Wilhelmina lag dwars bij erkenning Sovjet-Unie

Vijfentwintig jaar moest het duren voordat Nederland de Sovjet-Unie als staat wenste te erkennen. Lag het aan de toorn van Wilhelmina, die grote verliezen had geleden door de communistische machtsovername van 1917 en als kwart Romanov ook een deel van haar familie had verloren? Maurits van den Toorn volgt het spoor terug.

 

Tekst Maurits van den Toorn

 

Nadat de bolsjewieken in 1921 de burgeroorlog hadden gewonnen, legden bijna alle landen zich bij het onvermijdelijke neer. Ze erkenden na verloop van tijd de nieuwe Sovjetstaat, al was het niet van harte. Alle landen? Nee, een klein landje aan de Noordzee bleef moedig weerstand bieden aan de realiteit en weigerde die te erkennen. De praktijk was ook in dat kleine landje ondertussen soepeler dan de leer, want er werd wel handel gedreven. Pecunia non olet, wisten de Romeinen immers al.

Dat de oktober/novemberrevolutie van 1917 met afschuw werd gadegeslagen had niet alleen te maken met angst voor het overslaan van de onrust naar het westen. Het ging ook om financiële belangen, want het nieuwe bewind staakte de betaling van rente en aflossing op Russische staatsobligaties en door de staat gegarandeerde spoorwegleningen. Ook aandelen waren in één klap niets meer waard. De Sovjets hadden niets te maken met die kapitalistische fratsen, zo vond het nieuwe bewind. Bovendien kwam het natuurlijk lekker goedkoop uit.

Dergelijke schuldpapieren waren in Nederland heel populair. De Vereniging voor de Effectenhandel schatte dat er hier te lande voor bijna een miljard gulden aan Russische staatsobligaties was geplaatst (omgerekend naar huidige waarde zo’n acht miljard euro). De bezitters van die papieren, in veel gevallen kleine beleggers, konden naar hun geld fluiten. Overigens kregen Groot-Brittannië in 1986 en Frankrijk in 1997 alsnog een beperkte schadeloosstelling. Dat lukte doordat beide landen nog geblokkeerde tegoeden uit de tsaristische tijd hadden, zoals goud. Nederland beschikte niet over zo’n ruilmiddel.

Verdrag van Rapallo

Het Sovjetbewind mocht dan gevreesd en gehaat zijn, het was realiteit en werd gaandeweg door steeds meer landen formeel erkend. Geruchtmakend was in april 1922 het Verdrag van Rapallo, waarmee Duitsland en de USSR elkaar erkenden en vergaande afspraken over samenwerking maakten. Dat kan worden gezien als een bondgenootschap tussen twee politieke outcasts, die weinig andere mogelijkheden hadden. In november 1923 erkende ook Italië – weliswaar sinds kort onder leiding van Mussolini, maar in veel opzichten nog een ‘normaal’ land – de Sovjet-Unie. Groot-Brittannië en Frankrijk volgden in 1924, China en Japan in 1925. Spanje en de Verenigde Staten erkenden het bewind in 1933, veel Balkanlanden in 1934 en België in 1935. Spanje verbrak trouwens na de overwinning van Franco de relaties weer.

De koningin dreigde met aftreden bij ja-stem Nederland

In Den Haag bleef het ondertussen oorverdovend stil, voor de buitenwereld dan. In november 1918 verliet waarnemend gezant Willem Jacob Oudendijk als laatste Nederlandse vertegenwoordiger de Sovjet-Unie en kwam er een einde aan de formele relaties tussen beide landen. Binnenskamers woedden er in de volgende jaren discussies over de omgang met het nieuwe bewind. De scheidslijnen lagen voor de hand: de confessionele partijen waren fel tegen het goddeloze bolsjewistische monster, de socialisten en natuurlijk vooral de communisten waren aanzienlijk welwillender gestemd, terwijl de liberalen vooral de handelsbelangen in het oog hielden. Het bedrijfsleven pleitte met het oog op dat laatste al snel voor een vorm van erkenning. Dat was vooral gemotiveerd door de economische terugval begin jaren twintig, want toen de economie vanaf 1924 weer aantrok en de handel met de Sovjetstaat weinig bleek op te leveren, ebde belangstelling uit die hoek weg. De directeur-generaal van de Koninklijke/Shell, sir Henry Deterding, publiceerde in 1927 zelfs een fel anti-Sovjet manifest. Voor die uitbarsting waren meerdere aanleidingen: behalve het kwijtraken van Shell-concessies in het land had Deterding ook persoonlijk financiële verliezen geleden. Bovendien was hij op dat moment getrouwd met Lydia Pawlowna Koudoyaroff, afkomstig uit Russische emigrantenkringen, en ontpopte hij zich gaandeweg tot nazi-sympathisant.

Het maakte allemaal weinig uit, de opeenvolgende ministers van Buitenlandse Zaken – Van Karnebeek (1918-1927), Beelaerts van Blokland (1927-1933), De Graeff (1933-1937) en Patijn (1937-1939) – trokken hun eigen plan. Dat gebeurde vooral door hun persoonlijke afkeer van de bolsjewieken (onhebbelijk volk dat zich in deftige diplomatenogen niet wist te gedragen) en werd gevoed door informatie uit antibolsjewistische emigrantenkringen (gevluchte adel en andere mensen die wél wisten ‘hoe het hoorde’). Daarbij kan de bewindslieden een zekere halsstarrigheid worden verweten; naarmate ze langer in hun houding volhardden werd het steeds moeilijker om van opvatting te veranderen. Ze werden daarbij geholpen door de Nederlandse neutraliteitspolitiek, beter gezegd afzijdigheidspolitiek, die de luxe bood om zich van een onaangenaam verschijnsel als de Sovjet-Unie zo min mogelijk aan te trekken. Wat ook meespeelde was angst voor de communistische propaganda en agitatie van de Komintern, vooral in de koloniën. Twee communistische opstanden op Java en Sumatra in 1926 en 1927 bleken achteraf niet veel om het lijf te hebben en waren bovendien niet of nauwelijks gesteund door Moskou, maar ze wakkerden de vrees voor het rode monster wel aan. Ben Knapen oordeelt in zijn dissertatie De lange weg naar Moskou, over de Nederlandse relatie met de Sovjet-Unie in de periode 1917-1942, desondanks hard over het beleid van Van Karnebeek, dat hij ‘schuchter, angstig soms, en fantasieloos’ noemt.

 Twijfelachtige familietrekjes

Er is altijd veel te doen geweest over de blokkade voor erkenning die koningin Wilhelmina zou hebben opgelegd. Dit vanwege haar familieband met de in 1918 door de bolsjewieken vermoorde Romanovs. Die band bestond – via grootmoeder Anna Paulowna (1795-1865), de echtgenote van Willem II – uit overgrootvader tsaar Paul I (1754-1801). Die was excentriek of, duidelijker geformuleerd, krankzinnig. Na een bewind van vijf jaar werd hij door een groep hovelingen in zijn slaapkamer vermoord ‘om erger te voorkomen’, zoals het in een Sovjet-geschiedenisboek werd genoemd. Pauls zoon en opvolger Alexander I bestrafte de moordenaars niet, wat over zijn rol te denken geeft. Wilhelmina identificeerde zich dus met (verre) familie met op z’n zachtst gezegd twijfelachtige trekjes.

Of zou er nog een reden voor haar halsstarrigheid zijn geweest? Gezien de populariteit in Nederland van Russische spoorwegobligaties is het niet uit te sluiten dat ook de Oranjes daarmee in 1917 flink het schip zijn ingegaan. Mogelijk was de koppigheid van Wilhelmina dan ook (mede) financieel gemotiveerd. Grote kans dat we daar nooit achter zullen komen; de Vereniging voor de Effectenhandel meldde destijds al dat lang niet alle eigenaren aan het onderzoek hadden meegedaan.

Knapen nuanceert in zijn boek de rol van Wilhelmina en stelt dat Van Karnebeek verantwoordelijk was en niet de koningin. Formeel is dat waar, maar het is ook een nogal legalistisch standpunt dat geen rekening houdt met de serviele houding die bewindslieden plegen aan te nemen zodra het koningshuis ten tonele verschijnt. Overigens verschilden de opvattingen van Wilhelmina en Van Karnebeek niet erg van elkaar.

Hoewel de de jure erkenning dus werd geblokkeerd, ontstond er uiteindelijk toch een modus vivendi. Buitenlandse Zaken cq Van Karnebeek had daar geen bezwaar tegen. Kennelijk verwachtte hij dat geformaliseerde handelscontacten geen bron voor het verspreiden van propaganda zouden worden. Mogelijk speelde ook een zeker dedain voor zoiets platvloers als economie mee. Het betekende dat het ministerie van Economische Zaken gaandeweg meer invloed kreeg op de relaties met de Sovjet-Unie.

De handel daarmee bleef overigens beperkt van omvang en vormde in de jaren twintig en de eerste helft van de jaren dertig (veel) minder dan één procent van de totale Nederlandse export; de cijfers voor de import zijn vergelijkbaar. Pas in het midden van de jaren dertig nam de export toe tot ongeveer twee procent van het totaal, nog steeds veel minder dan ten tijde van het tsaristische bewind. Waarschijnlijk werd dat deels veroorzaakt door de crisisgerelateerde daling van de export naar andere landen, al profiteerde Nederland vanaf 1934 ook van de vermindering van Russische aankopen in nazi-Duitsland.

De angst voor agitatie in de koloniën speelde ook een rol

Vanaf 1932 werden beperkte exportkredietgaranties verleend, in 1934 ontstond het pseudo-officiële Centraal Bureau voor den Handel met Sovjet-Rusland (met subsidie van Economische Zaken), terwijl reizen van enkele particuliere handelsvertegenwoordigers door de overheid werden betaald. Geen echte handelsmissie dus, maar wel een kanaal ter bevordering van de wederzijdse in- en uitvoer, zonder de jure erkenning.

Zeven provinciën

Over dat laatste ontstond opnieuw gedoe nadat de VS in 1933 als een van de laatste landen de Sovjet-Unie ook had erkend. Moest Nederland nu ook niet eens? De regering weigerde opnieuw, volgens minister De Graeff vooral omdat officiële legaties broeinesten zouden worden van propaganda. De angst voor revolutionaire agitatie – denk aan de muiterij op de Zeven Provinciën in februari 1933 en het Jordaanoproer in juli 1934 – was groot.

Nederland lag ook dwars bij de toetreding van de Sovjet-Unie tot de Volkenbond in 1934. Het kabinet-Colijn liet zich daarbij meeslepen door christelijk gemotiveerde anticommunistische sentimenten. Hoewel aanvankelijk het streven was om zich van stemming te onthouden, voelde de regering zich uiteindelijk gedwongen de achterban met een duidelijk signaal tevreden te stellen. Nederland stemde dus tegen, samen met de andere achterblijvers Portugal en Zwitserland. Ook de vorstin speelde ineens weer een rol: Wilhelmina zou hebben gedreigd met aftreden als Nederland voor zou stemmen. Bron daarvoor is minister De Graeff van Buitenlandse Zaken, die dit later in een persoonlijke brief schreef. Een oncontroleerbare bewering, maar gezien de koppigheid en impulsiviteit van de vorstin niet onwaarschijnlijk.

Zelfs na de Duitse inval in de Sovjet-Unie juni 1941 duurde het nog ruim een jaar voor Nederland overging tot erkenning, daarbij ‘geholpen’ door pressie vanuit Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Het kostte veel ministers enige tijd om na 25 jaar van consequent volgehouden starheid over hun eigen schaduw heen te springen. De sociaaldemocraten, niet belast door dit verleden, hadden een veel pragmatischer opvatting over erkenning. Minister Albarda van Verkeer en Waterstaat pleitte er al in september 1941 voor, toen nog allerminst zeker was dat de Sovjet-Unie de Duitse inval zou overleven. Hij schreef aan premier Gerbrandy: ‘Eén blik op de kaart en ik moet lachen. Dat geweldig groote Russische Rijk, grooter dan het oude Europa, en dat kleine Nederland als eenige om neen te zeggen.’ En de essentie van de situatie op dat moment: ‘Is onze houding ook niet zeer eigenwijs tegenover al onze bondgenooten, die toch waarlijk  ook geen onchristelijke barbaren zijn?’

Minister Van Kleffens van Buitenlandse Zaken was voldoende Realpolitiker om tot erkenning over te gaan. Aardig detail: in verband met mogelijke erkenning had in 1923 een jonge referendaris op het ministerie van Buitenlandse Zaken een rapport geschreven over de verschillen tussen de jure en de facto erkenning. Zijn naam: Eelco van Kleffens.

Gezantschap bij de paus

Om niet van communistische sentimenten te worden verdacht kon in een moeite door ook het in 1871 afgeschafte gezantschap bij de paus in ere worden hersteld. Een eerdere poging tot herstel daarvan was in november 1925 in de Nacht van Kersten gesneuveld, samen met het eerste kabinet-Colijn. Twee al lang voortsudderende kwesties waren daarmee in één klap opgelost.

Vervolgens bleek de vorstin voor de zoveelste keer dwars te liggen, onder meer door eisen te stellen aan het maximale aantal mensen dat op een Russisch gezantschap zou mogen werken. Irreële dwingelandij, ook omdat er in Londen sowieso geen Russisch gezantschap zou komen. Het vergde nog enig subtiel massagewerk van diverse ministers, maar de vorstin kreeg haar zin dit keer niet en met ingang van 10 juli 1942 hadden de twee landen diplomatieke betrekkingen met elkaar. Van Kleffens vond het een blamage dat het zo lang had moeten duren en wilde er zo min mogelijk ruchtbaarheid aan geven. Zwitserland blameerde zich nog vier jaar langer en erkende, als laatste democratisch geregeerd land, de Sovjet-Unie in 1946.

Shell-topman Deterding publiceerde  in 1927 een anti-Sovjet manifest

Die late Nederlandse erkenning had trouwens bijna vijftig jaar later nog een staartje bij het uiteenvallen van de Sovjet-Unie. De erkenning had immers pas plaatsgevonden ná de annexatie van Estland, Letland en Litouwen in 1940, terwijl dit landen waren die Nederland in 1921 had erkend. Die annexatie (op grond van het Molotov-Ribbentrop-pact uit 1939, maar volgens de Sovjet-geschiedschrijving was dat ‘op eigen verzoek’ van de drie landen gebeurd) speelde geen rol in de discussies over de erkenning van de Sovjet-Unie. Was het over het hoofd gezien of wilde men de nieuwe bondgenoot niet voor het hoofd stoten? Nederland maakte in ieder geval geen voorbehoud ten aanzien van de Baltische staten, zoals de Duitse Bondsrepubliek in 1953 wel zou doen. Gevolg daarvan was dat Buitenlandse Zaken in 1991 graag wilde weten ‘hoe Moskou de volkenrechtelijke aspecten van de onafhankelijkheid ziet’ alvorens tot erkenning van de drie opnieuw zelfstandige staten over te gaan. Uiteindelijk meldde minister Van den Broek van Buitenlandse Zaken aan de Kamer dat de erkenning door de Russische Federatie als voldoende duidelijk antwoord werd beschouwd.

Morele superioriteit

Rest de vraag waarom Nederland 25 jaar nodig had tot erkenning over te gaan. Immers: de bolsjewieken werden ook elders niet erg gewaardeerd, andere landen worstelden net zo goed met de schuldenkwestie en angst voor communistische agitatie in de koloniën was er ook in Frankrijk en Groot-Brittannië. Het grote verschil was de langdurige Nederlandse politiek van onzijdigheid en afzijdigheid, waardoor het mogelijk was de grote boze buitenwereld buiten te sluiten. De schaarse buitenlandse politiek was vooral een middel ter profilering (belijdenis van standpunten en het behagen van de achterban) in de binnenlandse arena. Voeg daarbij een politieke kaste die de wereld bezag vanuit een zekere morele superioriteit (deftige heren die de bolsjewieken maar ordinair volk vonden) en – Knapen wijst erop – het tot 1939 ontbreken van sociaaldemocratische deelname aan de regering. Niet voor niets ging België als een van de laatste landen in 1935 over tot erkenning toen de socialisten in de regering zaten. Tenslotte is er de koppigheid van Wilhelmina; weliswaar zijn niet alle beweringen over haar houding in deze kwestie verifieerbaar, maar ze lag diverse keren aantoonbaar dwars. Anders dan in Groot-Brittannië, waar de regering koning George V in 1930 ronduit dwong de gezant van de Sovjet-Unie te ontvangen, ontbrak die daadkracht bij de Nederlandse ministers.

Waar het uiteindelijk om gaat is of de late erkenning van de Sovjet-Unie eigenlijk wat uitmaakte. Waarschijnlijk niet; Sovjet-premier Vjatjeslav Molotov had het in 1935 over ‘onbetekenende landen’ in uithoeken van Europa die nog steeds niet tot erkenning waren overgegaan. Grote kans dat hij daar ook Nederland mee bedoelde. De wederzijdse handel in haring en hout, baggermolens en bloembollen ging ondertussen gewoon door.

 

Bronnen voor dit artikel zijn onder meer:

N.A. van Horn, Russische schulden aan Nederland na de revolutie. In: BMGN, 108 (1993)

H.H. Jongbloed, Nederlands-Sovjetrussische diplomatieke betrekkingen. De moeizame geschiedenis van het akkoord van 10 juli 1942. In: BMGN, 95 (1980)

Ben Knapen, De lange weg naar Moskou; de Nederlandse relatie tot de Sovjet-Unie, 1917-1942. Amsterdam, 1985