieuwe 1848?

 

[divider height=”30″ style=”default” line=”default” themecolor=”1″]

Abonnementen

Jaarabonnementen (4 nummers) TIJDELIJK van € 38,95 voor € 25,-

Studentenabonnement (4 nrs, tot 27 jaar) € 25,–

Losse nummers € 10,90

Aan een jaarabonnement in het buitenland zijn, naast de kosten voor het abonnement, ook verzendkosten verbonden. Neem hierover contact op met de abonnementenadministratie.

Adreswijzigingen dienen schriftelijk te worden doorgegeven, met vermelding van het oude en nieuwe adres en het nieuwe telefoonnummer. Opzeggingen dienen schriftelijk te worden doorgegeven, uiterlijk 6 weken voor de volgende betalingsdatum.

U kunt zich hier online aanmelden als abonnee.

 

Abonnementenadministratie

Virtùmedia
t.a.v. De Republikein
Postbus 595
3700 AN Zeist

E-mail: klantenservice@virtumedia.nl
Telefoon: 085-0407400.

 

Zelf een artikel schrijven?

Raadpleeg eerst de wenken voor auteurs op de site.

 

 

Hoe krom kan recht zijn?

Hoe krom kan het recht zijn? Wat is de ‘logica’ van de Grondwet? Een essay door Kurt Haverkort.

Bij de behandeling van een grondwetsherziening in de Tweede Kamer op 3 november 1921 sprak de socialistische voorman Pieter Jelles Troelstra de volgende woorden: ‘Erfelijkheid moge een geschikt leidend beginsel zijn voor paard  en rundveestamboeken, voor het bekleeden van publieke ambten kan het nu eenmaal geen leidraad geven.’ Troelstra sprak weliswaar van ‘publieke ambten’ in het meervoud, maar bedoelde één ambt in het bijzonder: het koningschap. Dat teeltkeus niet geschikt is als ‘leidend beginsel’ bij de vervulling van welk publiek ambt dan ook, klinkt op het eerste gezicht heel overtuigend en wordt dan ook graag aangehaald door republikeinen. Maar Troelstra’s vergelijking tussen teeltkeus en erfopvolging gaat helaas mank.

Essentieel voor teeltkeus is dat eigenschappen en kenmerken van individuen voor een belangrijk deel erfelijk bepaald zijn. Verder zijn individuen met bepaalde eigenschappen en kenmerken (met bepaalde genen) beter aangepast aan hun omgeving en daarmee succesvoller bij de voortplanting. Bij natuurlijke teeltkeus selecteert de natuur op deze eigenschappen en kenmerken (genen), bij kunstmatige teeltkeus gebeurt dit door de mens. Bij erfopvolging speelt geschiktheid daarentegen geen enkele rol aangezien het koningschap automatisch toekomt aan de eerstgeborene (primogenituur): ‘Het koningschap gaat bij overlijden van de Koning krachtens erfopvolging over op zijn wettige nakomelingen, waarbij het oudste kind voorrang heeft […]’, zoals het in artikel 25 van de Grondwet heet. Met teeltkeus heeft dit hoegenaamd niets te maken.

Erfopvolging blijkt in Nederland echter geen uitgemaakte zaak te zijn. Personen kunnen namelijk worden uitgesloten van de erfopvolging ‘wanneer uitzonderlijke omstandigheden daartoe nopen’ (artikel 29, eerste lid van de Grondwet). Hier wordt een zekere vorm van selectie toegepast, maar er is een belangrijk verschil met teeltkeus. Natuurlijke en kunstmatige teeltkeus bepalen welke individuen hun genen doorgeven aan de volgende generatie, terwijl déze vorm van selectie negatief is aangezien er personen worden uitgesloten van de erfopvolging. De opstellers van de Grondwet hebben het overigens wijselijk aan de Staten-Generaal overgelaten te bepalen wat onder ‘uitzonderlijke omstandigheden’ dient te worden verstaan.

Personen kunnen dus onder ‘uitzonderlijke omstandigheden’ worden uitgesloten van de erfopvolging. Maar wat te doen wanneer de zíttende koning niet in staat blijkt te zijn het koningschap naar behoren te vervullen? In dat geval voorziet artikel 37, eerste lid van de Grondwet in de benoeming van een regent, te weten ‘de nakomeling van de Koning die zijn vermoedelijke opvolger is’. Aangezien de regent een nakomeling van de koning is, is het echter niet ondenkbaar dat de regent om dezelfde reden als de koning niet in staat is ‘het koninklijk gezag uit te oefenen’ (bijvoorbeeld wanneer beiden hiertoe niet in staat zijn als gevolg van een erfelijke aandoening). Hier wordt met andere woorden de duivel uitgedreven met Beëlzebub.

Elk familiebedrijf dat ondanks gebleken ongeschiktheid van de beoogde opvolger onwrikbaar vasthoudt aan het principe van erfopvolging, zal onherroepelijk na enkele generaties roemloos ten onder gaan. Dit lot is uiteindelijk ook de zelfverklaarde Oranjes beschoren (‘zelfverklaard’ omdat het Huis van Oranje-Nassau in 1702 met de dood van stadhouder-koning Willem iii is uitgestorven). Voor erfopvolging geldt nu eenmaal wat de Duitse etholoog Konrad Lorenz over domesticatie schreef: erfopvolging – met of zonder inteelt – leidt onvermijdelijk tot degeneratie, zowel lichamelijk (bijvoorbeeld de bloederziekte van tsarevitsj Aleksej) als geestelijk (bijvoorbeeld de zwakzinnigheid van Karel ii van Spanje). Het bevestigt nog maar eens dat teeltkeus en erfopvolging niets met elkaar hebben uit te staan.

Afgezien van deze meer principiële bezwaren tegen erfopvolging bestaan er ook juridische bezwaren tegen het erfelijk koningschap, dat immers op gespannen voet staat met artikel 3 van de Grondwet: ‘Alle Nederlanders zijn op gelijke voet in openbare dienst benoembaar.’ Als juridische spitsvondigheid zou kunnen worden aangevoerd dat het koningschap geen openbaar ambt is. Dit argument snijdt echter geen hout. Zoals het woord al zegt, staat een staatshoofd – of het nu een koning of een president is – aan het hoofd van de staat als territoriale gemeenschap van alle burgers. Het koningschap is met andere woorden juist bij uitstek een openbaar ambt. Bovenstaand argument leidt bovendien tot een cirkelredenering: het koningschap is geen openbaar ambt omdat het door de koning en diens wettige nakomelingen erfelijk wordt vervuld, en het koningschap wordt door de koning en diens wettige nakomelingen erfelijk vervuld omdat het geen openbaar ambt is.

Openbare dienst betekent niets anders dan dienst aan de openbaarheid, en de openbaarheid wordt gevormd door alle burgers tezamen, het volk. Aangezien diezelfde burgers de openbare dienst uitmaken, regeert het volk met andere woorden zichzelf: ‘government of the people, by the people, for the people’, aldus de Amerikaanse president Abraham Lincoln in zijn Gettysburg Address van 19 november 1863. De opvatting dat al het staatsgezag van het volk uitgaat, wordt in de staatsleer volkssoevereiniteit genoemd. In Nederland is hiervan echter geen sprake aangezien de invloed van het volk op het staatsgezag zich krachtens artikel 24 van de Grondwet niet uitstrekt tot het ambt van staatshoofd. Dit grondwetsartikel maakt Nederlanders tot ‘onderdanen’ in plaats van burgers.

Soeverein is in Nederland dus niet het volk, maar de koning. Dat het ook anders kan, bewijst de Staatsregeling voor het Bataafsche Volk van 1798. Hoeveel moderner deze eerste Nederlandse grondwet op dit punt was dan de Grondwet, blijkt onder andere uit artikel ii van de Acte van Staatsregeling, waarin was bepaald dat de gezamenlijke burgers (niet onderdanen!) soeverein waren: ‘De Oppermagt berust in de gezamelijke Leden der Maatschappij, Burgers genoemd.’ Ook Joan Derk van der Capellen tot den Pol betoont zich in zijn manifest Aan het Volk van Nederland een warm pleitbezorger van volkssoevereiniteit: ‘De groten, die over U regeren, de Prins of wie verder enige macht in het land uitoefent, doen dat alleen uit Uw naam. Al hun gezag is aan U ontleend.’

Maar waarom zouden we ons hierover eigenlijk opwinden wanneer de zelfverklaarde Oranjes het koningschap zo voortreffelijk vervullen, zoals althans altijd werd beweerd van Beatrix? Deze vraag zou gerechtvaardigd zijn wanneer we inderdaad zouden weten hoe het ambt van staatshoofd in Nederland wordt vervuld. Vanwege het ‘geheim van Huis ten Bosch’ kunnen we dit echter helemaal niet weten! Dit heeft alles te maken met artikel 42, tweede lid van de Grondwet: ‘De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk.’ Wat juristen pretentieus het leerstuk van de koninklijke onschendbaarheid noemen, is feitelijk de staatsrechtelijke pendant van het katholieke dogma van de onfeilbaarheid van de paus als plaatsbekleder van Christus op aarde. De onschendbaarheid van de koning is een relict uit de tijd van het absolutisme en aangezien absolute monarchieën tot het verleden behoren, kan de koninklijke onschendbaarheid in Nederland met recht een levend staatsrechtelijk fossiel worden genoemd.

De constitutionele monarchie in Nederland vertoont met andere woorden onbetwistbaar kenmerken van een absolute monarchie: ook al zijn de volksvertegenwoordigers gekozen, ze lopen aan de leiband van het ongekozen staatshoofd. Het meest eclatante voorbeeld hiervan is de Lockheed-affaire, waarin Juliana met aftreden dreigde wanneer Bernhard strafrechtelijk zou worden vervolgd wegens het aannemen van steekpenningen. Wanneer de Lockheed-affaire één ding bewijst, dan is het wel dat de ministeriële verantwoordelijkheid bewindslieden chantabel maakt. Het is tekenend voor de deplorabele staat van de democratie in Nederland dat Juliana het land in een constitutionele crisis kon storten door met aftreden te dreigen. Destijds deed zich de paradoxale situatie voor dat de rechtsfiguur die het land voor constitutionele crises moet behoeden (onschendbaarheid van de koning), het staatswezen nu juist in een constitutionele crisis stortte.

Voorstanders van de monarchie zullen aanvoeren dat de onschendbaarheid van de koning en de complementaire ministeriële verantwoordelijkheid nauw samenhangen met de positie van de koning als pouvoir neutre. Dit in de 19e eeuw door de Franse staatsman Benjamin Constant ontwikkelde begrip heeft betrekking op de koning in een constitutionele monarchie als bemiddelaar tussen de drie machten. De koning staat met andere woorden boven de partijen. Oorspronkelijk bedoeld om de bevoegdheden van de koning te beperken, plaatst de ministeriële verantwoordelijkheid de koning echter feitelijk boven de wet. De koning kan zich immers alles permitteren zonder hierover verantwoording verschuldigd te zijn. De ministeriële verantwoordelijkheid heeft de prerogatieven van de koning met andere woorden niet beperkt, maar ad infinitum uitgebreid.

Maar hoeveel macht bezit de koning eigenlijk? Hoewel een antwoord op deze vraag vanwege het ‘geheim van Huis ten Bosch’ niet mogelijk is, wordt altijd met grote stelligheid beweerd dat de koning geen macht bezit aangezien het koningschap ceremonieel van aard is. Dit is om drie redenen weinig aannemelijk. Ten eerste is de onschendbaarheid van de koning een disproportioneel middel wanneer het slechts dient ter bescherming van een koning die een zuiver ceremonieel ambt vervult. Ten tweede is een ceremonieel koningschap in tegenspraak met de veelbezworen ‘voorbereiding op het koningschap’. Hoeveel voorbereiding vereist een koningschap dat niet meer behelst dan het doorknippen van linten? En ten derde heeft Willem-Alexander in een interview met Ed van Westerlo in 1993 als kroonprins aangegeven geen ceremonieel koningschap te ambiëren: ‘Zonder inhoudelijke kant zou het een stuk moeilijker zijn voor mij om te aanvaarden omdat toch wel … De symboolfunctie is heel belangrijk, die moet er absoluut bij. Maar zonder inhoudelijke kanten weet ik niet hoe ik ertegenover zou staan.’

We kunnen dus gevoeglijk concluderen dat er in Nederland – anders dan altijd wordt volgehouden – geen sprake is van een zuiver ceremonieel koningschap. Blijkens bovenstaand citaat zitten er aan het koningschap immers ‘inhoudelijke kanten’, ook al weet niemand precies wat deze behelzen. Sterker nog, de ‘inhoudelijke kanten’ van het koningschap komen voor Willem-Alexander duidelijk op de eerste plaats, terwijl het ceremoniële aspect (‘symboolfunctie’) eerder bijzaak is (‘die moet er absoluut bij’). Het komt erop neer dat Willem-Alexander als ongekozen staatshoofd bevoegdheden voor zichzelf opeist die op geen enkele wijze democratisch zijn gelegitimeerd. Alles wat hij in de uitoefening van deze bevoegdheden doet, wordt bovendien door de ministeriële verantwoordelijkheid onttrokken aan elke parlementaire controle.

Een laatste indicatie voor de reële macht van het staatshoofd in Nederland vormen de staatsrechtelijke functies die de koning in zich verenigt. De koning maakt krachtens de Grondwet immers niet alleen deel uit van de regering, maar heeft van rechtswege tevens zitting in de Raad van State, het hoogste adviescollege van de regering. Hier doet zich de bizarre situatie voor dat de koning als lid van de Raad van State advies uitbrengt aan zichzelf als lid van de regering. Constitutioneel bedenkelijker is echter het feit dat een van de afdelingen van de Raad van State, de afdeling bestuursrechtspraak, belast is met de administratieve rechtspraak in hoger beroep. De koning behoort daarmee zowel tot de uitvoerende macht als tot de rechtsprekende macht, hetgeen in strijd is met de scheiding der machten in een rechtsstaat. Wie als verweer aanvoert dat deze functies geen feitelijke macht behelzen, zal de vraag moeten beantwoorden welk constitutioneel doel de vereniging van deze functies in één persoon dient wanneer hieraan inderdaad geen bevoegdheden verbonden zijn en hoe zich een en ander verhoudt tot de neutraliteit van het staatshoofd.

De monarchie is niet alleen strijdig met artikel 3, maar staat ook op gespannen voet met het gelijkheidsbeginsel in artikel 1, eerste zin van de Grondwet: ‘Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld.’ Niemand zal immers willen beweren dat de ingezetenen van Nederland in gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Wie hiervan wel overtuigd is, zal zich moeten afvragen waarom bijvoorbeeld de toekenning van het Nederlanderschap aan Máxima binnen enkele maanden was geregeld, terwijl anderen ter verkrijging van de Nederlandse nationaliteit een langdurige en bezwaarlijke procedure moeten doorlopen. Spitsvondige rechtsgeleerden zullen aanvoeren dat er bij de naturalisatie van Máxima en een willekeurige andere persoon geen sprake was van ‘gelijke gevallen’ omdat het bij Máxima de toekomstige koningin betrof. Bepalend was kennelijk de staatsrechtelijke positie van haar aanstaande echtgenoot. Omdat dit echter geen criterium is bij het al dan niet toekennen van de Nederlandse nationaliteit, mag de duur van de naturalisatieprocedure hiervan evenmin afhangen – net zomin als het motorvermogen van een auto bepalend is voor de voorrangsregels.

Het probleem met artikel 1, eerste zin van de Grondwet in zijn huidige vorm is dat mensen van nature verschillend zijn waardoor er nooit sprake zal zijn van ‘gelijke gevallen’. Wanneer de hierboven in het geval van Máxima gevolgde redenering algemeen zou gelden, zou elk willekeurig onderscheid tussen mensen kunnen worden aangevoerd ter rechtvaardiging van afwijkingen van het gelijkheidsbeginsel. De rechtsbedeling dreigt in dat geval afhankelijk te worden van iemands afkomst, inkomen of maatschappelijke status. Een dergelijke selectieve toepassing van het gelijkheidsbeginsel leidt onvermijdelijk tot ongelijkheid, terwijl de bestaande ongelijkheid nu juist een strikte toepassing van het gelijkheidsbeginsel vereist!

Aan het gelijkheidsbeginsel ligt de gedachte ten grondslag dat alle mensen vrij geboren zijn. In dit opzicht zijn alle mensen ondanks evidente individuele verschillen dan ook gelijk. ‘Alle mensen zijn vrij geboren. De een heeft van nature over de ander niets te zeggen. De ene mens is wel wat verstandiger van geest of wat sterker van lichaam of wat rijker dan de ander; doch dat geeft hun, die verstandiger, sterker of rijker zijn, niet het minste recht om over de minder verstandigen, minder sterken, minder rijken te heersen’, aldus Van der Capellen in zijn manifest Aan het Volk van Nederland. Wanneer de fundamentele gelijkheid van alle mensen wordt losgelaten ten gunste van hun onderlinge verschillen, wordt de deur wagenwijd opengezet voor willekeur en dwingelandij.

De curieuze rechtsopvatting dat nu juist het gelijkheidsbeginsel niet gelijkelijk voor iedereen zou gelden, komen we in een andere gedaante ook tegen in het boek Animal Farm van George Orwell: ‘All animals are equal, but some animals are more equal than others.’ Zowel in de Grondwet als in Animal Farm is sprake van een bepaling die in beginsel voor iedereen geldt, maar waarvan bepaalde categorieën (leden van het koningshuis resp. varkens) kennelijk zijn uitgezonderd. Door bepaalde categorieën bij voorbaat uit te zonderen, wordt a priori een fundamentele ongelijkheid verondersteld waarop het gelijkheidsbeginsel van meet af aan geen vat heeft. Maatstaf voor de toepassing van een wetsbepaling is in dat geval niet langer de wet zelf, maar de vraag of iemand tot een bepaalde willekeurige categorie behoort.

Wat hier aan de hand van artikel 1 en 3 van de Grondwet is geïllustreerd, geldt meer in het algemeen: in een monarchie zijn de grondrechten en fundamentele vrijheden slechts een holle frase aangezien ze onverenigbaar zijn met de prerogatieven van de koning. Deze tegenspraak is inherent aan de monarchie en kan derhalve niet worden opgelost door een herziening van de Grondwet. Als remedie komt alleen de invoering van een republiek in aanmerking.