De Republikein

Column Hans Maessen: Prins Bernhard verdient geen straatnaam

Wat is in een naam, vraagt Republikeins Genootschap-voorzitter Hans Maessen zich af. Zoals in het zuiden van de Verenigde Staten standbeelden worden gesloopt van Robert E. Lee, zou het Nederlandse straatbeeld moeten worden gezuiverd van de nagedachtenis van Prins Bernhard. En het Wilhelmina-plantsoen kan eigenlijk ook niet meer.

Tekst: Hans Maessen

In mijn woonplaats heten de twee hoofdstraten Wilhelminalaan en Julianalaan. Ik heb me altijd afgevraagd hoe dat toch kon, immers het zijn eeuwenoude straten en Wilhelmina en Juliana zijn van recentere datum. Het blijkt dat een burgemeester in de jaren dertig het dorp meer allure wilde geven en daarom de namen Beekweg en Molenweg liet veranderen in Wilhelminalaan en Julianalaan. En het werkte. Er werden mooie huizen aan deze lanen gebouwd en het dorp trok deftiger publiek.
Hieraan moest ik denken toen enkele weken geleden de naam van het Prins Bernhard Cultuurfonds aan de orde werd gesteld door John Jansen van Galen in een publicatie van het Drents museum. Bernhard had immers niets met cultuur en was juist iemand die geld dat bedoeld was voor goede doelen in zijn eigen zak stak. Dit onderwerp lag blijkbaar zo gevoelig dat de directeur van het museum de publicatie verbood en daarmee censuur pleegde. Hij vreesde voor de jaarlijkse subsidie van het fonds aan zijn museum. Helaas werd het geen nationale rel, al zou dat wel gepast zijn geweest.
Andere organisaties gaan wat voorzichtiger om met hun koninklijke naamgever. Zo spreken we tegenwoordig over KWF Kankerbestrijding. Op hun site kom je nauwelijks een verwijzing naar hun naamgeefster – Koningin Wilhelmina – tegen. Dat lijkt me verstandig, zeker gezien het recente boek van Gerald Aalders over Wilhelmina. Hij fileert haar tot nog toe zorgvuldig in stand gehouden profiel tot op het bot. Ze was een anti-democratische, wereldvreemde en eigenwijze vorstin. Haar rol in de Tweede Wereldoorlog is zeer twijfelachtig. Onder andere vanwege deze onthullingen, werd Gerard Aalders onlangs door de leden van het Republikeins Genootschap uitgeroepen tot Republikein van het jaar 2018.
Enkele jaren geleden heeft het Republikeins Genootschap het Prins Bernhardplein in Amsterdam omgedoopt in het Bernhardhondplein. Met een ludieke actie hebben we toen het naambordje op dit drukke en lelijke verkeersplein vervangen. Het bordje heeft er een hele tijd gehangen.
Namen van straten, pleinen, organisaties genoemd naar historische figuren, en zeker genoemd naar koninklijke personen, kunnen omstreden worden in de loop van de geschiedenis. Straatnamen zijn veranderd, zoals in mijn dorp. Personen worden omstreden, zoals Coen en Van Heutz. In alle landen van de wereld speelt dit probleem, zo ook in de VS, waar in het zuiden nog veel discutabele personen uit de burgeroorlog vereeuwigd zijn in standbeelden en straatnamen. Naar mijn mening moeten die namen veranderd worden als de historische inzichten erom vragen.
De discussie hierover aangaan is belangrijk om lering te trekken uit de geschiedenis en geen foute personen te blijven eren. Straatnamen veranderen is van alle tijden. Al verzetten monarchisten zich tegen naamsveranderingen, ook voor hen geldt dat foute personen geen voorbeeld mogen zijn voor onze kinderen.

Hans Maessen is voorzitter van het Republikeins Genootschap

Revolutie of farce? Frankrijk verruilt sans-culottes voor gele hesjes

In nummer 1/2019 van De Republikein uitgebreid aandacht voor de ontwikkelingen in Frankrijk met de opstand van de ‘gele hesjes’ en de wankele positie van president Macron. Is de protestbeweging de rechtmatige opvolger van de ‘sans-culottes’ van de Franse Revolutie of herhaalt de geschiedenis zich hier als klucht?

Correspondent Peter Vermaas van NRC-Handelsblad bericht exclusief voor De Republikein vanuit Parijs over de parallellen tussen Macron en Lodewijk XVI, en signaleert opmerkelijk restauratieve, zo niet reactionaire tendensen bij de ‘gilets jaunes’, die Macron kritiseren vanwege zijn monarchale regeerstijl maar binnen wier gelederen stemmen opgaan voor herstel van de Franse monarchie. De troonpretendenten van de families Bourbon, D’Orléans en Bonaparte staan al te trappelen in de coulissen.

Sarah Verroen schrijft in een column vanuit Arles over de romantiek van de opstand der gele hesjes. Het is moeilijk niet meegesleept te worden door de intensiteit van het brede volksverzet, schrijft zij.

Staat Frankrijk anno 2019 voor een zelfde kolossaal breekpunt als 230 jaar geleden met de Franse Revolutie? Ricus van der Kwast vergelijkt de gele hesjes van nu met de sans-culottes van destijds en komt tot ontnuchterende conclusies. ‘Het protest heeft geen rationele basis’, oordeelt Van der Kwast. ‘We zien hier het instinct aan het werk van een klasse die zich vastklampt aan zijn verworvenheden, en daarvan geen millimeter wil wijken. Zelfs niet als er een planeet op het spel staat’. Hij pleit voor een normalisering van het Franse presidentschap in een nieuwe republiek, die alweer de zesde in rij zou zijn in Frankrijk.

René Zwaap las het recent verschenen standaardwerk Revolutionaire ideeën, een intellectuele geschiedenis van de Franse revolutie van de vermaarde Britse historicus Jonathan Israel. Deze verzet zich tegen het wijdverbreide beeld dat de Verlichtingsidealen van de Franse Revolutie onvermijdelijk moesten culmineren in de Terreur van Robespierre. In de visie van Jonathan Israel was het Jacobijnse schrikbewind niet het onvermijdelijke gevolg van de democratisch-republikeinse revolutie van 1789, maar het absolute tegendeel ervan. ‘In principieel opzicht was Robespierre de tegenspraak van de Revolutie en niets anders dan de antithese van de Verlichting’, aldus de historicus in deze recent verschenen vertaling van zijn werk.

De Hongaarse filosofe Ágnes Heller stond in Zürich stil bij de 100-jarige herdenking van de moord op Rosa Luxemburg en besteedde daarbij ook aandacht aan de visie van de legendarische activiste op de Franse Revolutie, die deze omschreef als ‘een bloedige en volledig zinloze farce’.

Markies de Sade was gevangene in de Bastille, werd na zijn bevrijding lid van de wetgevende Nationale Conventie en ontsnapte op een haar na aan de guillotine omdat hij in de ogen van Robespierre als tegenstander van de doodstraf te gematigd was. Maar was de libertijn de republiek echt een warm hart toegedaan? Solange Leibovici heeft zo haar bedenkingen.

Raymond van den Boogaard vraagt zich af of nog er rek zit in het beeld dat de Fransen meedragen van Robespierre, de belichaming van de bloedige terreur tijdens de Franse revolutie. In zijn recente biografie schildert Marcel Gauchet het dilemma van Robespierre als een typisch Frans politiek probleem: de moeizame omzetting van een voortreffelijk programma in praktisch beleid.

Het idee van de markies van Condorcet (1743–1794) – een der dragende figuren van de Franse Revolutie – om het koningschap uit te besteden aan een machine, is zeer uitvoerbaar geworden, betoogt Manuel Kneepkens. Meindert Fennema beschrijft hoe Condorcet als voorvechter van gelijke rechten voor vrouwen en afschaffing van de slavernij ook het slachtoffer kon worden van de revolutionaire Terreur.

De Franse revolutie was in grote mate een vrouwenzaak. Proto-feministes als Olympe de Gouges, Pauline Léon en Claire Lacombe speelden een belangrijke rol. Totdat het patriarchaat ook hier de rijen sloot en sommigen van hen het einde vonden onder de guillotine. Bart Gruson over de opkomst en ondergang van de Société des Citoyennes Républicaines Révolutionnaires.

Niemand minder dan Lodewijk XVI hielp mee bij het vervolmaken van de guillotine, het ‘Nationale Scheermes’van de Franse Revolutie. Bedoeld als een egalitair en vrijwel pijnloos strafmiddel, rezen er toch al snel twijfels over de voordelen van onthoofdingsmachine. Niettemin werd de guillotine o.m. ook gebruikt in Zwitserland, Nederland en nazi-Duitsland.

Net als in de Renaissance werd tijdens de Franse Revolutie hevig teruggegrepen op de Antieken. In de schilderkunst kwam het neoclassicisme van David en Lethière in plaats van het frivole rococo, die nu veracht werd als een lichtzinnige hofstijl. De Grieks-Romeinse Oudheid herleefde met de emancipatie van de massa’s.  Classicus Anton van Hooff legt uit dat revolutie niet alleen een omwenteling is, maar ook een terugwenteling.

De opkomst van Madame de Maintenon van dochter van een veroordeelde valsemunter en moordenaar tot echtgenote van Zonnekoning Lodewijk XIV blijft tot de verbeelding spreken. Thomas von der Dunk las haar eerste Nederlandstalige biografie.

En verder in dit nummer:

In het redactioneel commentaar staat hoofdredacteur van De Republikein René Zwaap stil bij de uitspraak van Willem-Alexander dat de banden tussen het Saoedische koninkrijk en het Huis van Oranje helemaal niet zo nauw zijn als gedacht. Die mededeling, gedaan tijdens het koninklijke bezoek aan Londen in oktober 2018 naar aanleiding van de moord op journalist Jamal Khashoggi, was ‘stuitend misleidend’, aldus Zwaap, en hij doopt WA tot ‘Koning Historisch Onbenul’.

Met een budgetoverschrijding van 40 procent (35 miljoen euro begroot, werkelijke kosten 63,1 miljoen euro) is de renovatie van Huis ten Bosch in Den Haag uitgegroeid tot een draconische verliespost van de Nederlandse overheid. Voormalig secretaris-generaal van Financiën Jan Postma heeft een goed idee voor compensatie: openstelling voor het publiek. Ten tijde van de Bataafse Republiek was op last van de toenmalige minister van Financiën Alexander Gogel in de Oranjezaal van Huis Bosch de Nationale Konst-Gallerij gevestigd – de voorloper van het Rijksmuseum – en die traditie kan in ere worden hersteld, aldus Postma in de rubriek ‘Van het republikeins front’.

Vanwege zijn deelname aan de aanslag op het Amsterdamse Bevolkingsregister door de verzetsgroep rond Gerrit van der Veen werd Spanjekenner, historicus en romanschrijver Johan Brouwer in 1943 gefusilleerd. Zijn biograaf Hendrik Henrichs werpt een nadere blik op Brouwers inzet voor de Tweede Spaanse Republiek tegen de troepen van Franco. De motieven daarvan waren complexer dan Brouwer zelf deed vermoeden.

Vierhonderd jaar geleden vond op het Binnenhof de onthoofding plaats van Johan van Oldenbarnevelt, lange tijd een van de machtigste mannen van de Republiek der Verenigde Provinciën. In De zaak Oldenbarnevelt geeft historicus Wilfried Uitterhoeve zich moeite te bestrijden dat de veroordeling en daaropvolgende onthoofding van de ex-raadspensionaris moet worden gezien als een gerechtelijke moord. Maar wie zijn werk leest kan zich moeilijk aan die indruk onttrekken, constateert Maurits van den Toorn in zijn bespreking van het boek.

In de rubriek ‘Appeltjes van Oranje’ dit keer aandacht voor de banden tussen Oranje en de absolute monarchie van de Saoedi’s. In zijn boek De Saoedi’s – de ongewisse toekomst van een machtige oliestaat turft journalist Mark Blaisse maar liefst tienduizend prinsen (en zelfs meer dan twintigduizend als alle levende afstammelingen van de eerste koning Ibn Saoed worden meegerekend). Dat is een ideaal broeinest voor paleisintriges en corruptie.  Kroonprins Mohamed bin Salman zette zich in 2015 aan een offensief om al zijn concurrenten binnen de familie uit te schakelen. Dat de kroonprins nu zo makkelijk wegkomt met de moord op zijn criticaster Khashoggi zal hem alleen maar hebben gesterkt in zijn gevoel van onaantastbaarheid.

In zijn vaste column staat Republikeins Genootschap-voorzitter Hans Maessen dit keer stil bij de noodzaak om de straatnamen in Nederland te ontdoen van alle eerbewijzen aan koningin Wihelmina en prins Bernhard. ‘Al verzetten monarchisten zich tegen naamsveranderingen, ook voor hen geldt dat foute personen geen voorbeeld mogen zijn voor onze kinderen’, stelt hij.

Plus: De Blik van Joep Bertrams, dit keer gewijd aan het surrealistische Belgische vorstenhuis.

 

Nr. 1/2019 van ‘De Republikein, tijdschrift voor politiek, cultuur, geschiedenis & burgerschap’ is te koop bij de geselecteerde boekhandel of na te bestellen bij de uitgever via klantenservice@virtumedia.nl. Mis geen nummer meer van dit unieke kwartaaltijdschrift en neem een abonnement.

 

Het onherbergzame universum van J.L. Heldring

Voor de nieuwe generatie van reactionaire romantici geldt wijlen J.L. Heldring als een idool. Maar hoe toepasselijk is die verering? Uit de biografie ‘De eeuw van J.L. Heldring’ van Hugo Arlman blijkt dat er in het ‘onherbergzame’ universum van de legendarische commentator van NRC Handelsblad weinig ruimte bestond voor welk radicalisme dan ook.

Tekst: Sjoerd de Jong

Als één meneer de krant was, dan toch wel J.L. Heldring. Liberaal-conservatief, buitenlandcommentator, NRC-hoofdredacteur en 52 jaar lang columnist met Dezer dagen, dat een trouw en bewonderend lezerspubliek kende. Heldring werd een begrip, geroemd om zijn nuchterheid en realisme – een tegenwicht tegen onbezonnen idealisme en moralisme.
Zo komt hij ook naar voren uit De eeuw van J.L. Helding (1917-2013), de fraaie en zeer leesbare biografie die oud-Vrij Nederland-journalist Hugo Arlman aan hem heeft gewijd. Die is geen geringe prestatie, want hoe schrijf je een pakkende levensgeschiedenis van een man die eerder bekendstond om zijn sceptische, cerebrale karakter dan om een flamboyante leefstijl? Zat Heldring na 1960 niet vooral achter een krant of aan een bureau? Zeker de tweede helft van het boek, wanneer Heldring met Dezer Dagen is begonnen – aanvankelijk drie keer per week – staat in het teken van zijn werk. Arlman biedt een informatieve en heldere analyse van 4400 columns over buitenlandse politiek, Atlanticisme, Koude Oorlog, Europa en natuurlijk: taal, het onderwerp dat hem geliefd maakte bij lezers en een gestage stroom post opleverde.

Succesvolle coup
De krant waar Heldring een groot deel van zijn leven aan verbonden was, blijft daarbij vooral decor. Arlman sprak met (adjunct-)hoofdredacteuren, andere NRC-collega’s die Heldring meemaakten, komen niet of nauwelijks aan bod. Ja, er waren spectaculaire conflicten, maar Heldring bleef erbuiten, op enkele uitzonderingen na. Bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant, in 1970 opgegaan in NRC Handelsblad, liet hij zich als adjunct betrekken in een – succesvolle – coup om hoofdredacteur Stempels aan de kant te schuiven. Bij de latere fusiekrant bleef er van een aangetreden driemanschap al snel maar één hoofdredacteur over, Heldrings vriend en geestverwant André Spoor, die – eigentijdser en aanzienlijk vernieuwender ingesteld dan Helding zelf – het dagblad in de vaart der volkeren opstuwde. In latere decennia volgden nog sporadisch kleinere incidenten over ingrepen in zijn kopij of onrust over zijn voornemen met de column te stoppen.
Dit gebrek aan petite histoire of persgeschiedenis voor aan de tapkast wordt meer dan goedgemaakt door Arlmans fijne pen en vooral door zijn gevoel voor de nuances en ambivalenties van de sfinxachtige Heldring. De eerste helft biedt een trefzeker portret van het Amsterdams patriciërsmilieu waarin Heldring opgroeide, van zijn worsteling met het christendom en andere grote ideeën, en van zijn studietijd in het Leiden van de jaren dertig. Daarbij komen uitgebreid de bronnen langs waar Heldring zijn leven lang uit putte, van Huizinga en Spengler tot de Russische ‘filosoof van de wanhoop’ Lev Sjestov, Raymond Aron en, Heldrings favoriet, Carry van Bruggen, over wie later meer.
Eerst – voor de lezers van dit blad – enkele intrigerende Oranje-episodes die er gelukkig ook waren in het leven van de journalist. Ook over de monarchie waren Heldrings opvattingen sceptisch en pragmatisch: je zou zoiets nu niet meer verzinnen, maar de zaak was historisch gegroeid en functioneerde redelijk, dus waarom afschaffen? Een ‘passief republikeinse’ lijn, die lang door NRC Handelsblad is aangehouden. Een enkele keer kreeg Heldring persoonlijk met de Oranjes te maken, voor het eerst in 1952 toen hij, kort na zijn entree in de journalistiek, overstapte naar het Nederlands Informatie Bureau in New York, een pr-kantoor van het ministerie van Buitenlandse Zaken, waar hij medewerker werd en later directeur. Hij wilde internationale ervaring opdoen en vestigde zich met zijn echtgenote enkele jaren in de Big Apple, onder meer inwonend bij een Italiaanse familie die zo druk was dat ‘het zitten in de tuin’ hem onaangenaam werd.


Pacifistische toespraken

Bij het Informatie Bureau raakte hij betrokken bij het achteraf spraakmakende staatsbezoek van koningin Juliana, waarbij zij het ontvangende land en de VN trakteerde op pacifistische toespraken onder invloed van haar spirituele gidsen Krishnamurti en Greet Hofmans. Over de laatste had staatssecretaris Wim Fockema Andreae van Buitenlandse Zaken Heldring bij een eerder bezoek al eens toevertrouwd dat Den Haag liever had dat zij ‘vandaag of morgen onder de tram komt’. Een verzuchting die rijksambtenaar Heldring gelukkig niet opvatte als dienstbevel. Wel regelde hij interviews voor de koningin, onder meer met het in kledingzaken gezaghebbende tijdschrift Vogue.
Ook in de ogen van haar echtgenoot bracht de Amsterdamse patriciërszoon het er blijkbaar goed vanaf, want tien jaar later werd Heldring gepolst of hij secretaris van de prins wilde worden, wat hij beleefd afwees. Een decennium later, drie jaar na de Lockheed-affaire, volgde een confrontatie, toen Heldring zich in Dezer Dagen in ongezouten bewoordingen uitsprak tegen het voornemen een portret van de prins op te hangen in het Koninklijk Instituut voor de Marine. Dat gaf geen pas, vond hij, want een bedrijf zou dat ook niet doen voor een directeur die zich ‘aan malversaties schuldig had gemaakt’’.
Met dat m-woord was de boot aan. De vorstin ontstak in woede, de premier (Dries van Agt) werd opgetrommeld om ten paleize wind te vangen. Heldring, die geen woord terugnam van wat hij had geschreven, kreeg steun van een oud-lid van de fameuze Commissie van Drie die de Lockheed-zaak had onderzocht. Econoom en ex-bankdirecteur Holtrop schreef hem dat de ‘morele veroordeling’ door de commissie ‘voldoende basis [geeft] voor je verdere conclusies’. Een precieze formulering, want die ‘verdere conclusies’ kwamen natuurlijk wel voor Heldrings rekening, de commissie had slechts de ‘basis’ geleverd en een louter ‘moreel’ oordeel geveld. Bernhard vergat het incident niet en herinnerde de columnist er vele jaren later fijntjes aan dat Heldring senior hem in 1939 ‘ein leichter Vogel’ had genoemd, een lichtzinnige figuur. Heldring junior vatte de verwijzing op als een sportief gebaar, maar Arlman noteert terecht dat het eerder een steek onder water was; de prins beledigen zat kennelijk in de familie, wilde ZKH maar zeggen.

BVD-mantelorganisatie
Heldrings banden met Buitenlandse Zaken bleven door de jaren heen goed; zelfs zo goed zelfs dat hij in 1960 een door de Inlichtingendienst Buitenland betaalde reis naar de Sovjet-Unie accepteerde. Hij dacht, verklaarde hij later: als de krant het niet kan betalen, waarom niet? Maar, moest hij toen toegeven: journalistiek gesproken was het ‘volgens de normen zoals die vandaag gelden, not done’. Hij had eraan kunnen toevoegen: ook niet volgens journalistieke normen die destijds al golden. Veel had het bezoek trouwens niet opgeleverd, meende hij, het was een toeristische rondreis geweest, zonder kijkjes achter de schermen. Ook woonde Heldring, met collega’s, in de jaren vijftig een BVD-seminar bij over het communisme – een cursus die hem meeviel en waarvoor hij een bedankje stuurde aan de betrokken ‘Stichting voor onderzoek van ecologische vraagstukken’, een BVD-mantelorganisatie.
Zulke anekdotes lijken het beeld te bevestigen van Heldring als een door en door rationele scepticus, een man die de eigen natie, de buitenwereld en het persoonlijke leven koel en analytisch bekeek, nuchter en wars van moralisme. Zijn wereldbeeld was ‘onherbergzaam’, ook een woord dat opduikt. Toch zou dat hem onrecht doen. Arlman slaagt er goed in om de ambivalenties en zelfs de hartstocht te laten zien achter het rationele, ongenaakbare uiterlijk van zijn hoofdpersoon. Niet voor niets schreef die over zichzelf en zijn afstandelijke imago in 1987 al dit gedicht:

Ik word vaak beticht van koel te zijn en kil
’t is Niet onjuist, maar anders dan ik wil
Ook anders dan ik bèn, want weet: al lijkt ’t pantser hard,
Eronder klopt een kwetsbaar en liefhebbend hart

Kort voor zijn overlijden zei hij tegen de hem omringende familie, onder wie een Amerikaanse schoondochter: ‘I never realised I was loved so much’.
De biograaf psychologiseert niet – wat ook niet zou passen bij zijn onderwerp – maar een verband met Heldrings jeugdjaren ligt voor de hand. Heldring junior had een moeizame relatie met de patriarch Ernst Heldring (1871-1954), een gewetensvolle maar dominante vader en, aldus zijn zoon, ‘geen gezellige man’. Heldrings moeder Marie overleed toen hij zes was. Zijn twee jaar oudere zus Miek pleegde zelfmoord. Oudere broer Jan kwam om als marineofficier, toen zij schip werd getorpedeerd door een Duitse onderzeeboot.

Afkeer van emotioneel vertoon
Die persoonlijke ervaringen, in combinatie met de oorlogsjaren (waarin hij zich naar eigen zeggen weinig heldhaftig gedroeg), speelden ongetwijfeld mee in Heldrings gereserveerdheid en zijn afkeer van emotioneel vertoon. Dat neemt niet weg dat hij gevoelig was voor kritiek en zeker voor (beschaafde) uitingen van affectie, vooral van vrouwen. Volgens Arlman bleef Heldring zijn leven lang aantrekkelijk voor vrouwen – hij schrijft hem zelfs ‘een zekere reputatie’ toe als ladies man – ongetwijfeld mede door zijn gedistingeerd-Britse uiterlijk en ironische oogopslag (in de verte had hij iets van James Bond, in familiekring kreeg hij de bijnaam Don Draper, naar de hoofdpersoon uit Mad Men). De biograaf memoreert een intieme correspondentie met een veel jongere, dolverliefde diplomate die, in Arlmans omfloerste formulering, ,,niet de enige vrouw buiten de deur’’ was. Daarna zwijgt de biograaf discreet.
Gevoeligheid voor vrouwelijk schoon blijkt trouwens al uit de aandoenlijke anekdote dat ‘Jerome’ (in het eerste deel gebruikt Arlman de voornaam) op 13-jarige leeftijd hoteldebotel raakte van de foto van een ‘halfbloot’ meisje in een Duits tijdschrift. De Wandervögel-nimf maakte zo’n indruk op hem, schreef hij later, ‘dat ik het nooit vergeten heb’. Hij vond de foto (ter bestudering opgenomen in de biografie) 75 jaar later terug in Der Spiegel.

Flirt met NSB

Terecht stelt Arlman ook vast dat achter Heldrings ‘cerebrale logica’ (welke andere is er?) een blijvende gevoeligheid school voor ‘Grote Meeslepende Ideeën die niet noodzakelijkerwijs berustten op de rede’. Zijn latere prudente conservatisme zou je zelfs kunnen zien als een persoonlijke rem op zijn hang naar intellectuele Sturm und Drang. Als scholier op het Amsterdamse Barlaeus Gymnasium flirtte Heldring kortstondig met de NSB, vermoedelijk vooral om zijn vader, een ‘geheide liberaal’’, te epateren. Op zijn achttiende verwierp hij het nationaalsocialisme alweer als ‘onchristelijk’.
Maar grote ideeën lieten hem niet los. Pro-Duits werd hij volgens Arlman ,,op geen enkele manier’; Heldring diende in mei 1940, zonder verzeild te raken in de gevechtshandelingen, en woonde als student in Leiden de roemruchte lezing bij van hoogleraar Cleveringa. In een briefwisseling liet hij wel weten te voelen voor de omstreden suggestie van oud-minister De Geer (in de brochure De synthese in den oorlog , 1942) dat de geallieerden vredesbesprekingen zouden moeten beginnen met Hitler-Duitsland. De jonge Heldring was toen in de greep van een heel andere radicale overtuiging: een hervonden christendom, dat ging boven wereldse vraagstukken van nationalisme en oorlog. Elk compromis met de boodschap van de Messias was ,,onchristelijk’’, vond hij.
Het christendom is hem als een schaduw blijven volgen, al liet hij dit jeugdige absolutisme snel achter zich. Niet de blijmoedig katholieke variant (waar hij niets van zei te begrijpen), maar het protestantisme van de Heidelberger Catechismus, met het accent op zondebesef en menselijk falen. Ook bleef hij gefascineerd door de bekeringstheologie van Pascal, die in afgrondelijk geloof de enige redding zag uit een zinloos universum. Beide sluiten aan bij Heldrings scepsis over de reikwijdte van de rede en zijn open oog voor het menselijk tekort. Het christendom was ook een raakvlak met Joop den Uyl, met wie hij, ondanks zijn hekel aan diens moralisme, bij een conferentie aan de bar een boom opzette over de theoloog Karl Barth. Zijn eigen geloof was toen allang vervlogen; hij werd, niet als enige, een ‘ongelovige christen’.
Iets ongerijmds heeft Heldrings verhouding tot het christendom niettemin altijd gehouden. Zijn conservatieve pragmatisme over het geloof (het christendom hoort bij onze cultuur, religie is een bindende factor in de samenleving) wringt met zijn eigen strenge interpretatie ervan: Jezus was volgens Heldring immers naar eigen zeggen niet gekomen om vrede te brengen, maar ‘het zwaard’. Niet echt een Blijde Boodschap, al hadden de meeste moderne christenen dat niet door. Gelukkig maar, want anders zou er van het stabiliserende effect van religie weinig overblijven. De conservatieve cultuurchristen werd het, kortom, nooit helemaal eens met de Pascaliaanse existentialist.

Carry van Bruggen
Dat hoeft niet te verbazen, want hier speelt hét thema in Heldrings denken: de altijd instabiele verhouding van individu en collectief. Als twintiger raakte Heldring in de ban van het werk van Carry van Bruggen, die met Prometheus (1919) een ambitieuze aanklacht schreef tegen het collectivisme dat Europa in die jaren in zijn greep hield. Volgens Huizinga, zelf toch ook geen overdreven optimist over het Avondland, was het een onleesbaar boek vol dikdoenerij. Voor Heldring werd haar boek ‘de grondslag voor mijn denken’. Hij leerde eruit dat de drift van individuen, groepen en naties om zich tot een eenheid te smeden en zich tegelijk van anderen te blijven onderscheiden, de drijvende kracht is in de werkelijkheid en de bron van politiek. Die drift in goede banen leiden, was de opgave voor elke verstandige overheid en de basis voor rationeel buitenlands beleid. Denken in nationale belangen en machtsbalans was daarbij realistischer en dús wenselijker dan streven naar grote idealen als een broederschap van alle mensen, of staten. Vermoedelijk gold dat trouwens evenzeer voor zijn blik op het persoonlijke leven.
Dit ‘essentialisme’ (Arlman) van Heldring over nationale staten, culturen en de mens in het algemeen is bekritiseerd als ouderwets, star en eendimensionaal. Het lijkt getekend door het romantische natie- en cultuurbegrip van de Duitse filosoof Herder, die volken en nationale culturen zag als afgeronde gehelen met elk een eigen karakter en onderling incompatibel. Zo’n visie klinkt in elk geval door in Heldrings kritiek op het streven naar Europese eenwording; dat was heilloos, vond hij, want er bestaat geen Europees volk en, sinds de christelijke Middeleeuwen, ook geen Europese cultuur meer – een standpunt dat hem in het Nederland van de vroege eenentwintigste eeuw nieuwe bewonderaars opleverde, zoals de jonge reactionair Thierry Baudet, die Heldrings oude artikel Lof van het conservatisme (1974) herontdekten en hem tot icoon maakten van hun eigen, veel radicalere maatschappijkritiek.

Terecht? Biograaf Arlman wijst erop dat Heldrings conservatisme vooral een persoonlijke levenshouding was, gespeend van de ideologische drift van zijn nieuwe adepten. Zij hebben een revolutionair programma: een Umwertung aller Werte moet Nederland (en de Europese cultuur) redden van de ondergang door immigratie, multiculturalisme en ‘oikofobie’, de erfenissen van de linkse jaren zestig en zeventig. Nu kon ook Heldring gruwen van de uitwassen van die vrijgevochten decennia, samengevat als ,’warhoofderij, klaploperij, onverdraagzaamheid, eventueel terreur’’ (al toonde hij zich in 1968 positief over ‘pop-, beat- en andere moderne muziek’ als wapen om de jeugd achter het IJzeren Gordijn voor het Westen te winnen). Maar hij zag allerminst uit naar de Grote Omwenteling waar rechts-radicalen als Baudet naar hunkeren, dat ‘magnifieke spektakel, dat de verbeelding wakker moet roepen die in slaap is gesukkeld door jaren van veiligheid en welvaart’ (Edmund Burke).

Prudente vooruitgang
Integendeel. Of: liever niet. Heldrings conservatisme mikte op prudente vooruitgang, niet op een alles bepalende omwenteling. Geheel indachtig Burke’s slagzin dat ‘een staat die bepaalde veranderingen niet aankan, zichzelf ook niet in stand kan houden’. Veranderen is menselijk en kan, mits met beleid en realisme aangepakt, ook wenselijk zijn. Maar álles anders willen, zo maakte Heldring op uit zijn eigen eeuw, dat is een gevaarlijke illusie.

Hugo Arlman: De eeuw van J.L. Heldring (1917-2013). Een biografie.
Uitgeverij Van Oorschot, 383 blz.


Sjoerd de Jong is Ombudsman van NRC Handelsblad.

De monarchie is een Rotterdamse kwestie

Rotterdam is het epicentrum van het Nederlandse republikeinse streven, betoogde oud-fractieleider van de Rotterdamse Stadspartij Manuel Kneepkens op het symposium dat tijdschrift De Republikein in samenwerking met de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam hield in Spui 25 te Amsterdam ter herdenking van het 100-jarige jubileum van de ‘Novembercoup’ van P.J. Troelstra.


Tekst Manuel Kneepkens

Altijd als ik vanuit Rotterdam de metrolijn naar Spijkenisse neem, verheugt zich in mij, zowel de dichter als de republikein, want dan zegt vlak achter Schiedam de RET-omroepster:

Halte Troelstralaan
LINKS uitstappen, a.u.b.

een ware ready made

Elf november is het precies 100 jaar geleden dat Troelstra (vergeefs) de republiek uitriep en hij deed dat … op de Goudse singel in Rotterdam
En plots kwam toen daar in de Metro naar Spijkenisse de gedachte in mij op:
’De monarchie, dat is een Rotterdamse kwestie!’

Wat? De monarchie is dat niet typisch een Amsterdamse kwestie?
Is Amsterdam niet de republiek, die mokt omdat het zijn stadhuis heeft uitgeleend aan een het vorstenhuis van een nabije, zeer lage mogendheid aan zee en …het nooit meer heeft teruggekregen?

En toch zou ik willen beweren de monarchie is primair een Rotterdamse kwestie.

De oranje-monarchie hebben we immers te danken aan Rotterdam. Zullen we de afschaffing van de monarchie ooit ook te danken krijgen aan Rotterdam?

Hoe dan ook, er is dus reden te over om eens naar de op – en ondergang van de monarchie in Nederland te kijken vanuit een Rotterdams perspectief.

Dat doe ik aan de hand van vier Rotterdammers: Gijsbert Karel van Hogendorp, Burgemeester Zimmerman, Pim Fortuyn en… Tom Poes

Gijsbert Karel van Hogendorp

De invoering van de Oranjemonarchie in 1813 in ons staatsbestel was immers een Rotterdams initiatief …Amsterdam had er niets mee te maken.
Die invoering is immers geheel en al het werk geweest van een Rotterdamse zakenman: Gijsbert Karel van Hogendorp
Van Hogendorp had met de edellieden van der Duijn van Maasdam en van Limburg Stirum een Driemanschap gevormd, en uit kracht van dat Driemanschap – een eigenlijk geheel uit de lucht geplukte legitimiteit – Willem Frederik, de zoon van de naar Engeland gevluchte stadhouder Willem V, verzocht naar Nederland te komen en het koningschap te aanvaarden .
Een klein addertje in het gras voor onze Willem was er overigens wel. Van Hogendorp had het ontwerp van een grondwet op zak, dat eenmaal uitgewerkt, Koning Willem geacht werd te ondertekenen.
Van Hogendorps motivatie om een constitutionele monarchie in het leven te roepen was zijn overtuiging dat zo’n monarchie goed zou uitpakken voor het zakenleven, het Rotterdamse zakenleven in het bijzonder.
En op dat punt stelde de nieuwe koning niet teleur.
Willem I is terecht onze geschiedenis ingegaan als ‘de koning-koopman’.

Sommigen van die projecten pakten financieel zeer gunstig uit, zoals de Nederlandse Handelmaatschappij, waarvan de vaak ethisch dubieuze, maar zeer winstgevende activiteiten in Ned. Indië genoegzaam bekend zijn.
Voor het huidige steenrijk zijn van de Oranjes is daar toen de basis gelegd.


Burgemeester Zimmerman

We gaan nu even op zevenmijlslaarzen door de geschiedenis en arriveren in het omineuze jaar 1918. Einde Eerste Wereldoorlog. Revolutionaire woelingen alom. In het verre Rusland sovjetiseert Lenin het Tsarenrijk. En in Duitsland wordt het Keizerrijk afgelost door de Weimarrepubliek.
Zouden de onlusten naar Nederland overslaan? Het Rotterdamse zakenleven maakte zich grote zorgen….
Op zaterdag 9 november 1918, het begin van wat later de Rode Week genoemd zou worden, kreeg Pieter Jelle Troelstra, de leider van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, de SDAP, een telefoontje van havenvakbondsman Arie Heijkoop uit Rotterdam. Deze deed hem verslag van een gesprek, dat hij die dag had gevoerd, met Nijgh, voorzitter van de Rotterdamse werkgevers in de Scheepvaart.
Nijgh hoopte na de Wapenstilstand snel het Rotterdamse handelsverkeer met het Duitse achterland te hervatten en hij wilde die nieuwe handelskansen niet verziekt zien door mogelijke opstandigheid onder de havenarbeiders.

Nijgh toonde zich, tot verbazing van Heijkoop bereid, met de SDAP samen te werken voor een ordelijke machtsoverdracht…
Nijgh introduceerde Heijkoop vervolgens bij de toenmalige burgemeester van Rotterdam Zimmerman. Ook deze achtte het onwaarschijnlijk dat de revolutie bij de Nederlandse grens zou stoppen. En ook hij bleek maar al te bereid aan ‘een ordelijke machtsoverdracht’ mee te werken…

Het ongevraagde aanbod van Rotterdam om samen te werken met de leiding van de SDAP tot overdracht van de macht, heeft Troelstra waarschijnlijk gesterkt in zijn overtuiging dat er in Nederland ook zoiets als een revolutionaire situatie bestond, net als in Duitsland en Rusland.
Dat bleek een vergissing.

Ondanks Troelstra’s vurige toespraken in en buiten het parlement, kwam de revolutie niet echt op gang. Integendeel, er ontstond een succesrijke contrarevolutie!

Op 17 November 1918 werd er een nationaal eerbetoon aan koningin Wilhelmina op het Malieveld georganiseerd. Klokslag èèn uur, die middag, kwam daar het hofrijtuig aan met koningin Wilhelmina en prins Hendrik. Met als vertederende noot, het jonge, geheel in het wit gestoken prinsesje Juliana.

Vlak bij het Malieveld hielden manschappen van het regiment Grenadiers de stoet staande spanden de paarden uit en trokken zelf het rijtuig van de koningin verder!

Vroeger, in de Vaderlandse geschiedenisles op school, is mij altijd voorgehouden dat het hier ‘een spontaan eerbetoon’ betrof. Niets is minder waar! In de Koninklijke Stallen in Den Haag was tevoren dagenlang geoefend…
De Rode Week was gelijk over.

Na de Tweede Wereldoorlog is het uitgerekend de PvdA geweest, de politieke opvolger van de antimonarchistische SDAP, die het Koningshuis telkens weer uit netelige situaties gered heeft. (al bleef binnen die partij een anti-monarchistische onderstroom bestaan…)
Drees redde het Koningshuis in de Hofmans-affaire, Den Uyl in de Lockheed-affaire en Kok in de affaire Zorreguieta.

Rood dat vergeelt wordt oranje…

Pim Fortuyn

In 2002 werd de Rotterdamse zakenman Pim Fortuyn vermoord. Een zzp-er die hard op weg was minister-president van Nederland te worden
Pim Fortuyn was lid van het Republikeins Genootschap van Elsevier-Reed-CEO Pierre Vinken.
Met Fortuyn bleek het anti-monarchistisch denken plots wortel geschoten te hebben aan de rechterkant van het politiek spectrum, waar het toe dan toe onbekend was.
PVV-leider Wilders nam het anti-monarchistische stokje over.

Zo onbegrijpelijk is die vijandigheid van het rechtspopulisme ten opzichte van het Koningshuis overigens niet. Het rechtspopulisme van Fortuyn en Wilders bevindt zich immers onvermijdelijk in concurrentie met het sinds jaar en dag in Nederland bestaande Oranjepopulisme.
Het heeft immers dezelfde grondslag. Er is een ‘Leider’, die zich vereren laat door een niet al te nadenkend ‘Volk’. Die verhouding is niet rationeel, maar diep-emotioneel. Het Fortuynsprookje en het Oranje-sprookje horen tot hetzelfde Sprookjesboek.

Of Fortuyn, eenmaal premier, werkelijk de monarchie aangepakt zou hebben, valt zeer te betwijfelen.
Volgens zijn butler was Fortuyn in de laatste dagen van zijn leven vooral bezig zich druk te maken over het pak dat hij aan zou trekken voor de staatsiefoto met de koningin op de trappen van Huis ten Bosch, na de beëdiging van zijn kabinet…

Tom Poes

Nee, dan heeft de vaderlandse republikein meer aan D66, de partij van de kroonjuwelen. Let op dit veelzeggend monarchistisch taalgebruik! Die partij had tot voor kort drie kroonjuwelen: de gekozen burgemeester, het districtenstelsel en het referendum.
Die regeling van het raadgevend referendum had zo zijn zwakke punten , waardoor types als Baudet er misbruik van hebben kunnen maken. Maar een beetje pientere staatsrechtgeleerde
had dat met gemak kunnen oplossen. Voor die weg is niet gekozen. Uitgerekend
D66 Minister van Binnenlandse Zaken Ollongren schafte doodleuk het raadgevend referendum… af ! Daarmee bracht zij in feite eenderde D66 om zeep. Een ware zelfmoordactie.
Voor het districtenstelsel loopt niemand meer warm, zelfs D66 zelf niet.
Blijft over de gekozen burgemeester
En op dat punt hebben wij republikeinen zowaar wat aan kroonjuwelenpartij D66 !

Wan het is een listig voorstel dat D66 voorstel om te komen tot een gekozen burgemeester
D66 blijkt de Tom Poes figuur ( ‘Verzin een list, Tom Poes’) in een stripverhaal, dat Marten Toonde zou hebben kunnen schrijven:‘Tom Poes en het Kroonjuweel’.
Heer Bommel representeert daarin dan het apolitieke Nederlandse volk, dat maar niet van zijn verslaving aan het erfelijke koningschap weet af te kicken. Maar dat zal toch eens moeten gebeuren. Want het staatshoofd van een ware democratie hoort nu eenmaal gekozen te zijn.
We leven inmiddels in de 21e eeuw. Eens moeten we toch van het erfelijk koningschap af.
Daar helpt geen moedertje lief aan.

Het D66 voorstel is:

Art 131 van de Grondwet wordt gewijzigd. De tekst luidt daarvan nu:

‘De Commissaris van de Koningin en de burgemeester worden bij Koninklijk Besluit benoemd

‘Bij Koninklijk besluit benoemd’ wordt vervangen door ‘ benoeming wordt bij wet geregeld’

De benoeming van de Commissaris van de Koningin, heden Commissaris van de Koning geheten, gaat dus óók uit de Grondwet. Een feit dat tot nu toe weinig aandacht heeft gekregen.
En hoe zou die Commissaris in de toekomst dan wel moeten gaan heten? Commissaris van de Provincie?
Dat is een besmette term. Zo waren onder de Duitse Bezetting de hoofden van de provincie
genaamd. En die toenmalige Commissarissen van de Provincie, dat waren allemaal NSB’ers.
Dus dat gaat niet.
Commissaris van het Volk dan ?
Dat lijkt te veel op een term uit het Sovjet-jargon: de Volkscommissaris.
Dus dat gaat ook niet
Ik pleit voor: gouverneur.
Zo wordt in Limburg van oudsher de Commissaris aangesproken.En in buurstaat België heten alle provinciehoofden zo
Maar als de hoofden van de gemeenten worden gekozen en de hoofden van de provincie eveneens, is dan de logische consequentie niet van dit alles niet , dat óók het hoofd van staat, het staatshoofd, dient te worden gekozen?.

Het antwoord op die deze vraag ( ‘Ja!’) wekt dan al niet meer zo’n consternatie als dat vandaag de dag nog zou hebben. Het niet al te nadenkend Bommelvolk is dan immers inmiddels behoorlijk gewend geraakt aan gekozen staatsbestuurders.
Het zal dan eindelijk, eindelijk een niet-gekozen staatshoofd niet langer als normaal aanvaarden, maar als abnormaal.
Dan zijn we er!
Dan kan mentaal de definitieve stap om af te kicken van ons Koningshuis eindelijk gezet.

Voor Prinses Amalia is dat vast en zeker een hele opluchting. Voor haar betekent het immers ontsnappen aan het korset, waarin men bezig is haar te persen. Namelijk om straks Koningin Beatrix II te moeten zijn.
Zij krijgt dan wat ieder andere Nederlander allang heeft: een vrije beroepskeuze. En ook niet onbelangrijk: een vrije partnerkeuze,
Zij leeft daar door ongetwijfeld nog lang en gelukkig

En zie, aangezeten aan een ‘eenvoudig doch voedzaam maal’ in het aan het volk van Amsterdam teruggegeven Paleis op de Dam zal de eerste President der Nederlanden een toast uitbrengen op de laatste Koning der Nederlanden … ten afscheid.
En daarmee is de Oranje saga – een liefst 200 jaar durend stripverhaal van wisselende kwaliteit– voor goed ten einde.

Eind goed, al goed!

Het sterfjaar van het Romeinse Rijk

In 1918 ging het Romeinse Rijk definitief ten onder, legt classicus Anton van Hooff uit. Uiteindelijk gaven zowel de laatste tsaar van Rusland als de laatste keizers van Duitsland en Oostenrijk zich uit als rechtmatige opvolgers van ‘keizer’ Augustus.

Tekst: Anton van Hooff

In 1918 gingen in Europa de lichten die in 1914 waren gedoofd, bepaald niet weer schitterend branden. Tot de dramatische omwentelingen die dit jaar hun eeuwfeest ‘vieren’, hoort het definitieve einde van het Romeinse Rijk. Tsaar Nicolaas II, die al in 1917 was afgezet, werd op 17 juli met zijn gezin vermoord. Karel I, kortstondig keizer van Oostenrijk, dankte af op 11 november, de dag van de Wapenstilstand. Kaiser Wilhelm II die op 10 november naar Nederland was gevlucht, stemde op 28 november officieel in met zijn afzetting. Alle drie maakten er aanspraak op opvolgers te zijn van ‘keizer’ Augustus.
Het unieke van de titel keizer is dat een Romeinse nevennaam (cognomen), die van Gaius Iulius Caesar (100-44 vC), titel werd. Gaius Octavius, die bij testament door zijn oudoom werd geadopteerd, nam de naam Gaius Iulius Caesar aan. Officieel herinnerde de toevoeging Octaviaanse, Octavianus, aan zijn afkomst, maar hij presenteerde zich (bijvoorbeeld op munten) steeds als de nieuwe Caesar. De monarchen die hem opvolgden – meest door adoptie – konden zich nog met enig recht Caesar noemen, maar met de dood van Nero in 68 was de dynastie uitgestorven.
Galba en Otho, de eerste twee van legerleiders die in het Driekeizerjaar 68/69 om de macht streden, eigenden zich echter prompt de benaming Caesar toe. Voor hen was zij dus al een titel. Onder de triomferende vierde pretendent Vespasianus (keizer 69-79) kreeg het Caesarschap een institutionele vorm. Na hem heetten alle vorsten ‘Imperator Caesar Augustus’. Met die titels, in de afkorting IMPCAESAUG, beginnen de muntopschriften rond het portret van de ‘keizer’. Sinds Caesar werd de vorst direct vanaf het begin van zijn bewind op de munten afgebeeld, een gewoonte die de fossiele monarchieën van tegenwoordig voortzetten.
Een favoriet tentamenvraag van mij was:
Wat is een keizer? Geef antwoord in maximaal 15 regels, wijs 3 elementen aan en gebruik daarbij met kennelijk begrip de Latijnse technische termen.
In het goede antwoord stond dat de keizer krachtens zijn functie van proconsul van de buitenprovincies waar het merendeel van de troepen lagen, in feite opperbevelhebber was. Hij was bekleed met de tribunicia potestas, bevoegdheid van volkstribuun, en zo verantwoordelijk voor brood en spelen in de Stad. Als pontifex maximus, opperpriester, vertegenwoordigde hij de Romeinen tegenover de goden. Vooral het onder woorden brengen van het religieuze aspect, bleek altijd moeilijk. Voor een vrolijk moment bij het nakijken zorgde een student: ‘Augustus gaf zich uit ook voor een god (wat hij niet was).’ Je zou als docent maar eens rare gedachten kunnen hebben…

Rijkscommandant

In elk geval was het wezenlijk voor het keizerschap dat het op zichzelf constitutionele functies uit de republiek in één persoon verenigde. Daarbij werd zorgvuldig de schijn van autocratie vermeden. Vóór alle was hij de rijkscommandant. Vandaar dat de reeks titels in inscripties en op munten altijd begint met Imperator, waarvan het Franse ‘empereur’ is afgeleid.
De Romeinen duidden de positie van de keizer niet aan met caesaritas, augustalitas of iets dergelijks en zeker niet met het hatelijke rex, koning, of dictator. De woorden Imperator, Caesar en Augustus bleven eretitels. De functie van wat wij de keizer noemen, werd principatus genoemd. Dat betekende leiderschap. De princeps van de senaat was vroeger degene die op grond van waardigheid, in de Republiek anciënniteit, als eerste zijn mening gaf over het voorstel van een magistraat en zo het verloop van het debat stuurde. De keizer was de grote voorganger van de gemeenschap. Van princeps is ons ‘prins’ afgeleid, vaak misverstaan als ‘koningszoon’, maar de Prins van Oranje is de vorst van Orange.

Sesar of kaisar?

‘Wat is juist,’ wordt me regelmatig gevraagd, ‘sesar’ of ‘kaisar?’ Soms wordt nog de derde variant genoemd, ‘tsesar’. Wel, als het de historische figuur betreft doe ik niet pedant door de historisch correcte uitspraak kaisar te gebruiken. De Grieken hoorden de Romeinen dat zeggen en schreven daarom KAISAR. Ook onze taal geeft een bewijs. Terwijl de c voor e- en i-klink later als een s of ts werd uitgesproken, heeft het Nederlands ‘kelder’, van cellarium, en ook ‘keizer’. Beide waren Romeinse innovaties die met naam en al werden overgenomen. (Verder ben ik overigens van mening dat de c uit het Nederlandse alfabet moet worden verwijderd; gewoon konfiskatie en konfiskeren in plaats van de c bij het eerste en qu bij het tweede woord. En ‘scepsis’ moet toch niet hetzelfde als ‘sepsis’ klinken).
In ieder geval heeft door de klankverandering in het late Latijn de uitspraak van caesar zich gesplitst in die met de k in de Germaans talen en met de (t)s in andere talen, zoals in het Russische ‘tsaar’. Maar het instituut gaat terug op die ene Caesar.

Het keizerschap gesplitst
Na de dood van keizer Theodosius de Grote in 395 viel het Rijk voorgoed uiteen in twee delen. Zoon Arcadius kreeg het oosten met Constantinopel als hoofdstad. Honorius regeerde het westen vanuit Ravenna, nadat Milaan te onveilig was gebleken. De idee was wel ‘één keizerschap in twee personen’, maar in de praktijk dreven de oostelijke rijkshelft van Arcadius en het westen onder Honorius spoedig uiteen. Het territoor van het Romeinse Rijk in het westen schrompelde snel ineen. Barbaarse legerleiders, die nog wel uit naam van de keizer opereerden, wisten het tij niet te keren. Ten slotte maakt Odoaker in 476 een einde aan de farce. Hij stuurde de laatste keizer Romulus Augustulus met voortijdig pensioen naar Campanië en noemde zich koning, rex, van Italië. Het westelijke keizerschap liet hij door de senaat formeel teruggeven aan de keizer van Constantinopel.

Het oosterse keizerschap

Op grond van deze herstelde eenheid van keizerschap deed Iustinianus (keizer 527-565) verwoede pogingen om het westen weer in handen te krijgen. Uiteindelijk bleef van zijn veroveringen in Italië alleen het exarchaat, buitenprovincie, van Ravenna over. Tot 751, toen de Longobarden de stad innamen, was de stad veilig achter een strook zompig land. Ravenna kreeg de monumenten die bij een christelijke residentie hoorden. Daarvan overleefden kerken en kapellen de latere plunderingen, zodat in Italië een Byzantijnse culturele enclave overbleef. De San Vitale was als orthodoxe rondbouw het model voor de Paltskapel van Aken, die op zijn beurt voorbeeld was voor de Nikolaaskapel op het Nijmeegse Valkhof, beter bekend als de Karolingische Kapel, het oudste bewaarde gebouw van Nederland. Van de mozaïeken van Ravenna zijn die in de San Vitale wel het beroemdst: ze tonen keizer Iustinianus en zijn vrouw Theodora als vrome gelovigen.
Het Oost-Romeinse of Byzantijnse Rijk, waarvan de onderdanen zich in het Griekse Romeinen, Romaioi, noemden, bleef met vele ups en downs tot 1453 bestaan. Toen ik in januari 2016 door een islamitische sekte was uitgenodigd om de atheïstische satan te spelen, werd ik door enkele jonge Turken in Istanboel rondgeleid. Ze bleken geen benul te hebben van het feit dat de stad al een millennium vóór de Ottomanen een metropool was.
Bijna een eeuw later in 1547 ‘herstelde’ Iwan de Formidabele, vorst van Moscovië, het Romeinse Rijk in het oosten door zich Tsaar te laten noemen. Moskou werd het derde Rome. Peter de Grote verwesterste in 1613 de titel tot Imperator, maar tsaar bleef de gewone benaming tot en met Nicolaas II (tsaar 1894-1917). Daarna is de term in overdrachtelijk zin wel toegepast op Stalin: de rode tsaar en tegenwoordig wordt Poetin graag met de tsaar vergeleken.
Na de ineenstorting van het communisme heeft de Russische Federatie heel wat symbolen uit de tsarentijd weer van stal gehaald. In de jaren negentig gaf ik op het Eerste Klassieke Gymnasium van Sint-Petersburg een gastles over Romeinen in Nederland. Ik liet daarbij een dia zien van het stadswapen van Nijmegen, dat de plantsoenendienst ieder jaar in bloemen uitlegt bij de Waalbrug. ‘Maar dat is ons wapen!’ riepen de leerlingen uit.

Renovatio in het westen
Inderdaad, het wapen dat nu op Russische emblemen en munten te vinden is, de dubbele, gekroonde adelaar, is identiek aan het wapen dat Nijmegen als vrije rijksstad sinds de Ottonen voert. Die ‘herstelden’ in 962 het Heilige Roomse (=Romeinse) Rijk van de Duitse Natie. Dit was weer een hernieuwing, renovatio, van het Romeinse Rijk dat in 800 door Karel de Grote in het westen al was hersteld en ook als zodanig erkend door de keizer van Constantinopel.
In beginsel bleef dat bestaan tot 1804 toen Napoleon de Habsburgers dwong voortaan tevreden te zijn met de titel Keizer van Oostenrijk. Zelf noemde hij zich Empereur, naar het Latijnse Imperator. Al in 1814 kwam er een einde aan deze Franse tak van het keizerschap, maar in 1852 renoveerde Napoleon III, oomzegger van de grote Napoleon, deze variant, waaraan een bestaan tot 1870 beschoren was.
In de negentiende eeuw leed het keizerschap aan regelrechte proliferatie. Naast de twee Franse empereurs, had Brazilië van 1822 tot 1889 een imperador. Mexico was zelfs twee keer voor korte tijd een keizerrijk, van 19 mei 1822 tot 19 maart 1823 onder Augustin I en van 1864 tot 1867 onder Maximiliaan I. Hij was de jongere broer van keizer Franz Joseph. Op aandringen van empereur Napoleon III en op uitnodiging van Mexicaanse monarchisten maakte hij met een Oostenrijks-Franse escorte vanuit Triëst de overtocht en verklaarde zich bij aankomst tot emperador. Hij werd de republikeinen echter nooit de baas. Na het einde van de Amerikaanse Burgeroorlog in 1865 kreeg het verzet militaire steun vanuit de VS. Op grond van de Monroe-doctrine was Europese interventie taboe. Ook de dreiging die van Pruisen uitging deed Naopleon III besluiten de Franse troepen terug te trekken. Maximiliaan weigerde te vertrekken, bood met zijn loyalisten dapper weerstand, maar werd gevangengenomen en op 19 juni 1867 gefusilleerd.
Zijn aanvankelijke beschermer Napoleon III verloor met de oorlog tegen Duitsland zijn keizerschap door de slag bij Sedan, 2 september 1870. Al binnen enkele maanden, op 18 januari 1871, riepen de Duitse vorsten in het paleis van Versailles Wilhelm I tot Deutscher Kaiser uit. Na zijn dood in 1888 kon zijn zwaar zieke zoon Friedrich maar 99 dagen keizer zijn, zodat het Driekeizerjaar werd doordat Wilhelm II opvolgde.
Deze liet voor zijn vader de Kaiser Friedrich Gedächtnis Kirche oprichten, waarvan de gehavende toren het symbool is van Berlijns verwoesting in de Tweede Wereldoorlog. De neogotische kerkhal is verdwenen en vervangen door een grote ruimte in staal en beton. Maar de voorhal van de oude kerk is bewaard gebleven. Daar is een mozaïek van de keizerlijke familie aangebracht, vroom op weg naar het avondmaal. De overeenkomst met de keizerlijke mozaïeken van de San Vitale in Ravenna is onmiskenbaar. Wilhelm II met zijn jubelsnor is meteen herkenbaar. Hij was in 1918 de laatste van de drie keizers die ten val kwamen en daarmee twee millennia keizergeschiedenis afsloten.

Meer dan een koning
De achtergrond van de negentiende-eeuwse herleving van het keizerschap was dat ‘koning’ te gewoon was. In Duitsland moest ook duidelijk zijn dat het Kaisertum hoger stond dan het koningschap van Saksen, Beieren, Württemberg en dat van Pruisen, dat Wilhelm I ook bekleedde.
Het idee dat een keizer meer is dan zomaar een monarch heeft ertoe geleid dat de heerser van China ook als keizer werd aangeduid, evenals nog steeds de tenno van Japan. Ook Haile Selassie, de voormalige negus van Ethiopië, was historisch gezien geen keizer.
De haringhandel in Den Haag erkent dit statusonderscheid: B. Buijs stelt zich als haringkoning bescheidener op dan R. Buijs, de haringkeizer. Alphen aan den Rijn heeft slechts een haringprins…

Troelstra wist het zeker: Wilhelmina haalde Duitse ex-Kaiser naar Nederland

SDAP-leider Troelstra wist het zeker: de gevluchte Duitse ex-Kaiser Wilhelm II kwam in november 1918 op uitnodiging van zijn verre nicht koningin Wihelmina naar Nederland. Was het dankzij Wilhelmina dat de ‘Butcher of Berlin’ een proces wegens oorlogsmisdaden wist te ontlopen?

Tekst: René Zwaap

Het is zondagmorgen 10 november wanneer Pieter Jelles Troelstra, fractievoorzitter van de SDAP in de Tweede Kamer, thuis wordt gebeld door een vertegenwoordiger van het Duitse gezantschap . Kaiser Wilhelm II is om zes uur ’s ochtends met een gevolg van hoge militairen in enkele auto’s bij het grensstation Eijsden in Limburg gearriveerd. De Duitse diplomaat vraagt Troelstra of zijn partij bezwaar tegen zou hebben tegen een asielaanvraag van de ex-Kaiser. Troelstra antwoordt dat hij geen bezwaar heeft, mits Wilhelm net als andere buitenlandse militairen terstond wordt geïnterneerd. Maar dat is niet de bedoeling, protesteert de vertegenwoordiger. Koningin Wilhelmina heeft haar ‘Onkel Willy’ immers ‘gastvrijheid aangeboden’. De SDAP-leider laat er in het vierde deel van zijn Gedenkschriften – Storm – geen twijfel bestaan dat het Wilhelmina was die de Kaiser naar Nederland haalde, hoewel de vorstin dat bij hoog en laag zou blijven ontkennen.
‘Geen andere gebeurtenis heeft in ons land een zoo grooten indruk gemaakt als de vlucht van den Duitschen keizer over onze grens’, schrijft Troelstra. ‘De val van dezen machthebber was het symbool van de ineenstorting der oude wereld’. Voor de Nederlandse regering kwam het asielverzoek onverwacht. De maanden erna was het een voortdurende bron van zorg. Vanuit de geallieerde landen als ook uit Duitsland zelf weerklonk de roep om een proces tegen Wilhelm – ook wel bekend als de ‘Butcher of Berlin’ – wegens zijn aandeel in de miljoenenslachting van de Grote Oorlog van 1914-1918.

Staatsrechtelijke spitsvondigheid
Wilhelmina heeft altijd volgehouden dat zij niet van de komst van de keizer af wist. Dat kan, aldus Troelstra-biograaf Piet Hagen, een staatsrechtelijke spitsvondigheid zijn geweest. ‘Als staatshoofd wist ze er niet van, persoonlijk zou de verre nicht van de keizer meer weten dan ze toegaf. Ook in andere kwesties heeft ze een dergelijk onderscheid gemaakt. Het is ook denkbaar dat er contacten waren via koningin-moeder Emma of prins-gemaal Hendrik’.
Troelstra was ervan overtuigd dat koningin Wilhelmina wél van tevoren van de komst van Wilhelm had geweten. In zijn Gedenkschriften herinnert Troelstra eraan dat de Duitsgezinde oud-generaal Van Heutsz, adjudant in buitengewone dienst van de koningin, in Spa met de keizer had geluncht op de dag voor diens vlucht naar Nederland. De regering heeft later ontkend dat bij die gelegenheid over asiel is gesproken, maar Troelstra heeft dat nooit willen geloven. Wilhelm zou bij zijn aankomst in Eijsden hebben herinnerd aan het bezoek van Van Heutsz. Veelzeggend vond Troelstra verder dat de adjudant-generaal van de koningin dezelfde route naar Nederland nam die de keizer de volgende dag zou gaan. ‘Dat de regeering deze geruchten moest ontkennen, al was het slechts om haar positie tegenover de geallieerden te kunnen handhaven, ligt voor de hand’, schrijft Troelstra. ‘Pas den lateren geschiedvorscher zal het mogelijk zijn, dit punt behoorlijk te onderzoeken; hij zal daarbij rekening moeten houden met de mededeeling van Scheidemann op blz. 257 van het tweede deel van zijn Gedenkschriften, dat ook de koning van Engeland bij deze zaak betrokken is geweest’.
Inderdaad schrijft Philipp Scheidemann, de Duitse sociaal-democraat die op 9 november 1918 de Weimar Republiek uitriep, dat ook de Britse koning George V druk uitoefende ten faveure van een asiel in Nederland voor zijn Duitse neef. Daarmee zou de Britse koning tegen de zin van zijn regering hebben geopereerd, die uiteindelijk vroeg om de uitlevering van Wilhelm.

‘Onridderlijk’
Toen Wilhelm eenmaal in Nederland was ondergebracht zei Wilhelmina het ‘onridderlijk’ te vinden om hem naar Duitsland te sturen. Het was beter ‘de man in zijn ongeluk wat rust te laten’. Overigens was een terugkeer naar Duitsland wat de Entente het meest vreesde. De ex-Kaiser zou zich dan immers met oorlogszuchtige reactionairen kunnen verbinden. Dat was ook de vrees van Troelstra. ‘Op grond van het asielrecht bleef de Nederlandse regering bij haar weigering Wilhelm uit te leveren en Troelstra was het daarmee eens, maar hij had liever gezien dat de ex-keizer zich voor een onpartijdig tribunaal zou hebben verantwoord voor zijn aandeel in de miljoenenslachting’, schrijft Troelstra-biograaf Hagen.
Wilhelm II resideerde sinds 1920 in een door baron Bentinck ter beschikking gesteld kasteeltje te Doorn. Wilhelmina dorst onder druk van de geallieerden zeker niet in het openbaar enig teken van contact met Wilhelm te laten zien, en delegeerde deze taak aan haar moeder Emma en haar echtgenoot prins Hendrik. Hendrik kreeg opdracht om zo veel mogelijk huisraad uit diverse Hohenzollern-kastelen over te brengen naar Doorn. Vijf treinwagons afgeladen met tafelzilver, schilderijen, porselein en andere snuisterijen werden als vrucht van Hendriks ijver vanuit Duitsland naar Doorn gereden. Het socialistische dagblad Het Volk noemde Hendrik ‘de boodschappenjongen van de Kaiser’.

Het proces tegen Wilhelm II werd alleen postuum gevoerd, bij wijze van symbool. Hij werd schuldig verklaard aan het aanstichten van de massaslachting van de Eerste Wereldoorlog.

Een geheim commando van Amerikaanse vrijwilligers deed vlak na de komst van Wilhelm II in Nederland een poging de ex-Kaiser te kidnappen om hem zo voor de rechter te brengen. Maar dat liet op niets uit. Het Verdrag van Versailles voorzag in de berechtiging van Wilhelm II voor zijn rol in de Eerste Wereldoorlog, maar omdat Nederland hem weigerde uit te leveren, vond dat proces nooit plaats.Postuum kwam in 2016 wel tot een symbolische veroordeling. Onder auspiciën van de Stichting Studiecentrum Eerste Wereldoorlog werd het proces tegen Wilhelm II alsnog gevoerd in Nederland en België. De rechtbank van dienst, gevormd door twee hoogleraren strafrecht, een oud-procureur-generaal en een oud-hoofddocent rechtsgeschiedenis, bevond de ex-Kaiser schuldig aan de slachtpartij van de Eerste Wereldoorlog. Als het proces indertijd zou zijn gevoerd, was Wilhelm daarvoor ongetwijfeld tot de strop veroordeeld. Tot zijn laatste snik, in 1941, bleef hij hopen dat zijn keizerschap in luister zou worden hersteld, en toen de Duitse troepen in 1940 Nederland binnenrolden, ging bij de Kaiser in Doorn de vlag uit. Zijn hoop op hulp daarbij van de nazi’s werd echter niet gehonoreerd, ondanks dat zijn zoon August toetrad tot de SS en de ex-Kaiser zelf niet verlegen zat om de meest rabiate antisemitische geluiden.

‘Zijn dichterlijke inborst werd Troelstra fataal’

Na zijn mislukte poging tot revolutie in 1918 was Pieter Jelles Troelstra ‘een gebroken mens’, schrijft Piet Hagen in zijn monumentale Politicus uit Hartstocht. Biografie van Pieter Jelles Troelstra (2010).’Ik had mijn positie in één klap vernietigd’, meende hij. Een interview met de biograaf.

Tekst: René Zwaap

Na de Rode Week van 1918 was Pieter Jelles Troelstra wanhopig. Een fractiegenoot van de SDAP trof hem thuis op de bank ‘voor dood liggend’ aan. Zijn vrouw Sjoukje waarschuwde: ‘Piet wil zelfmoord plegen’. Piet Hagen: ‘Troelstra zat in zak en as. Zijn hele carrière leek bedorven. Regeringsdeelname voor de SDAP, die vijf jaar eerder nog zo dichtbij had geleken, zat er nu niet meer in. Hij vreesde ook het eind van zijn eigen politieke loopbaan en hij was een geestelijke ineenstorting nabij. Op het beslissende moment had hij gefaald en hij wist het. Zijn psychische weerbaarheid was in het verleden ook al niet van gietijzer gebleken. Bij te hoge spanning brak er iets in hem. Enerzijds was hij de lepe advocaat, anderzijds een romantische Friese dichter, en die twee componenten van zijn karakter waren niet altijd met elkaar in balans. Zijn dichterlijke inborst werd Troelstra fataal in 1918. Al eerder had hij langdurig ziekteverlof moeten opnemen om in een Zwitsers kuuroord op krachten te komen. Zijn medebestuurders van de SDAP waren na die Rode Week van 1918 vanzelfsprekend uitermate geïrriteerd dat zij de rommel moesten opruimen terwijl Troelstra zelf uitgeteld op de divan lag’.

In zijn Gedenkschriften noteerde Troelstra over de kater van november 1918: ‘Ik begreep dat de tegenstanders mij als mikpunt zouden kiezen voor hun aanvallen op onze beweging. De socialistische arbeiders zouden bij de nu volgende afwikkeling der “revolutie” slechts last van mijn persoon kunnen hebben. En wat wachtte mijzelf, nu ik mijn positie in het politieke leven van ons land met één slag had vernietigd?’

Hersenschim
Toch kan de biograaf zich ‘de vergissing’ van Troelstra goed indenken. Piet Hagen: ‘Dat was zeker het geval toen ik mijn biografie schreef. Het nadeel van zo’n onderneming is wellicht dat je je als biograaf toch enigszins vereenzelvigt met je hoofdfiguur. Nu bezie ik Troelstra’s rol in die novemberweek van 1918 toch met iets meer kritische distantie en zie ik in dat Troelstra zich ergens ook liet leiden door een soort hersenschim. Maar aan de andere kant: hij was zeker niet de enige. Zelfs zijn politieke tegenstanders dachten dat de grote omwenteling aanstaande was. In haar paleis vroeg koningin Wilhelmina zich of of zij niet de kant van het volk moest kiezen met voorbijgaan van kabinet en Kamer. De vlucht van ex-Kaiser Wilhelm II naar Nederland had een enorm effect, iedereen dacht dat de oude orde op instorten stond’.
Volgens Hagen had Troelstra een ambivalente houding tegenover Wilhelmina. ‘Als fractieleider van de SDAP nam Troelstra geen blad voor de mond. In 1909, bij de geboorte van Juliana, had hij voor grote consternatie gezorgd door zich niet te voegen naar de algemene jubelstemming in de Kamerbankjes en te stellen dat erfelijkheid misschien een deugdelijk criterium was voor stamboekvee, maar niet bij de selectie van een staatshoofd. Aan de andere kant had Troelstra er overduidelijk plezier in om als fractievoorzitter van de SDAP en als vicevoorzitter van de Tweede Kamer ten paleize te komen en Wilhelmina had een groot respect voor hem. Als hij niet van de verkeerde partij was geweest, zou hij zeker “te gebruiken zijn geweest”.Invoering van de republiek stond dan ook niet expliciet op het revolutionaire verlanglijstje dat Troelstra tijdens de Rode Week formuleerde. Hij ging ervan uit dat het koninklijke kaartenhuis vanzelf zou instorten. Eigenlijk waren het zijn tegenstanders die de positie van de monarchie centraal stelden in hun campagne om het rode gevaar de kop in te drukken. Met die demonstratieve aanhankelijkheidsbetuiging op het Malieveld veranderde het koningshuis van symbool van nationale eenheid tot het wapen van de reactionaire tegenkrachten’.
Achteraf is het moeilijk navoelbaar wat Troelstra zich precies voorstelde bij de grote omwenteling die hij in 1918 proclameerde. Piet Hagen: ‘Wellicht dacht hij aan het revolutiejaar 1848, toen er zonder kanonschoten en bloedvergieten toch een nieuwe Grondwet kon komen. Misschien verwachtte hij een telefoontje uit Den Haag met het vriendelijke verzoek deel te nemen aan een overgangsregering. Zo was het in Berlijn ook gegaan.’

Tweesporenbeleid

Anno 1918 was de machtsbasis van de SDAP in de Tweede Kamer niet zo groot als de partij had gehoopt bij de invoering van het algemeen kiesrecht. Piet Hagen: ‘Alleen in Rotterdam was de partij met 40 procent van de stemmen ontegenzeggelijk de grootste. Landelijk bleef links – inclusief de radicale Sociaal-Democratische Partij van David Wijnkoop en Henriëtte Roland Holst, in 1918 omgedoopt in de Communistische Partij Holland – steken op ongeveer 30 procent, hetgeen een coup niet leek te rechtvaardigen. Maar Troelstra voerde een tweesporenbeleid. Enerzijds was hij in hart en nieren een parlementariër, anderzijds geloofde hij ook in buitenparlementaire actie. Een beetje zoals Baudet en Wilders nu, zij het met geheel andere motieven’.
Na zijn Troelstra-biografie zette Piet Hagen zich aan de geschiedschrijving van het Nederlandse kolonialisme, waarvan de vrucht – Koloniale oorlogen in Indonesië, vijf eeuwen verzet tegen vreemde overheersing – eerder dit jaar verscheen. Speelde de status van Nederland als koloniale grootmacht ook een rol in 1918? Was het daarom dat de Bataafse Petroleummaatschappij – voorloper van Koninklijke Olie Shell – haar secretaris Carel Gerretson in Nederland de contrarevolutie tegen Troelstra liet organiseren? Vreesde men het verlies van de Indonesische olievoorraden door dekolonisatie? Piet Hagen: ‘Er ontstond wel enige onrust in Indië en ook daar werden hervormingen beloofd, maar angst voor verlies van de kolonie was er niet. Sterker nog, ik was nogal teleurgesteld toen ik bij mijn research stuitte op een verklaring van Troelstra waarin hij stelde dat van dekolonisatie niet te snel sprake kon zijn omdat anders de financiering voor betere voorwaarden voor de Nederlandse arbeiders in het geding zou komen.’

Wilhelmina wilde in 1918 referendum over toekomst koningshuis

In zijn recent verschenen boek De revolutie die niet doorging maakt historicus Rob Hartmans de dramatiek van de ‘Rode Week’ tot in de poriën navoelbaar. De Republikein had een gesprek met de auteur.

Tekst: René Zwaap

Dat de geschiedenis van Troelstra’s novembercoup van 1918 zo in detail kan worden gereconstrueerd, is mede te danken aan diverse nijvere informanten van inlichtingendiensten. De telefoons van verschillende SDAP-kopstukken werden afgeluisterd door GS IV, de afdeling van de Generale Staf die bekend stond als ‘de censuur’. Op de verhitte vergaderingen van de SDAP en vertegenwoordigers van de vakbeweging in Rotterdam kwamen verschillende politiespionnen af. Rechercheur J.H.G. Spillenaar sloot zich in het gebouw van de Arbeiderscoöperatie Voorwaarts aan de Gedempte Slaak op in een kast, waarna hij een uitvoerig rapport over de bijeenkomst inleverde. De Rotterdamse burgemeester A.R. Zimmerman was dan ook volledig op de hoogte van wat er speelde bij de socialisten. De kennis werd ook buiten Rotterdam genereus gedeeld met diverse ambtsdragers. Zo besloot de hoofdcommissaris van politie in Utrecht, de later omstreden vertrouweling van koningin Wilhelmina François van ’t Sant, op basis van de Rotterdamse rapportages de politie van de Domstad uit te rusten met karabijnen.
In zijn recent verschenen boek De revolutie die niet doorging levert historicus Rob Hartmans een meeslepend verslag van de gebeurtenissen van november 1918 die de dramatiek van de ‘Rode Week’ tot in de poriën navoelbaar maakt. In de volksmond heet het dat de Rotterdamse burgemeester Zimmerman in 1918 de rode vlag al aan het stadhuis had laten ophangen. In werkelijkheid was het nog niet zo ver, maar de burgervader van de Maasstad had lokale SDAP-leiders wel laten weten dat hij niet van plan was om bij een eventuele revolutie dwars te gaan liggen. Rob Hartmans: ‘In een vergadering van het college van B&W op maandag 11 november – de dag waarop de wapenstilstand tussen Duitsland en de geallieerden werd getekend – bleef Zimmerman volhouden dat het niet de taak was van het gemeentebestuur om een revolutie tegen te houden. Dat was de verantwoordelijkheid van de regering, en het was zijn streven om te zorgen dat bij een eventuele omwenteling de openbare diensten en bedrijven gewoon zouden functioneren. Dat was ook de reden waarom hij contact had gezocht met plaatselijke SDAP-leiding. Alleen ARP-wethouder J. van der Molen kwam met voorzichtige kritiek op deze wel erg meegaande houding van de burgemeester’.
Burgemeester Zimmerman behoorde overigens zeker niet tot de verlichte geesten van zijn tijd, aldus Hartmans. ‘Hij kwam later als Volkenbondscommissaris terecht in Wenen en daar liet hij zich kennen als een rabiate antisemiet. Zijn toenmalige medewerker Meinoud Rost van Tonningen, het latere NSB-kopstuk, liet zich daardoor danig inspireren’.

Referendum
Ook Wihelmina was onder de indruk geraakt van de woelingen in haar koninkrijk, zo beschrijft Hartmans. ‘De koningin wilde zich graag door middel van een proclamatie tot de bevolking richten, maar de ministers waren unaniem van oordeel dat het hiervoor niet het goede moment was. Men moest eerst maar eens afwachten hoe de zaken zich ontwikkelden, en een uitspraak van de koningin zou best eens olie op het vuur kunnen zijn’.
Uit de aantekeningen die Wihelmina in deze bange dagen maakte, blijkt dat ze speelde met het idee van een referendum, waarbij die kiezers mochten beslissen of ze kon aanblijven of niet. Hartmans: ‘De regering, en vooral de zeer door haar vertrouwde minister Aalberse, wist dit soort dingen uit haar hoofd te praten. Die dagen werd ook de Republikeinsche Partij opgericht, maar nadat deze een telegram naar de regering had gestuurd waarin haar werd gevraagd er bij de koningin op aan te dringen om de republiek uit te roepen, heeft men weinig meer van deze club gehoord. Vooralsnog werden de socialisten als grotere bedreiging gezien’.
Kapitein Van Woelderen van de militaire inlichtingendienst noteerde in zijn dagboek: ‘De actie der Roden wordt hoogst gevaarlijk, gezien de werkeloosheid en slapte van onze partijen’. Deze mening werd gedeeld door het clubje rond Carel Gerretson, die als secretaris van de Bataaafsche Petroleummaatschappij de organisatie van de contrarevolutie op zich nam. De Landstorm, een reserveleger van vrijwilligers, zou pal moeten staan voor vorstin en vaderland. Besloten werd de groep op te splitsen in een ‘politiek’ en een ‘militair bureau’. 25 betrouwbare reserveofficieren in burger werden ondergebracht in de stallen van het Koninklijk Paleis in Den Haag voor het geval dit zou worden bestormd. Hartmans: ‘De angst voor een gewapende socialistische coup was enorm. Gesproken werd over 50.000 Duitse bolsjewisten die op het punt stonden de grens over te trekken. Dat waren volkomen ongefundeerde berichten, maar ze hielden de schrik er goed in’.
Pas toen in het weekend van 16 en 17 november 1918 duidelijk werd dat alle gevaar geweken was, was volgens het kabinet het moment gekomen dat de koningin zich weer in het openbaar kon vertonen. Op maandag 18 november werd de tijd rijp geacht voor het demonstratieve huldeblijk op het Haagse Malieveld, waarbij de hulptroepen van de Landstorm de paarden voor het Koninklijke rijtuig afspanden en het rijtuig verder naar het Malieveld trokken. Hartmans: ‘Het socialistische dagblad Het Volk suggereerde dat de militairen die de paarden van de koninklijke koets hadden vervangen, hiertoe met geld en sigaren waren overgehaald. Vast staat dat de actie wat minder spontaan was dan velen wilden geloven. Dit moet sommige tijdgenoten ook duidelijk zijn geworden toen de koningin de dagen hierna verschillende steden bezocht en het tafereel van mannen die de koets trokken zich telkens herhaalde – behalve in Rotterdam, waar de hoofdcommissaris dit in verband met het vele water te gevaarlijk achtte’.
Zo werd de revolutie van Troelstra – ‘een bij voorbaat kansloze onderneming’ in de ogen van Hartmans – in al dan niet kunstmatig opgewekte Oranje-liefde gesmoord.

De revolutie die niet doorging
Rob Hartmans
Uitgever: Omniboek
Prijs 20 euro
206 pagina’s

Demonstraties, rellen, opstanden: Duitsland in 1918

De revolutie die Pieter Jelles Troelstra eind 1918 aankondigde, kwam niet als een donderslag bij heldere hemel, maar sloot naadloos aan bij de rellen en opstanden die overal in Europa, niet in de laatste plaats in het grote buurland Duitsland, plaatsvonden. De gebeurtenissen daar werden in Nederland met argusogen gevolgd: politiek extremisme, zo was de wijdverspreide gedachte, zou vroeger of later overslaan naar het kleine buurland. Pas tegen deze achtergrond – die van de strijd om de toekomst van Duitsland – krijgt Troelstra’s mislukte greep naar de macht werkelijk reliëf.

Tekst: Ries Roowaan

Eind 1918, na meer dan vier jaar wereldoorlog – door de Amerikaanse diplomaat en wetenschapper George Kennan met recht de ‘oercatastrofe van de twintigste eeuw’ genoemd -, leek niets meer bij het oude. De militaire strategie, tactiek en ook geneeskunde hadden een razendsnelle ontwikkeling doorgemaakt: terwijl veel in 1914 nauwelijks verschilde van de toestand ten tijde van de Frans-Duitse oorlog in 1870, leek het vier jaar later in menig opzicht al 1940. Dat was niet vanzelf gegaan, maar ontsprongen aan een humanitair drama van onvoorstelbare proporties. Tijdens grootschalige en uiteindelijk volkomen zinloze offensieven was een aanzienlijk deel van Europa’s jeugd weggevaagd: circa tien miljoen soldaten sneuvelden en een veelvoud daarvan raakte gewond. Met name in Duitsland en Frankrijk waren diepe gaten in de bevolkingspiramide geslagen.
De oorlog bleek ook politiek een katalysator zonder weerga, met name in de verliezende landen. In Rusland had in 1917 een socialistische revolutie plaatsgevonden: voor de eerste keer in de geschiedenis leek de utopie van Karl Marx binnen handbereik. Een jaar later, in de laatste dagen van de oorlog, viel de Oostenrijk-Hongaarse dubbelmonarchie, het archetype van een multinationaal rijk, uiteen in diverse Midden- en Oost-Europese landen.
Ook in Duitsland werd de oude politieke orde weggevaagd. In oktober 1918, terwijl het einde van de vijandelijkheden al in zicht was, gaf de leiding van de Duitse vloot het bevel een laatste keer uit te varen, om in een grootse zeeslag ten onder te gaan en daarmee de eer van de keizerlijke marine, die bijna de gehele oorlog voor anker had gelegen, op het allerlaatste moment te redden. De matrozen in Kiel weigerden gehoor te geven en sloegen aan het muiten, door henzelf overigens ‘staken’ genoemd. Die opstand vormde het startschot voor een hele reeks demonstraties en rellen die als een razend vuur over het land gingen en allengs het karakter van een revolutie aannamen.
Begin november werd de republiek uitgeroepen, wat niet het einde van de gewelddadigheden, maar veeleer het begin van een burgeroorlog vormde: in de eerste maanden na de wapenstilstand werd hevig gevochten in de straten van Berlijn. Het Nederlandse gezantschap lag in het epicentrum. Op 8 januari was volgens de tweede man, die de op dat moment zieke gezant verving, de toestand gelijk aan anarchie: hij had al drie dagen geen post meer ontvangen, het openbaar vervoer staakte en de drukkerijen van de kranten waren vrijwel allemaal in handen van de communisten, de zogenaamde Spartakisten onder leiding van Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg. Er werd bijna continu geschoten, af en toe was zelfs het ratelen van machinegeweren te horen.
Uiteindelijk zou Friedrich Ebert, de leider van de nieuwe republiek, een einde maken aan de opstand. Ebert behoorde tot de rechtervleugel van de SPD en was een Verantwortungsethiker pur sang met weinig tijd voor ideologische vergezichten, maar met des te meer aandacht voor verbeteringen, hoe klein dan ook, van het lot van zijn achterban. Hij trad hard op tegen de Spartakisten. In Nederland leidde het herstel van de openbare orde tot grote opluchting: daar had men de gebeurtenissen in Berlijn reeds voor het einde der beschaving gehouden en de teloorgang van Europa als een voldongen feit beschouwd.

Wilhelm II in Nederland
Wilhelm II, de Duitse keizer, verbleef sinds eind oktober in het legerhoofdkwartier in het Belgische Spa en zag, nadat de republiek was uitgeroepen, geen andere mogelijkheid dan naar een neutraal land te vluchten. Aangezien een reis over water of een tocht dwars door Duitsland of Frankrijk te gevaarlijk zou zijn, viel zo goed als elk land inclusief Zwitserland af en bleef slechts Nederland over. Op zondag 10 november, een dag voor de wapenstilstand, stond de vorst bij Eijsden aan de grens en vroeg politiek asiel aan.
Dat asiel werd hem gegund, maar koningin Wilhelmina zou de ex-keizer nooit willen ontmoeten. Haar moeder, man en dochter daarentegen onderhielden een hartelijke relatie met hem. Voor de Nederlandse regering betekende de prominente vluchteling een politiek probleem van formaat. Duitsland zou niet om zijn uitlevering vragen. Al snel na zijn aankomst in Nederland sloot de man die dertig jaar op de troon had gezeten, een overeenkomst met zijn oude vaderland: hij kreeg een jaargeld en een belangrijk deel van zijn bezittingen zou worden overgedragen. De verkiezingen van begin 1919 hadden al laten zien dat de hem gunstig gezinde partijen geen machtsfactor meer vormden: ze hadden een uitgesproken slecht resultaat behaald. De tijd van de monarchie was definitief voorbij.
Frankrijk en Engeland waren evenwel niet van plan de voormalige keizer ongemoeid te laten. Zij beschouwden het politieke asiel als het zoveelste bewijs dat de Nederlandse neutraliteitspolitiek nogal onevenwichtig was en vooral Duitse belangen scheen te dienen. Het Verdrag van Versailles, waarmee in juni 1919 officieel vrede tussen Duitsland en de Geallieerden werd gesloten, stipuleerde dat Wilhelm II voor een internationaal gerechtshof zou moeten verschijnen en als oorlogsmisdadiger terechtstaan. Begin 1920, direct nadat het verdrag in werking trad, werd een officieel uitleveringsverzoek ingediend, dat echter beleefd werd geweigerd: het was niet in overeenstemming met het asielrecht en de nationale traditie, volgens de regering de enige maatstaf aangezien Nederland nu eenmaal geen verdragspartij was.
De Geallieerden accepteerden de afwijzing. Weliswaar had de Engelse premier, David Lloyd George, nog in december 1918 de verkiezingsstrijd gevoerd en gewonnen met de slogan ‘Hang the Kaiser’, maar in 1920 drong hij begrijpelijkerwijs niet al tezeer aan: Wilhelm II was een kleinzoon van koningin Victoria en daarmee een volle neef van de regerend Engelse koning. Bovendien was in 1918 de Russische tsaar en zijn gezin, eveneens directe familie van het koningshuis, door de bolsjewieken zonder pardon vermoord en ook dat maakte de Engelsen huiverig om de voormalige keizer op te eisen. Wilhelm II zou dan ook tot 1941, het jaar waarin hij overleed, in Nederland blijven.

Onmin met de Geallieerden
In het Nederlands-Duitse krachtenveld speelden de Geallieerden een belangrijke rol, niet slechts met betrekking tot het lot van de ex-keizer. In de maanden na de wapenstilstand werd duidelijk dat met name Frankrijk van plan was om de voormalige vijand economisch voor eens en voor altijd de nek om te draaien. Voor de Franse regering had de eigen veiligheid de absolute prioriteit, ook als dat de toekomst van het Europese continent op het spel zou zetten.
Tussen Nederland en zijn grote buurland had zich over de jaren een innige economische relatie ontwikkeld waarbij de kleinere partner land- en tuinbouwproducten leverde en Rotterdam als voornaamste haven van het Roergebied, het industriële hart van Duitsland, fungeerde. In omgekeerde richting kwamen industrieproducten. Voor Nederland was een economisch gezond Duitsland van levensbelang. Om die reden was men fel gekant tegen het Verdrag van Versailles, waarin Duitsland als enige schuldige werd aangewezen en tot enorme herstelbetalingen gedwongen.
In Nederland had men moeite de beenharde politiek van Frankrijk te begrijpen. Tijdens de oorlog was het de regering gelukt om de neutraliteit in ere te houden, ook al was bij tijd en wijle de druk immens geweest. Door het succes van die politiek hadden de Nederlanders evenwel ook een paar beslissende ervaringen gemist: het massale sterven in de loopgraven; de families waar altijd wel een vader, zoon, oom of neef ontbrak; de vrouwen die in de munitiefabrieken moesten werken omdat de mannen aan het front waren. Dat had zijn weerslag op de Nederlandse mentaliteit: het bleek niet eenvoudig om de angsten en zorgen van de voormalige oorlogsvoerende partijen te doorgronden.
Hier te lande was men doodsbang dat de door honger en armoede gevoede opstanden of zelfs een communistische revolutie zouden overslaan. Als Duitsland economisch en politiek in de afgrond stortte, zo was de overtuiging, dan zou Nederland hetzelfde lot wachten. Vanuit het perspectief van de kleinere partner was de grote buur een onmisbaar bolwerk tegen de revolutionaire geest, die het oosten en midden van Europa teisterde.

Respect en huiver
In Nederland bestond voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog veel respect voor wat de Duitsers economisch, academisch en cultureel hadden bereikt. Tegelijkertijd was er de latente angst al te hartelijk omarmd te worden door de machtige buur en langzamerhand de politieke onafhankelijkheid te verliezen. De verhouding Nederland-Duitsland was per definitie ongelijk. Ondanks zijn enorme koloniale rijk behoorde Nederland niet tot de grote machten.
Die spanning tussen bewondering en behoefte aan afstand was kenmerkend voor Nederland, alhoewel niet bij elk maatschappelijk segment in gelijke mate: de katholieke zuil koos vanwege de oriëntatie op België en Frankrijk eerder voor afstand, terwijl de sociaaldemocraten in tegenovergestelde richting neigden. Duitsland was het stamland van de arbeidersbeweging, het vaderland van Karl Marx en Friedrich Engels, het land met de best georganiseerde sociaaldemocratische partij. Tijdens de laatste verkiezingen voor de Eerste Wereldoorlog was de SPD als veruit grootste partij uit de bus gekomen.
Die overwinning had in 1912 nog niet tot regeringsdeelname geleid, maar zeven jaar later zou de partijleider Friedrich Ebert tot rijkspresident worden benoemd. De Duitse zusterpartij was staatstragend geworden, een wonder in de ogen van de Nederlandse sociaaldemocraten. Voor het bestuur van de SDAP was het reden genoeg om eind december 1918 J.F. Ankersmit, een medewerker van Het Volk, het partijblad van de rode zuil, als waarnemer naar het buurland te sturen. Tegelijkertijd zou hij onder de titel ‘Op bezoek in het republikeinsche Duitschland’ meermaals per week – bovenop de reguliere berichtgeving – enkele kolommen van de krant vullen. Zijn artikelen waren goed geïnformeerd en vervuld van sympathie voor Ebert en de zijnen; voor de Spartakisten, die als onrealistisch en destructief werden weggezet, toonde Ankersmit slechts onverholen afkeer, waarmee hij overigens vrij precies de stemming in de eigen partij volgde.
Blijkbaar was Friedrich Ebert een man naar het Nederlandse hart, want ook de gezant was, nadat ze elkaar in augustus 1919 voor het eerst hadden ontmoet, zeer over de nieuwe president te spreken. Op het eerste gezicht lijkt het wellicht een wat onwaarschijnlijk koppel: Willem Alexander Frederik baron Gevers die zelfs tot het einde van de jaren twintig, toen hij werd afgelost, met de koets naar zijn afspraken ging versus de man die zijn loopbaan was begonnen als eenvoudig handwerker en nu aan het hoofd van een van de grootste landen van Europa stond. Evengoed moet het een aangenaam gesprek zijn geweest. Gevers berichtte aan het Haagse ministerie vol lof over het Duitse staatshoofd: hij typeerde Ebert als een kundig bestuurder die het beste voorhad met zijn veelgeplaagde vaderland.
De diplomatiek vertegenwoordiger schreef ook dat Ebert nog zichtbaar aan de waardigheid van zijn hoge ambt moest wennen. Dat is mogelijk, maar wellicht speelde hier tevens een zekere vooringenomenheid mee. Gevers stond bekend als uitgesproken monarchistisch, zelfs dusdanig dat het gezantschap na 1918 een belangrijke ontmoetingsplek van de voormalige hofkliek werd. Het is dan ook niet onwaarschijnlijk dat de man, die sinds 1906 in Berlijn verbleef, nog erg moest wennen aan de nieuwe wind die door Duitsland ging.

Klaas de Vries over de erfenis van Troelstra: ‘Shell en Unilever hebben meer macht dan de koning’

Voor oud-minister Klaas de Vries (PvdA) was Troelstra een ‘inspirerende vechtjas’. Maar diens republikeinse sentiment is niet aan hem besteed. Hoewel? ‘Koningin Beatrix zei een keer dat het haar prerogatief was om iets te doen of te laten. Majesteit, zei ik toen, dat prerogatief bestaat niet meer’.

Tekst: Gijs Korevaar

‘Op dit spreekgestoelte heeft Troelstra nog gestaan,’ zei de griffier van de Tweede Kamer toen hij in 1973 Klaas de Vries als grasgroen Kamerlid rondleidde door het parlement. ‘Dat moet u toch wel iets doen.’
‘Zeker,’ antwoordde De Vries. ‘Zijn revolutie heeft mij hier gebracht.’
Voor Klaas de Vries – die behalve Kamerlid ook senator, hoofddirecteur van de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten, voorzitter van de Sociaal Economische Raad en minister van Sociale Zaken en van Binnenlandse Zaken is geweest – was Troelstra een ‘inspirerende vechtjas’. Maar de republikeinse inborst van de SDAP-leider lijkt aan de sociaal-democraten die na hem aantraden weinig besteed. Sterker nog, de PvdA lijkt een speciale band te hebben met de Oranjes. Joop den Uyl redde het koningshuis uit de smeergeldaffaire van prins Bernhard. PvdA-leider Wim Kok wist het gevoelige dossier Zorreguieta zonder al te veel kleerscheuren af te handelen. ‘Toeval’, zegt Klaas de Vries met een denkbeeldig schouderophalen. ‘Op het moment dat er een reddingsboei moest worden gegooid, zat er toevallig een PvdA-premier aan het roer’.
Volgens De Vries heeft het feit dat twee PvdA-premiers met ‘staatsmanschap’ de affaires hebben opgelost niet veel te maken met hun opvattingen over de monarchie. De koning heeft geen politieke macht, het kost per saldo niet al te veel en heel erg veel mensen vinden het prachtig. Dus laat maar zitten, denkt De Vries. ‘In de negentiende eeuw dacht de koning nog dat het land van hem was en dat werd lange tijd buigend geaccepteerd. Maar dat besef is helemaal weggespoeld. Koningin Beatrix zei een keer dat het haar prerogatief was om iets te doen of laten. Majesteit, zei ik toen, dat prerogatief bestaat niet meer. Shell en Unilever hebben vandaag meer invloed dan de koning. Kijk maar naar de dividendbelasting’.

Kale wereld

Vanuit zijn kantoor aan het Haagse Lange Voorhout zou hij op Prinsjesdag de feestelijke tocht van koning en koningin van nabij kunnen volgen. Dat is echter niet aan hem besteed. ‘Al die operettekleren, uniformen, studenten weerbaarheid, koetsen, ik vind die dingen dwaas. Maar moet alles wat mij niet aanspreekt weg? Dan wordt het wel een kale wereld’.
Een staatshoofd moet de eenheid van een land symboliseren en boven het dagelijkse gekrakeel van de politiek staan. Dat doet koning Willem-Alexander naar behoren, vindt Klaas de Vries. Het is maar de vraag of een gekozen staatshoofd net zo naar behoren zal opereren. De Franse presidenten Sarkozy en Hollande zijn geen goede voorbeelden, denkt hij. ‘En de heer Trump is er ook niet zo goed in. Alle politici hebben de neiging om ook het hoogste ambt voor zichzelf te gebruiken. Macht wordt gebruikt door mensen zoals het ze uitkomt. Die macht is de monarchie afgepakt. Maar algemeen geldt dat macht niet aan één man of vrouw moet worden gegeven. Niet aan een koning. Niet aan een president. Macht moet altijd verdeeld worden over van elkaar onafhankelijke instanties en onder strenge controle van de openbaarheid staan’.
Hij heeft twee koninginnen en heel even een koning in zijn carrière meegemaakt. Koningin Juliana was volgens hem een ‘ontroerende vrouw, kwetsbaar, zeer gevoelig. Wat zij met haar man, prins Bernhard, heeft meegemaakt en met die gebedsgenezer, mensen zien er hun eigen leed in weerspiegeld’. Koningin Beatrix was heel anders. Die was ‘zeer ijverig, betrokken en best aardig. Willem-Alexander en Maxima heb ik maar heel kort meegemaakt. Die doen reuze hun best om het goed te doen. Ik heb nog geen faux pas gezien, toch?’
Met koningin Juliana heeft hij meegemaakt dat hij als voorzitter van defensiecommissie de leden van de Tweede Kamer moest voorstellen. ‘Ze was altijd heel nerveus, altijd die kleine hondjes er bij. Ik zag de Kamerleden aankomen en ik wist meteen dat ik niet op de achternaam van dat laatste Kamerlid zou komen. Ik zag hem langzaam dichterbij komen. ‘Majesteit, dit is Jan Dirk, zei ik maar met een stalen gezicht. Later bedacht ik me dat het Jan Dirk Blaauw van de VVD was. Hij kreeg een knalrood hoofd, maar ik geloof niet dat Juliana het heeft gemerkt’.
Koningin Beatrix ontmoette hij voor de eerste keer met het Presidium van de Tweede Kamer. Zij vertelde dat ze een vraag had over iets dat ze in de Handelingen van de Kamer had gelezen, en toen flapte ik eruit: ‘Die moet u helemaal niet lezen. Dat doet niemand’. Als informateur van het paarse kabinet in 1994 kwam De Vries regelmatig naar Huis ten Bosch om verslag uit te brengen van de vorderingen. Kopje thee, koekje en desgewenst een glaasje erbij. ‘Ze wilde echt graag weten hoe het ging. Wij waren met drie informateurs en we spraken vooraf door wat we zouden vertellen. Toen onze poging was mislukt en we onze opdracht teruggaven, was ze duidelijk teleurgesteld. Maar het is daarna toch nog goed gekomen met het kabinet Kok’.

Rollenspel
Willem-Alexander heeft volgens De Vries een grote vaardigheid om met mensen om te gaan. ‘Het is nu eenmaal een feit dat heel veel mensen opkijken naar de koning en de koningin’. Opkijken, dat is niets voor Klaas de Vries. Het doet hem denken aan zijn jeugd in Limburg waar zijn vader wethouder was. ‘Daar kwam de bisschop op bezoek en het voltallige bestuurscollege van Burgemeester en wethouders ging voor de bezoeker op de knieën. Behalve mijn vader, die stak zijn hand uit, maar de bisschop wilde die niet aannemen. Thuis zei mijn vader: “Ik ga voor niemand op de knieën”. In de Franse revolutie zei men: “De groten zijn alleen groot omdat wij op onze knieën liggen, sta dus op”. Maar je ziet die onderdanigheid nog steeds ten opzichte van het koninklijk huis. Dat is niets voor mij. Ik zie het als een rollenspel. Ik heb daar verder niks mee’.