Rotterdam

Het Nieuwe Leger, deel I: Het ontslag van generaal Reynders

Ko Smit schrijft exclusief voor de website van De Republikein een serie artikelen over de machinaties binnen de Nederlandse legertop en de regering voor, tijdens en na de bezetting. Hij baseert zich daarbij op het in 1970 verschenen ‘Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog – Alternatieve Geschiedenis’, een kritische analyse van de verhoren die tussen 1947 en 1956 werden gehouden voor de Parlementaire Enquête regeringsbeleid 1940-1945 (PEC). In deel 1: het ontslag van generaal Reynders en de vlucht van Wilhelmina.

door Ko Smit

Deze maand staan we volop stil bij de bevrijding van de Duitse bezetting, nu vijfenzeventig jaar geleden. Een andere verjaardag staat hierbij wat meer bescheiden op de achtergrond. We kunnen namelijk ook dit jaar herdenken dat Nederland tachtig jaar geleden een nieuw leger kreeg. Of – vanuit een alternatief perspectief gezien – dat het Nederlandse leger in vreemde handen overging. Het is ter gelegenheid van dit jubileum dat de uit 1970 daterende uitgave Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog – Alternatieve Geschiedenis is afgestoft en in een digitale remaster is uitgebracht.

Met deze alternatieve geschiedenis als leidraad, zal aan de hand van enkele betekenisvolle momenten bij de wordingsgeschiedenis van dit nieuwe leger worden stilgestaan. De geïnteresseerde republikeinse lezer komt aan zijn trekken, want meer nog dan in ‘het oude leger’, zijn in de historie van het nieuwe leger glanzende hoofdrollen weggelegd voor leden van de oranje-dynastieke familie, al dan niet ingetrouwd.

Anders dan de officiële geschiedenis, kent een alternatieve geschiedenis geen eenheid in compositie en komt zij stukje bij beetje, in snippers, tot ons. Dit kan zijn in de vorm van een dagboekfragment, een krantenknipsel, een bekentenis op een sterfbed of wat er tussen de regels door in de parlementaire-enquêteverslagen kan worden gelezen. Een alternatieve geschiedenis is ook niet snel af.

In de vorm van een feuilleton laat de geschiedenis van het nieuwe leger zich lezen als een Machiavelliaans plot. Een historie waarin rechtschapenheid het wel moet afleggen tegen gekuip, heldenmoed tegen list, en stille coups worden afgewisseld met fantastische bliksemcarrières.

De fragmenten zullen elkaar niet per se in de tijd opvolgen. Iedere lijn die de lezer in deze fragmenten meent te herkennen, is het product van zijn of haar eigen verbeeldingskracht.

Pamflettengeneraal
Oud-opperbevelhebber van het Nederlandse leger Izaäk Reynders wordt na de bevrijding op het matje geroepen bij minister van Oorlog Jo Meynen. Er is in de jaren 1945-1946 een brochurestrijd ontbrand tussen de oud-generaal en oud-minister van Oorlog Adriaan Dijxhoorn. Hiermee revancheert Reynders zich met terugwerkende kracht tegen de omslag in het krijgsbeleid, tegen zijn ontslag en vervanging door generaal Winkelman. Dit speelt zich af in de kritieke maanden van de mobilisatie, slechts luttele maanden voor de Duitse inval.

In het gesprek probeert minister Meynen Reynders ervan af te brengen om zijn tweede brochure te publiceren. Meynen geeft daarbij twee argumenten: de brochures van Reynders zouden de al bestaande tegenstellingen tussen het oude en nieuwe leger verder vergroten en zouden een vorm van nestbevuiling zijn waarbij geallieerde mogendheden achteraf munitie zouden kunnen vinden tegen de Nederlandse invulling van haar neutraliteitspolitiek. Meynen doet een beroep op Reynders om het staatsbelang boven zijn persoonlijke belang te stellen en zich als goed vaderlander te scharen achter de opbouw van het nieuwe leger, dat zonder geallieerde middelen niet tot stand kan komen. Reynders laat zich echter niet overhalen om zijn brochure in te trekken en negeert het aanbod van Meynen voor een financiële schadeloosstelling. Ook zijn tweede brochure bereikt het publiek. Ondanks dat Reynders erin slaagt zijn morele gelijk te halen, blijft zijn stem slechts als een tijdelijke rimpeling in de vijver. De opmars van het nieuwe leger zet onverminderd door.

In het latere onderzoek van de Parlementaire Enquêtecommissie naar het beleid tot in de meidagen van 1940 (PEC) passeren de bij de in de brochurestrijd betrokken partijen opnieuw de revue, wanneer zij door de commissie onder ede worden gehoord. Het is daarbij opmerkelijk om te zien hoe de commissie de echte gevoelige kwesties uit de weg weet te gaan. Dit is ook niet verwonderlijk wanneer we bedenken hoe het een en ander via de enquête-wet is ingericht. In een mogelijke poging tot waarheidsvinding is de commissie met twee handen op de rug gebonden doordat het object van onderzoek – dit is het regeringsbeleid – feitelijk van onderzoek is uitgesloten. Van de Kroon moeten zowel de rol van leden van de dynastie, als de interne besprekingen van ministers, buiten beschouwing blijven.

Door als vast commissielid de huisvriendin van de Oranjes, freule Wttewaall van Stoetwegen, te benoemen worden naar de familie nog eens extra zekerheden ingebouwd. De freule vervult haar rol voortreffelijk. Het is aardig om te zien hoe van de commissieleden het juist de freule is die kritisch bevraagt maar tegelijkertijd met veilige afstand de oranjeklippen weet te omzeilen.

Bij wijze van een cordon rond de staatsveiligheid kennen getuigen de ontsnappingsclausule dat zij een verklaring mogen weigeren met beroep op het staatsbelang. In de praktijk hoeft van dit beroep weinig gebruik gemaakt te worden, want zowel de leden van de commissie als de meeste getuigen blijken als goede vaderlanders geconditioneerd en weten haast intuïtief netelige kwesties te vermijden.

Dus wat naar buiten toe, naar de Kamer en de burger, een proces van politieke zelfreiniging had moeten zijn, wordt achter de schermen handig omgebogen naar een zelfbevestigend ritueel voor de zittende en gecontinueerde staatsmacht.

Het is dan ook niet verbazingwekkend dat in de conclusie van dit parlementaire onderzoek het beeld wordt bevestigd dat de regering Reynders geheel terecht, als recalcitrante schooljongen, de laan heeft uitgestuurd.

Het breekijzer
Terug naar najaar 1939. Het is de periode van mobilisatie en het novemberalarm. Wilhelmina informeert bij de Opperbevelhebber van Land- en Zeestrijdkrachten (OLZ) generaal Reynders hoeveel tijd het zou vragen om haar dochter en kleinkinderen naar Frankrijk te laten evacueren. Maar in dit heikele moment waagt Reynders het om Wilhelmina niet naar de mond te praten. Hij geeft haar als antwoord dat een vlucht van het prinselijk gezin een slechte indruk op het Nederlandse volk zou achterlaten. Ongetwijfeld moet de opperbevelhebber daarbij ook hebben gedacht aan het schadelijke effect op het moreel van zijn troepen. Tot dan toe was de koninklijke familie volop tegenwoordig bij legeroefeningen en inspecties. Wanneer juist onder oorlogsomstandigheden de familie verstek zou laten gaan, dan laat het zich raden dat dit een extra vernietigende uitwerking op het moreel der manschappen zou hebben.

Nu spreek je een monarch niet tegen, wanneer zij op haar nachtkastje de ‘bijbel van Da Costa’ heeft liggen, een geschrift dat claimt dat een gekroonde oranjetelg als Stedehouder Gods is aangesteld en in gezag boven dat van de constitutie uitgaat. Je brengt zeker een vorstin, die naar buiten haar imago hooghoudt als een martiale en onverzettelijke persoonlijkheid, niet in uiterste verlegenheid door haar te confronteren met een heimelijk defaitisme.

Wilhelmina zal haar verdere leven een bittere wrok tegen Reynders blijven koesteren. Het lot van Reynders is hiermee bezegeld. Hij moet en zal weg, ook al is het midden in de mobilisatie. Met Wilhelmina is in het breekijzer voorzien. Zij zal met regelmaat naar minister van Oorlog Dijxhoorn bellen om te vragen of de opperbevelhebber al is ontslagen.

Ook andere partijen binnen de regering zinnen op het ontslag van Reynders. De rechtlijnige generaal ligt bij een bepaalde ‘inner circle’ binnen de regering niet goed. Hij staat pal voor zijn opdracht en ziet zijn mandaat als opperbevelhebber rechtsstatelijk gefundeerd in de grondwet. Kernpunt is voor hem een ondubbelzinnige verdediging van de neutraliteit. Die houdt ook een loyaliteitsverplichting in naar de geallieerden. Reynders is verder niet de man die openstaat voor dubbele agenda’s en spelletjes achter de coulissen. Van zijn militaire inlichtingenbureau maakt Reynders zeer terughoudend gebruik.

Op vrijdag van 26 januari 1940 ontvangst Wilhelmina via haar adviseur Beelaerts van Blokland het heugelijke nieuws dat OLZ Reynders voor zijn ontslag wordt voorgedragen en zal worden vervangen door de volgzame generaal Winkelman, voorheen adviseur van de NV Philips in evacuatievraagstukken. Ze is nu verlost van een belangrijk obstakel voor haar plannen. Met de vervanging van de onverzettelijke Reynders staat niets meer in de weg voor een symbolische landsverdediging, prioritering in het zekerstellen van industriële belangen en, last but not least, een soepele evacuatie van de koninklijke familie.

De credits voor het voorbereidende handwerk komen in de eerste plaats toe aan minister Dijxhoorn, in nauw overleg met minister van Buitenlandse Zaken Eelco van Kleffens. De twee brengen iedere zondag samen door in het huis van Van Kleffens om het beleid van hun departementen af te stemmen.

De machinaties van beide ministers waren erop gericht om Reynders’ invloed in te perken, hem vleugellam te maken door op zijn terrein te treden, een wig te drijven tussen hem en zijn staf, zijn gezag te ondermijnen naar de pers en de bevolking.

Buiten medeweten van Reynders onderhield Van Kleffens goede contacten met de Duitsers. In 1937 werd Van Kleffens, samen met een andere vertrouweling van de koningin, vicevoorzitter van de Raad van State Beelaerts van Blokland, geridderd met de Duitse Adelaars Orde. Een onderscheiding voor personen die blijk hebben gegeven van een juiste ‘Gesinnung’ voor het Nieuwe Duitsland. Op vrijdag 26 januari 1940 verleent de regering aan kapitein B. B. R F. Hasselman bij Koninklijk Besluit vergunning tot het dragen van de Duitse Adelaars Orde. De ster van de uitgesproken pro-Duitse, notoir antisemitische kapitein zal in een fantastische bliksemcarrière, zowel tijdens als na de oorlog, tot ongekende hoogte rijzen.

Anders dan in België en Frankrijk ontvangen tal van vooraanstaande Nederlanders via het Duitse ministerie van Buitenlandse Zaken deze nazi-onderscheiding. Bijzonder in aanmerking komen leden van de hofhouding, diplomaten van Buitenlandse Zaken en officieren van de Militaire Inlichtingendienst. Voor iedere onderscheiding verleent de regering bij Koninklijk Besluit een vergunning. Niemand van de 66 Nederlandse gedecoreerden zal ooit publiekelijk zijn onderscheiding retourneren.

Van Kleffens wijdt vileine woorden aan Reynders, die volgens hem blijk gaf van ‘een soort van zelfverzekerdheid […] dat hij ook in het negatieve juist handelde’. Het is tekenend voor de werkwijze van de politieke overlever Van Kleffens. Kennelijk kwamen de overige leden van het kabinet niet in verzet tegen dit staaltje zwarte psychologie van de minister van Buitenlandse Zaken. Uit dit soort uitspraken blijkt wel hoezeer Reynders tegenover een muur van onwil kwam te staan.

Wilhelmina zal verantwoordelijk worden voor de brochurestrijd die na de bevrijding tussen Reynders en Dijxhoorn ontbrandt. Een gevecht dat op straat komt te liggen met gevaarlijke implicaties voor de staatsveiligheid. Nooit heeft zij Reynders maar enigszins willen rehabiliteren door hem opnieuw in te schakelen met een functie als chef-staf van het Militair Gezag of als bevelhebber Binnenlandse Strijdkrachten. Hiervoor was zij blijkbaar te diep gekrenkt.

Een symbolisch defensief

De avond van 9 mei 1940 besluit opperbevelhebber Winkelman om nog wat uurtjes thuis te slapen. Onduidelijk is tot nog toe gebleven waarom de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht dit korte nachtje niet op zijn hoofdkwartier doorbracht. De militaire dreiging verkeerde op het toppunt. Minister van Oorlog Dijxhoorn is wel de hele nacht op zijn departement.

Eerder die avond had Winkelman zich er nog eens van vergewist dat het geplande evacuatietransport van zijn ex-werkgever Philips van Eindhoven naar Engeland volgens plan verliep. Met man en macht was Philips Eindhoven dag en nacht in touw geweest om een zending van een productielijn en 25.000 strategische EF50 radiobuizen en 250.000 buisvoeten gereed te maken voor transport naar Engeland. Een truck met machines en onderdelen zal ’s avonds naar de haven van Vlissingen vertrekken om daar de lading met een schip van de Stoomvaart Maatschappij Zeeland naar Engeland te transporteren. Wanneer men achteraf de balans zal opmaken van de Philipsactiviteiten, zowel in Nederland als Engeland, dan zal blijken dat Philips Nederland als Luftwaffebetrieb 40 procent van zijn orders voor de Luftwaffe (radiobuizen) heeft geproduceerd en Philips Engeland 40 procent van de Engelse vraag naar radiobuizen.

Nadat Winkelman eerst van de minister van Oorlog toestemming heeft gekregen tot het vernielen van de bruggen ten oosten van de Maas en de IJssel en andere voorbereide vernielingen in dat gebied, geeft hij rond middernacht zijn orders door aan zijn staf. Veel objecten zouden echter ongeschonden in handen van de Duitsers vallen omdat zij niet of niet op tijd met springlading onklaar werden gemaakt. Zo laat Winkelman niet de springladingen van de Moerdijkbruggen op scherp zetten, vermoedelijk om het Philipsevacuatieplan geen risico te laten lopen. Opmerkelijk is dat zowel de fabrieken van Philipsfabrieken als de dochterbedrijven van het concern, onder meer het strategische Hazemeyer in Hengelo, volledig ongeschonden in Duitse handen overgaan. Hazemeyer is zozeer strategisch dat zij gedurende de oorlogsjaren de hydraulische systemen voor de V-wapens zal leveren.

Winkelman vertrekt na middernacht met zijn chauffeur korporaal Henk van der Pol naar Wassenaar nadat hij vermoedelijk eerst zijn staf instructies heeft gegeven om hem thuis verder niet te storen. Dit laatste is aannemelijk omdat later nooit is gebleken van enig contact tussen de woning van de opperbevelhebber en het hoofdkwartier. Nadat Van der Pol Winkelman thuis heeft afgezet, rijdt hij 800 meter verder de Schouwweg af naar de chauffeurswoning, om daar zelf de nacht door te brengen.


De generaal die te laat op de oorlog kwam

Vanaf 1:36 uur meldt de Luchtwachtdienst de eerste grensoverschrijdingen van een grote Duitse luchtvloot. Dit is geen aanleiding om de OLZ te alarmeren. De majoor der artillerie Henri Dürst Britt wordt net als vele andere officieren gewekt door afweergeschut en het gedreun van vliegtuigen. Het dringt niet tot hen door dat het oorlog is, want geen van hen had die avond daarvoor een waarschuwing ontvangen. De OLZ is echter een diepe slaper want hij slaapt door al het geronk heen.

Om 2:40 uur wordt de familie Winkelman door de deurbel opgeschrikt. Het huis is dan volledig in rust. We kunnen aannemen dat er tot op dat moment geen contact is geweest met het hoofdkwartier. De dochter des huizes opent de deur. Het is buurman Gleichman. Deze was kort daarvoor gewekt door laag overvliegende Messerschmitts en Junker-toestellen. Hij werd snel overtuigd van hun vijandige bedoelingen want hij zag dat de boordmitrailleurs naar beneden waren gericht.

In de overtuiging dat nu de oorlog met Duitsland was uitgebroken en in het besef dat naast hem de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht woont, werpt Gleichman een snelle blik naar buiten op het huis van Winkelman. Het huis is nog volledig donker. Beter dan naar zijn buurman te bellen schiet hij in de kleren om de opperbevelhebber persoonlijk te waarschuwen.

Het moet Gleichman niet veel tijd gekost hebben om Winkelman te overtuigen van de ernst van de situatie. De generaal was namelijk als niemand anders geïnformeerd over de ins en outs van te verwachten inval. Maar tot verbazing van Gleichman vertoont hij geen enkel initiatief.

Om 3.20 uur komen bij het luchtverdedigingscommando meldingen binnen, dat zich sterke vliegverbanden boven Limburg en daarna boven Zeeland bevinden. Men denkt dat er een Duitse aanval op Engeland plaatsvindt, maar onderneemt geen actie om de neutraliteit van het Nederlandse luchtruim te verdedigen door gereedstaande vliegtuigen te laten opstijgen.

Tegen 3.30 uur bereiken kolonel Van Alphen van de militaire inlichtingendienst GS III berichten dat Duitse troepen de grens bij Kerkrade en Vaals zijn gepasseerd. Hoewel mensen als minister Dijxhoorn na de oorlog aan GSIII een onnozele rol hebben toegedicht, is deze militaire inlichtingendienst als beste geïnformeerd omdat zij de Duitse berichten afluistert, als ook al het Nederlandse diplomatieke verkeer.

Van Alphen besluit om niemand te waarschuwen. Niet Winkelman, niet de minister van Oorlog Dijxhoorn, niet minister van buitenlandse zaken Van Kleffens, ook niet de commandant Luchtverdediging generaal-majoor Piet Best. Ook doet hij geen order uitgaan om alle overige troepen in staat van alarm te brengen.

Wie deze informatie wel ontvangen, waarschijnlijk afzonderlijk, zijn prins Bernhard en minister van Buitenlandse Zaken Van Kleffens. Bernhard wordt tegen half vier gewekt met het bericht dat de Duitsers op enkele plaatsen de grens hebben overschreden. Van Kleffens heeft het bericht kennelijk al eerder ontvangen want hij belt om half vier Gerbrandy thuis op met de mededeling: ‘Het is mis, ze zijn de Oostgrens over’.

Delen Van Alphen, Bernhard en Van Kleffens dezelfde anonieme informant?

Wie schitterend in dit rijtje ontbreken zijn opperbevelhebber Winkelman en minister-president De Geer. Beide cruciale functies, legerleider en regeringsleider, werden ingevuld door heren van gevorderde leeftijd. Generaal Winkelman was sinds enige jaren gepensioneerd en de 70-jarige De Geer stond bij de Duitsers te boek als ‘Mümmelgreis’. Beiden hadden de afweging gemaakt om deze kritieke nacht thuis door te brengen en werden zodoende in het uur U des te makkelijker door de inner circle gepasseerd.

Terug naar Winkelman in Wassenaar. Het is inmiddels 3:45 uur, ruim een uur nadat de OLZ van zijn bed werd gebeld door buurman Gleichman. Deze begint onderhand wat nerveus te worden van de onverstoorbaarheid van de generaal en dringt er bij hem met klem op aan zich naar het hoofdkwartier te begeven. De burger Gleichman moet gedacht hebben dat een opperbevelhebber in oorlogstijd, en zeker in de kritieke beginfase, niet thuis hoort te zijn, maar aan het hoofd van zijn troepen.

Omdat Winkelman vergeefs op zijn chauffeur moet wachten, biedt zijn buurman hem een lift aan naar Den Haag. Wanneer zij op het Lange Voorhout arriveren is het 4:45 uur. Ruim twee uur zijn verstreken nadat Winkelman door zijn buurman is gewekt. Wanneer Winkelman om 5:00 uur aan de koffie zit, landen Duitse para’s bij de Moerdijkbruggen.
Op het hoofdkwartier aangekomen ziet Gleichman de stafofficieren geleidelijk binnendruppelen. Chef-staf luitenant-generaal baron Van Voorst tot Voorst, adjudant van Wilhelmina, eertijds eerste keus van minister Dijxhoorn boven Reynders als OLZ, komt aangefietst op een geleend damesrijwiel. De oorlog begint zeer gemoedelijk. De regering heeft hulpverzoeken aan Frankrijk, Engeland en België verzonden zonder dat er sprake van enige betrokkenheid van de opperbevelhebber is geweest. Ten aanzien van de Nederlandse landsverdediging zien we in de wisselende presentie van leger en regering de bijzondere figuur terug dat in de opening de pionnen afwezig zijn en in het eindspel de koningin.

Winkelman heeft altijd om verzwegen wat de achtergrond was van zijn uiterst trage opstart in het uur U. Pas enige jaren geleden heeft de familie van zijn chauffeur een tip van de sluier opgelicht. Op hun website vermelden de kinderen dat vader Henk van der Pol door sluipschutters in de bomen bij de chauffeurswoning werd weerhouden om generaal Winkelman op te halen. Met dit apocriefe verhaal worden echter nog meer vragen opgeroepen dan er al waren. Een daarvan blijft de bijzonder intrigerende vraag hoe de aanvang van de landsverdediging zou zijn verlopen zonder de alerte burger Gleichman.

Om 7:00 uur valt het bruggenhoofd bij de Moerdijkbruggen in Duitse handen. Op hetzelfde moment geeft Winkelman opdracht om Noord-Brabant vervroegd te ontruimen. Met dit besluit wordt het lot van de Vesting-Holland bezegeld. Winkelman belt vrijwel constant met het vergaderende kabinet over de van uur tot uur verslechterende militaire situatie.

Met het vrijkomende IIIde Leger dacht Winkelman het zuidfront van Vesting Holland te versterken. In het oorspronkelijke verdedigingsplan was het de opzet om het IIIde leger onder dekking van de nacht volgend op de eerste oorlogsdag terug te trekken. Deze nachtelijke dekking is cruciaal bij het verplaatsen van een leger van zo’n 30.000 man, want anders valt het onmiddellijk ten prooi aan de vijandelijke luchtmacht.

Op het hoofdkwartier was Winkelman inmiddels wel geïnformeerd over de doorbraak van de Peelstelling bij Mill, de bezetting van de Maasbruggen in Rotterdam en de landingen van Duitse parachutisten bij Dordrecht en Den Haag. Het nieuws van de bezetting van de Moerdijkbruggen had Winkelman nog niet bereikt. Anders had hij geweten dat de zuidelijke doorgang naar Vesting Holland was afgesloten.

Reeds om 9:00 uur begint de terugtrekking van het IIIde Legerkorps. Als een rondreizend circus breken de ongeoefende troepen hun kampementen op om over smalle wegen en noodbruggen aan een chaotische en demoraliserende aftocht te beginnen. Wonderwel laat de Luftwaffe de terugtrekkende troepen ongemoeid. Het zal zijn bommen sparen voor later.

De terugtrekking komt de Duitsers geenszins ongelegen, omdat zij vrij baan maakt voor de komende pantserdivisie die zo onbelemmerd via de Langstraat en Moerdijk naar Rotterdam kan oprukken.

In zijn overhaaste besluit om het IIIde Legerkorps terug te trekken heeft Winkelman niet eerst de reactie van de geallieerden op het Nederlandse hulpverzoek afgewacht. De militaire gezant voor Frankrijk en België, Van Voorst Evekink, neemt om 10:00 uur contact op met de Generale Staf in Den Haag. We staan even stil bij het tijdsverloop. Rond 4:00 uur werd vanuit Den Haag contact opgenomen met Van Voorst Evekink, om 7:00 uur biedt de militaire gezant aan de Franse generaal Gamelin de verzegelde brief aan, dit is dan drie uur later. Tot Evekink met Den Haag contact opneemt zijn weer drie uren versteken. De terugtocht is inmiddels dan een voldongen feit en al een uur in gang.

Dinsdag 14 mei 1940 11.45 uur. Het is de laatste dag van de vijfdaagse oorlog, die voor OLZ Winkelman zo traag op gang kwam. Zijn echte capitulatie heeft hij er al opzitten met het moment waarop hij Wilhelmina adviseert om de wijk te nemen naar Engeland. Omwille van de eenheid van de Kroon zou het kabinet in haar kielzog volgen. Winkelman wist dat de strijd gedaan was. Niet lang zou het nieuws van de vlucht meer nodig hebben om de strijdmacht tot in al haar haarvaten te bereiken met een vernietigende uitwerking op het moreel der manschappen.

Op noordelijke Maasoever van Rotterdam hebben de Nederlandse troepen onder leiding van kolonel P.W. Scharroo een bij elkaar geraapt, maar toch behoorlijk efficiënte verdedigingslinie opgeworpen. De Nederlandse marine grijpt in met een torpedobootjager, die de Duitse opmars over de Maasbruggen onmogelijk maakt.

De verdediging van Rotterdam had nog veel efficiënter kunnen zijn als daar niet het mysterieuze optreden was van luitenant-kolonel C.D.H. Dijxhoorn, broer van de minister van Oorlog. Luitenant-kolonel Dijxhoorn heeft in mei 1940 het commando over zo’n 1000 goed geoefende Nederlandse militairen, gelegerd bij het Depot Vaartuigendienst van de Koninklijke Landmacht in de Schiehaven. Direct na de Duitse landing bij de Waalhaven kiest Dijxhoorn echter het hazenpad, met medeneming van al zijn officieren, zonder enige instructie achter te laten voor zijn troepen. Die blijven daardoor gedesorganiseerd achter en nemen in het geheel niet deel aan de strijd. Luitenant-kolonel Dijxhoorn zou na de oorlog worden beschuldigd van het in de steek laten van zijn eigen troepen en stond terecht bij een geheim tribunaal van het Militair Hooggerechtshof, dat hem echter vrijsprak. (Zijn broer de minister, die in 1941 moest vertrekken uit de Nederlandse regering in ballingschap in Londen vanwege zijn ideeën over de onvermijdelijkheid van de eindoverwinning van nazi-Duitsland, was overigens lid van datzelfde Hooggerechtshof).
De Duitse troepen worden teruggedreven van de noordelijke Maasoever, alleen een vooruitgeschoven post van de Duitsers blijft achter in het gebouw van de Nationale Levensverzekeringsbank, maar deze groep zit daar afgesneden en kampt met munitiegebrek. De Duitse troepen hebben wel het Noordereiland – tussen Rotterdam-Zuid en Rotterdam-centrum – in bezit. Deze situatie duurt in feite voort tot de 14e mei, met als dramatisch hoogtepunt de – mislukte – poging van de mariniers om de Willemsbrug te veroveren.

Dan begint het drama van de capitulatieonderhandelingen. De Duitse Oberstleutnant Friedrich Plutzar, die verloofd is met de dochter van een Nederlandse architect, krijgt van generaal Schmidt opdracht de tekst van het ultimatum te vertalen. Plutzar is echter niet zo sterk in het Nederlands, waardoor het ultimatum in krom Nederlands luidt:

‘Aan de Kommandant van Rotterdam
Aan Burgemeester en Wethouders en die Autoriteiten van den staat in Rotterdam

De weerstand, die in het open stad Rotterdam tegen de offensieve der Duitsche troepen getoond wordt noodzak mij indien Uwe weerstand niet onmiddelik gestakt wordt, die doelmatige maatregelen te nemen. Dit kan de volledige vernieling van het stad ten gevolge hebben. Ik verzoek U als een man die verantwordingsgevoel bezit, daarop aan te dringen, dat het stad niet dit zware verlies lijden moet. Als teeken van overeenstemming verzoek ik U dadelijk een parlementaire te sturen, welke die noodige volmacht bezit. Indien ik binnen twee uuren na de overhandiging van deze mededeling keen antwoord ontvang, ben ik genoodzakt die scherpste maatregelen van vernieling te nemen.

De Kommandant van de Duitse troepen.’

Terwijl burgemeester van Rotterdam Pieter Oud in de kamer meeluistert, zoekt Kolonel Scharroo vanuit Rotterdam telefonisch verbinding met het hoofdkwartier in Den Haag. Winkelman klinkt gedecideerd: ‘Geen capitulatie. Een behoorlijk ondertekend ultimatum is nodig met de kwaliteit van de afzender erbij vermeld’.

Een vondst. Nederland heeft niet gezegd dat het de capitulatie van Rotterdam weigert, maar ook niet dat het capituleert. De vernietiging van de stad kan zo moeilijk op het conto van Nederland geschreven worden en de vaderlandse eer is gered. Het bombardement van Rotterdam levert Nederland de eerste jaren van de oorlog dankbare strategische propaganda op. Zowel Van Kleffens als De Jong publiceren dat Nederland wel moest capituleren nadat 30.000 burgers in het bombardement van Rotterdam waren omgekomen. In werkelijkheid waren dat er 800.

Van Kleffens schreef in zijn in 1940 verschenen boek The Rape of the Netherlands:

‘At any time during the five days of the struggle, the Dutch would have been free to bargain for some humiliating armistice. But, whilst they are said to be good bargainers in matters of commerce, they showed disdain for negotiation when the country’s highest interests were at stake. They fought until further fighting was impossible; the honour of the country was saved. Glory has been added to the ancient war records of Holland’.

In deel II: de oorlog als propagandaslag van het Oranjehuis.

Waardeer dit artikel!

Als je dit artikel waardeert en dat wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan! Met een grotere bijdrage steun je ons nog veel meer. Zo help je onafhankelijke journalistiek in stand houden.

Mijn gekozen donatie € -

De monarchie is een Rotterdamse kwestie

Rotterdam is het epicentrum van het Nederlandse republikeinse streven, betoogde oud-fractieleider van de Rotterdamse Stadspartij Manuel Kneepkens op het symposium dat tijdschrift De Republikein in samenwerking met de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam hield in Spui 25 te Amsterdam ter herdenking van het 100-jarige jubileum van de ‘Novembercoup’ van P.J. Troelstra.


Tekst Manuel Kneepkens

Altijd als ik vanuit Rotterdam de metrolijn naar Spijkenisse neem, verheugt zich in mij, zowel de dichter als de republikein, want dan zegt vlak achter Schiedam de RET-omroepster:

Halte Troelstralaan
LINKS uitstappen, a.u.b.

een ware ready made

Elf november is het precies 100 jaar geleden dat Troelstra (vergeefs) de republiek uitriep en hij deed dat … op de Goudse singel in Rotterdam
En plots kwam toen daar in de Metro naar Spijkenisse de gedachte in mij op:
’De monarchie, dat is een Rotterdamse kwestie!’

Wat? De monarchie is dat niet typisch een Amsterdamse kwestie?
Is Amsterdam niet de republiek, die mokt omdat het zijn stadhuis heeft uitgeleend aan een het vorstenhuis van een nabije, zeer lage mogendheid aan zee en …het nooit meer heeft teruggekregen?

En toch zou ik willen beweren de monarchie is primair een Rotterdamse kwestie.

De oranje-monarchie hebben we immers te danken aan Rotterdam. Zullen we de afschaffing van de monarchie ooit ook te danken krijgen aan Rotterdam?

Hoe dan ook, er is dus reden te over om eens naar de op – en ondergang van de monarchie in Nederland te kijken vanuit een Rotterdams perspectief.

Dat doe ik aan de hand van vier Rotterdammers: Gijsbert Karel van Hogendorp, Burgemeester Zimmerman, Pim Fortuyn en… Tom Poes

Gijsbert Karel van Hogendorp

De invoering van de Oranjemonarchie in 1813 in ons staatsbestel was immers een Rotterdams initiatief …Amsterdam had er niets mee te maken.
Die invoering is immers geheel en al het werk geweest van een Rotterdamse zakenman: Gijsbert Karel van Hogendorp
Van Hogendorp had met de edellieden van der Duijn van Maasdam en van Limburg Stirum een Driemanschap gevormd, en uit kracht van dat Driemanschap – een eigenlijk geheel uit de lucht geplukte legitimiteit – Willem Frederik, de zoon van de naar Engeland gevluchte stadhouder Willem V, verzocht naar Nederland te komen en het koningschap te aanvaarden .
Een klein addertje in het gras voor onze Willem was er overigens wel. Van Hogendorp had het ontwerp van een grondwet op zak, dat eenmaal uitgewerkt, Koning Willem geacht werd te ondertekenen.
Van Hogendorps motivatie om een constitutionele monarchie in het leven te roepen was zijn overtuiging dat zo’n monarchie goed zou uitpakken voor het zakenleven, het Rotterdamse zakenleven in het bijzonder.
En op dat punt stelde de nieuwe koning niet teleur.
Willem I is terecht onze geschiedenis ingegaan als ‘de koning-koopman’.

Sommigen van die projecten pakten financieel zeer gunstig uit, zoals de Nederlandse Handelmaatschappij, waarvan de vaak ethisch dubieuze, maar zeer winstgevende activiteiten in Ned. Indië genoegzaam bekend zijn.
Voor het huidige steenrijk zijn van de Oranjes is daar toen de basis gelegd.


Burgemeester Zimmerman

We gaan nu even op zevenmijlslaarzen door de geschiedenis en arriveren in het omineuze jaar 1918. Einde Eerste Wereldoorlog. Revolutionaire woelingen alom. In het verre Rusland sovjetiseert Lenin het Tsarenrijk. En in Duitsland wordt het Keizerrijk afgelost door de Weimarrepubliek.
Zouden de onlusten naar Nederland overslaan? Het Rotterdamse zakenleven maakte zich grote zorgen….
Op zaterdag 9 november 1918, het begin van wat later de Rode Week genoemd zou worden, kreeg Pieter Jelle Troelstra, de leider van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, de SDAP, een telefoontje van havenvakbondsman Arie Heijkoop uit Rotterdam. Deze deed hem verslag van een gesprek, dat hij die dag had gevoerd, met Nijgh, voorzitter van de Rotterdamse werkgevers in de Scheepvaart.
Nijgh hoopte na de Wapenstilstand snel het Rotterdamse handelsverkeer met het Duitse achterland te hervatten en hij wilde die nieuwe handelskansen niet verziekt zien door mogelijke opstandigheid onder de havenarbeiders.

Nijgh toonde zich, tot verbazing van Heijkoop bereid, met de SDAP samen te werken voor een ordelijke machtsoverdracht…
Nijgh introduceerde Heijkoop vervolgens bij de toenmalige burgemeester van Rotterdam Zimmerman. Ook deze achtte het onwaarschijnlijk dat de revolutie bij de Nederlandse grens zou stoppen. En ook hij bleek maar al te bereid aan ‘een ordelijke machtsoverdracht’ mee te werken…

Het ongevraagde aanbod van Rotterdam om samen te werken met de leiding van de SDAP tot overdracht van de macht, heeft Troelstra waarschijnlijk gesterkt in zijn overtuiging dat er in Nederland ook zoiets als een revolutionaire situatie bestond, net als in Duitsland en Rusland.
Dat bleek een vergissing.

Ondanks Troelstra’s vurige toespraken in en buiten het parlement, kwam de revolutie niet echt op gang. Integendeel, er ontstond een succesrijke contrarevolutie!

Op 17 November 1918 werd er een nationaal eerbetoon aan koningin Wilhelmina op het Malieveld georganiseerd. Klokslag èèn uur, die middag, kwam daar het hofrijtuig aan met koningin Wilhelmina en prins Hendrik. Met als vertederende noot, het jonge, geheel in het wit gestoken prinsesje Juliana.

Vlak bij het Malieveld hielden manschappen van het regiment Grenadiers de stoet staande spanden de paarden uit en trokken zelf het rijtuig van de koningin verder!

Vroeger, in de Vaderlandse geschiedenisles op school, is mij altijd voorgehouden dat het hier ‘een spontaan eerbetoon’ betrof. Niets is minder waar! In de Koninklijke Stallen in Den Haag was tevoren dagenlang geoefend…
De Rode Week was gelijk over.

Na de Tweede Wereldoorlog is het uitgerekend de PvdA geweest, de politieke opvolger van de antimonarchistische SDAP, die het Koningshuis telkens weer uit netelige situaties gered heeft. (al bleef binnen die partij een anti-monarchistische onderstroom bestaan…)
Drees redde het Koningshuis in de Hofmans-affaire, Den Uyl in de Lockheed-affaire en Kok in de affaire Zorreguieta.

Rood dat vergeelt wordt oranje…

Pim Fortuyn

In 2002 werd de Rotterdamse zakenman Pim Fortuyn vermoord. Een zzp-er die hard op weg was minister-president van Nederland te worden
Pim Fortuyn was lid van het Republikeins Genootschap van Elsevier-Reed-CEO Pierre Vinken.
Met Fortuyn bleek het anti-monarchistisch denken plots wortel geschoten te hebben aan de rechterkant van het politiek spectrum, waar het toe dan toe onbekend was.
PVV-leider Wilders nam het anti-monarchistische stokje over.

Zo onbegrijpelijk is die vijandigheid van het rechtspopulisme ten opzichte van het Koningshuis overigens niet. Het rechtspopulisme van Fortuyn en Wilders bevindt zich immers onvermijdelijk in concurrentie met het sinds jaar en dag in Nederland bestaande Oranjepopulisme.
Het heeft immers dezelfde grondslag. Er is een ‘Leider’, die zich vereren laat door een niet al te nadenkend ‘Volk’. Die verhouding is niet rationeel, maar diep-emotioneel. Het Fortuynsprookje en het Oranje-sprookje horen tot hetzelfde Sprookjesboek.

Of Fortuyn, eenmaal premier, werkelijk de monarchie aangepakt zou hebben, valt zeer te betwijfelen.
Volgens zijn butler was Fortuyn in de laatste dagen van zijn leven vooral bezig zich druk te maken over het pak dat hij aan zou trekken voor de staatsiefoto met de koningin op de trappen van Huis ten Bosch, na de beëdiging van zijn kabinet…

Tom Poes

Nee, dan heeft de vaderlandse republikein meer aan D66, de partij van de kroonjuwelen. Let op dit veelzeggend monarchistisch taalgebruik! Die partij had tot voor kort drie kroonjuwelen: de gekozen burgemeester, het districtenstelsel en het referendum.
Die regeling van het raadgevend referendum had zo zijn zwakke punten , waardoor types als Baudet er misbruik van hebben kunnen maken. Maar een beetje pientere staatsrechtgeleerde
had dat met gemak kunnen oplossen. Voor die weg is niet gekozen. Uitgerekend
D66 Minister van Binnenlandse Zaken Ollongren schafte doodleuk het raadgevend referendum… af ! Daarmee bracht zij in feite eenderde D66 om zeep. Een ware zelfmoordactie.
Voor het districtenstelsel loopt niemand meer warm, zelfs D66 zelf niet.
Blijft over de gekozen burgemeester
En op dat punt hebben wij republikeinen zowaar wat aan kroonjuwelenpartij D66 !

Wan het is een listig voorstel dat D66 voorstel om te komen tot een gekozen burgemeester
D66 blijkt de Tom Poes figuur ( ‘Verzin een list, Tom Poes’) in een stripverhaal, dat Marten Toonde zou hebben kunnen schrijven:‘Tom Poes en het Kroonjuweel’.
Heer Bommel representeert daarin dan het apolitieke Nederlandse volk, dat maar niet van zijn verslaving aan het erfelijke koningschap weet af te kicken. Maar dat zal toch eens moeten gebeuren. Want het staatshoofd van een ware democratie hoort nu eenmaal gekozen te zijn.
We leven inmiddels in de 21e eeuw. Eens moeten we toch van het erfelijk koningschap af.
Daar helpt geen moedertje lief aan.

Het D66 voorstel is:

Art 131 van de Grondwet wordt gewijzigd. De tekst luidt daarvan nu:

‘De Commissaris van de Koningin en de burgemeester worden bij Koninklijk Besluit benoemd

‘Bij Koninklijk besluit benoemd’ wordt vervangen door ‘ benoeming wordt bij wet geregeld’

De benoeming van de Commissaris van de Koningin, heden Commissaris van de Koning geheten, gaat dus óók uit de Grondwet. Een feit dat tot nu toe weinig aandacht heeft gekregen.
En hoe zou die Commissaris in de toekomst dan wel moeten gaan heten? Commissaris van de Provincie?
Dat is een besmette term. Zo waren onder de Duitse Bezetting de hoofden van de provincie
genaamd. En die toenmalige Commissarissen van de Provincie, dat waren allemaal NSB’ers.
Dus dat gaat niet.
Commissaris van het Volk dan ?
Dat lijkt te veel op een term uit het Sovjet-jargon: de Volkscommissaris.
Dus dat gaat ook niet
Ik pleit voor: gouverneur.
Zo wordt in Limburg van oudsher de Commissaris aangesproken.En in buurstaat België heten alle provinciehoofden zo
Maar als de hoofden van de gemeenten worden gekozen en de hoofden van de provincie eveneens, is dan de logische consequentie niet van dit alles niet , dat óók het hoofd van staat, het staatshoofd, dient te worden gekozen?.

Het antwoord op die deze vraag ( ‘Ja!’) wekt dan al niet meer zo’n consternatie als dat vandaag de dag nog zou hebben. Het niet al te nadenkend Bommelvolk is dan immers inmiddels behoorlijk gewend geraakt aan gekozen staatsbestuurders.
Het zal dan eindelijk, eindelijk een niet-gekozen staatshoofd niet langer als normaal aanvaarden, maar als abnormaal.
Dan zijn we er!
Dan kan mentaal de definitieve stap om af te kicken van ons Koningshuis eindelijk gezet.

Voor Prinses Amalia is dat vast en zeker een hele opluchting. Voor haar betekent het immers ontsnappen aan het korset, waarin men bezig is haar te persen. Namelijk om straks Koningin Beatrix II te moeten zijn.
Zij krijgt dan wat ieder andere Nederlander allang heeft: een vrije beroepskeuze. En ook niet onbelangrijk: een vrije partnerkeuze,
Zij leeft daar door ongetwijfeld nog lang en gelukkig

En zie, aangezeten aan een ‘eenvoudig doch voedzaam maal’ in het aan het volk van Amsterdam teruggegeven Paleis op de Dam zal de eerste President der Nederlanden een toast uitbrengen op de laatste Koning der Nederlanden … ten afscheid.
En daarmee is de Oranje saga – een liefst 200 jaar durend stripverhaal van wisselende kwaliteit– voor goed ten einde.

Eind goed, al goed!

Arie van der Zwan: ‘Troelstra heeft op het beslissende moment geaarzeld’

[
In november 1918 vergiste SDAP-leider Pieter Jelles Troelstra zich niet in de machtsverhoudingen van Nederland, maar in de gezagsgetrouwheid van zijn eigen partij. In de ogen van voormalig PvdA-ideoloog Arie van der Zwan had Troelstra wel degelijk gelijk met het idee dat Nederland rijp was voor de Grote Omwenteling.

Tekst: René Zwaap

Noem alleen maar de naam van Pieter Jelles Troelstra en er ‘begint iets te trillen’ bij Arie van der Zwan, zo zegt hij zelf. De gewezen hoogleraar en topman bij de Nederlandse Investeringsbank en Vendex was in 1966 een van de opstellers van 10 over Rood, het radicale hervormingsprogramma van de Nieuw Links-factie binnen de PvdA, waarin de knuppel in het sociaaldemocratische hoenderhok werd gegooid door een pleidooi voor ‘de weg van de geleidelijke afschaffing’ van het Nederlandse koningshuis. Voor de partij bleek dit een brug te ver. Van der Zwan (1935) nam al eens afscheid van de PvdA, keerde daarna weer terug op het honk, en tegenwoordig – zo vertelt hij – slaat hij de ontwikkelingen binnen de noodlijdende partij ‘van grote afstand gade. Ik voel me er niet meer bij betrokken’. Wat bleef is zijn diepe verbondenheid met de figuur van Troelstra, over wiens poging tot revolutie hij in 1994 een nog altijd belangwekkend artikel schreef in Socialisme & Democratie, het tijdschrift van de Wiardi Beckmanstichting, het wetenschappelijke bureau van de PvdA.
Van der Zwan schreef bij die gelegenheid: ‘Het door de Eerste Wereldoorlog aangerichte bloedbad heeft natuurlijk zijn weerga niet gekend. En op een man als Troelstra, met zijn ontvankelijk gemoed en sterk ontwikkeld gevoel van medeleven, moeten die gebeurtenissen diepe indruk hebben gemaakt. Die werd nog versterkt door de “morele kater” die hij opliep. Want niet alleen bleken de parlementaire democratieën in Frankrijk en Engeland onmachtig om een eind aan die bloedige oorlog te maken, evenzeer zijn eigen Socialistische Internationale. Het mislukken van het Socialistisch Congres in Stockholm in 1917, waarbij hij nauw betrokken was, heeft hem diep aangegrepen. Welk politiek bewust levend mens moet toen bij zichzelf niet de pijnlijke vraag hebben voelen opkomen of een politiek systeem dat zulke oorlogen mogelijk maakt, in de kern eigenlijk wel deugt.’

Romantische inslag
Dat de revolutiepoging mislukte, lag volgens Van der Zwan niet zozeer aan de instigator, maar veel meer aan de beweging waarvan hij de aanvoerder was: ‘Wanneer wij Troelstra verwijten een te romantische inslag te hebben gehad om in november 1918 überhaupt in actie te komen, dan slaat die romantiek niet op de illusies die Troelstra over Nederland koesterde. Wel op het gebrek aan gedecideerdheid van zijn eigen moderne arbeidersbeweging, wiens grote inspirator en geestelijk leider hij is geweest. De aspiraties van het grootste deel van zijn beweging lagen op het kritieke moment niet het in veranderen van de maatschappij, maar in het zelf deel willen uitmaken, mee aan tafel zitten, en functies bekleden in die bestaande maatschappij.’
Anno 2018, 100 jaar na Troelstra’s onfortuinlijke coup, zit Van der Zwan nog altijd op die lijn. In tegenstelling tot het algemeen heersende historische beeld dat Troelstra zich in 1918 hopeloos heeft vergaloppeerd, acht hij Troelstra’s toenmalige inschatting dat ook in Nederland de tijd gekomen was voor een fundamentele omwenteling volkomen juist en ook gerechtvaardigd. Van der Zwan verwijst hier naar de Akte van Verlatinghe, het basisdocument van de Nederlandse onafhankelijkheid ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog, dat nog niet zo lang geleden als ‘Nationaal Pronkstuk’ werd uitverkoren. Van der Zwan: ‘Volgens de opstellers van dat document is een regime change gerechtvaardigd als de heersende macht niet meer in staat is zorg te dragen voor het welzijn van de bevolking en de rechten en vrijheden van de bevolking worden geschonden. Wel, dat was in 1918 zeer zeker het geval, namelijk het recht op een menswaardig bestaan. De koopkracht van de bevolking was dramatisch uitgehold met deels kunstmatige prijsopdrijvingen, terwijl een happy few zich exorbitant wist te verrijken met oorlogswinsten. Massale huisuitzettingen waren aan de orde van de dag, er was een schrijnend gebrek aan kolen voor de verwarming, de mensen gingen gebukt onder een bittere armoede die nu nauwelijks voorstelbaar is in Nederland. Vanuit die achtergrond was het volkomen te begrijpen dat Troelstra tot zijn oordeel kwam dat het zo niet verder kon. De Staat had haar verantwoordelijkheid voor het welzijn van de burger op schandelijke manier veronachtzaamd’. .

Vrees voor chaos
Troelstra voelde de druk en spanning toenemen in de loop van het jaar 1918, de ontknoping naderde en in november was het zover. Van der Zwan: ‘Hij stond daarin niet alleen, binnen een groot deel van de achterban van de SDAP heerste de stemming dat het uur van de waarheid had geslagen. Ook in verlichte kringen buiten de socialistische beweging leefde deze notie sterk. De NRC, doorgaans toch de spreekbuis van de Rotterdamse havenbaronnen, kwam met een geruchtmakend hoofdartikel dat de deur wagenwijd openzette voor een omwenteling, ook de Telegraaf zat helemaal op die toer.
De gevestigde macht was bevreesd voor plundering en chaos die zouden uitbreken als het proletariaat ongeleid in opstand zou komen en wilde die dreiging voor zijn door alle ruimte te bieden aan leiding door de SDAP. De liberale burgemeester Zimmerman van Rotterdam liet de lokale voormannen van de SDAP weten dat hij niet van plan was zijn repressieve apparaat in te zetten als de SDAP een greep naar de macht zou doen. Nu kwam het aan op de vraag wie het initiatief daartoe durfde te nemen, zonder twijfel een zware verantwoordelijkheid om de teerling te werpen. Als er een man was die de uitstraling bezat om die stap te zetten, was het Troelstra, en als er een plek was die het in zich had om het centrum van de opstandige beweging te vormen, dan was het Rotterdam, dat tot een bolwerk van de SDAP was uitgegroeid’.
Geen wonder dat Troelstra geen weerstand meer kon bieden aan de zuigkracht om in actie te komen, aldus Van der Zwan. ‘Zijn gloedvolle redevoering op de historische avond van 11 november voor een massaal opgekomen gehoor was wat inhoud en meeslependheid betreft uniek in de Nederlandse politiek. Hij sprak uit het hart en liet zich meevoeren door de grootsheid van het moment. Later zou hij erover schrijven dat hij, toch bekendstaand als een begaafd spreker, “een eenheid met zijn gehoor ondervond die hij niet eerder had gekend”.’
En toch ging het mis. Van der Zwan: ‘Een revolutie behoeft een symbolische daad, Ik ben ervan overtuigd dat Troelstra had kunnen slagen als hij aansluitend op zijn redevoering had uitgeroepen: En nu op naar het stadhuis! Zijn roerige achterban in Rotterdam zou hem zijn gevolgd en tegen zo’n ontvlambare menigte zou het gezag machteloos hebben gestaan. Daar had de rode vlag in top gehesen moeten worden en zou Troelstra vanaf het balkon het volk toesprekend, moeten hebben opgeroepen tot een algemene staking’.
‘Een omwenteling heeft een daad nodig die haar zichtbaar en reëel maakt, denk aan de bestorming van de Bastille die de Franse revolutie inluidde of die van het Winterpaleis die het einde markeerde van het feodale Rusland. Troelstra heeft op een beslissend moment geaarzeld maar je kunt geen revolutie maken met alleen een gloedvolle redevoering daarop moet iets tastbaars volgen’.

Innerlijke onzekerheid
Dat het daar niet van kwam is in de ogen van Van der Zwan te wijten aan Troelstra’s innerlijke onzekerheid, die nog werd versterkt door de kille afwijzing die hij bij de kopstukken van zijn partij ondervond bij zijn sonderingen over wat er stond te gebeuren. Zoals hij schreef in Socialisme & Democratie: ‘De aspiraties van het grootste deel (van de leiding) van zijn beweging lagen op het kritieke moment niet in het veranderen van de maatschappij maar in het zelf willen deel uitmaken, mee aan tafel zitten en functies bekleden in de huidige maatschappij. Troelstra’s tekort is geweest dat hij gemeend heeft dat de arbeidersbeweging waaraan hij leiding gaf, bezield was met het idealisme dat hij zelf bezat’.
Van der Zwan nu: ‘Door niet door te bijten maakte Troelstra zichzelf en zijn beweging weerloos, voor zijn tegenstanders was het nu een koud kunstje om het machtsapparaat in stelling te brengen. Dat de contrarevolutie zeer effectief op gang kwam was mede te danken aan de Bataafse Oliemaatschappij, waarvan het directiesecretariaat het brein achter de tegencoup vormde, ook bij dat zogenaamd “spontane” huldeblijk aan het koninklijk huis op het Haagse Malieveld’.

De afkeer van Drees

De sociaaldemocraten na Troelstra zagen de gebeurtenissen van november 1918 als een zwarte bladzijde en deden vooral hun best die in het grote vergeetboek bij te schrijven, zo constateert Van der Zwan. ‘De partij onderging een ingrijpende heroriëntatie, ze richtte zich voortaan bij voorkeur op de geschoolde arbeiders en wendde zich af van het proletariaat, ze zwoer elke vorm van omwenteling in de machtsverhoudingen als in strijd met de democratie af en voor haar gouvernementele aspiraties koos ze, mede noodgedwongen, lange tijd voor de op harmonie gerichte lokale politiek’.
Drees stond in zijn naoorlogse leiderschap van de PvdA welhaast model voor deze heroriëntatie, stelt hij. ‘Diens afkeer van het (Rotterdamse) proletariaat kwam in 1945 wel heel scherp tot uitdrukking toen hij als minister van sociale zaken in de noodregering besloot de havenstaking met inzet van militair machtsvertoon te onderdrukken en de stakingsleiding ervan te beschuldigde zichzelf te willen bevoordelen. Premier Schermerhorn heeft er zich later in zijn memoires over beklaagd dat hij zich door misleidende informatie had laten verleiden zich tegen de stakers te keren. Op dat moment werd wel duidelijk gemaakt hoe de verhoudingen lagen in de PvdA ,die demonstratief afscheid nam van de politieke erfenis van Troelstra’.

Tom Poes en het Kroonjuweel

Slaagt de list van Thom ‘Poes’ de Graaf alsnog en stevent Nederland straks na de gekozen burgemeester en de gekozen gouverneur af op een gekozen staatshoofd? Manuel Kneepkens over de geheime agenda van D66.

 

Tekst Manuel Kneepkens

 

Het is een listig voorstel dat D66 voorstel om te komen tot een gekozen burgemeester . Geheel verwonderlijk is dat niet. De list is immers van oudsher zeer verankerd in de geschiedenis van de Lage landen. Denk bijvoorbeeld aan Erasmus, die in zijn tijd Kerk en Staat niet rechtstreeks kritiseerde, maar via de hoofdpersoon van zijn boek Lof der Zotheid Stultitia. Een pure list.

En uiteraard aan de Vos Reynaerde. In dat middeleeuwse meesterwerk maakt de hoofdpersoon met zijn listige streken de autoriteiten in de Lage Landen– door dierfiguren gerepresenteerd – hoogst belachelijk. In die traditie prijkt ook Marten Toonder’s Bommel-saga, een verhaal in vele afleveringen, dat zich afspeelt in een tijd, die ons nog zeer nabij is, de 20e eeuw. Ook hier worden de notabelen in de vermomming van dierfiguren ten tonele gevoerd. En ook hier worden zij geridiculiseerd.

Burgemeester Dickerdack

Aan het Marten Toondermonument in Rotterdam wordt dat fraai weergegeven in het nijlpaardbeeldje, voorstellende Burgemeester Dickerdack. Wie in diens fysionomie één van de twee ‘Rommeldamse’ regenten, óf de voormalige burgemeester Peper óf de voormalige burgemeester Opstelten, óf misschien wel allebei, meent te herkennen, zou het heel goed bij het rechte eind kunnen hebben.

En nam niet Dries van Agt ooit afscheid als premier met enkele, herfstig weemoedige woorden ontleed aan het oeuvre van Markies de Cantecler, dat haantje in de Bommel-strip, dat denkt dat hij een dichter is? Er zijn eigenlijk maar weinig literaire werken, die zo’n impact hebben gehad op de Nederlandse ‘elite’ als de Tompoes en Heer Bommel-saga.

Met dat Marten Toondermonument is trouwens iets bijzonders aan de hand. Tom Poes staat er helemaal aan de top, dat wel. Maar waar is zijn grote vriend Ollie B. Bommel? Welnu, Tom Poes prijkt boven op een wereldbol, die is geel weergegeven met rode meridianen – precies als de jas van Heer Bommel. Het kunstenaarscollectief De Artoonisten, dat het monument heeft ontworpen, wilde daarmee aangeven dat heer Bommel de speelbal is van zijn lot. Hij raakt steevast in de problemen. En mist elk verweer. Dan roept hij in zijn hulpeloosheid: ‘Tom Poes, verzin een list!’ En dat doet zijn kleine vriend dan. En dan komt het allemaal toch nog goed. En kan hij, Heer Bommel, opgelucht het glas heffen, aangezeten bij het ‘eenvoudige doch voedzaam maal’ waarmee elke Bommelstrip traditiegetrouw pleegt te eindigen.

Welnu, D66 blijkt de Tom Poesfiguur in een strip, die Marten Toonder, helaas niet meer onder ons, vast ook nog wel zelf had willen schrijven, geheten ‘ Tom Poes en het Kroonjuweel ’. Heer Bommel representeert daarin het (apolitieke) Nederlandse volk, dat maar niet van zijn verslaving aan het erfelijke koningschap weet af te kicken. Maar een staatshoofd van een democratische staat dient gekozen te zijn. We leven inmiddels in de 21e eeuw. Eens moeten we van die anomalie van het erfelijk koningschap af. Daar helpt geen moedertje lief aan.

Tom Poes heeft daarvoor dus een list bedacht. Hij laat Nederland van Oranje afkicken in drie fasen. Of hij dat plan daadwerkelijk geheel en al zelf heeft bedacht of dat door D66 Poes heen de werking van ‘de list van de rede’ aan de orde is, zoals de filosoof Hegel dat ongetwijfeld zou zien…Wie het weet mag het zeggen.

De eerste fase van het Tom Poesplan is de invoering van een benoemde burgemeester. Heet de benoemde burgemeester niet steevast het Kroonjuweel van D66? En waaraan geeft die term te denken? Aan de Kroon. Waaraan anders? Het is dus blijkbaar een plan, dat ook, zij het indirect, over de Kroon gaat. Dat kroonjuweel ‘de gekozen burgemeester’ stond vijftig jaar geleden al in het eerste verkiezingsprogramma van D66. Vijftig jaar! Een gouden jubileum.

De vorige keer dat het voorstel van de gekozen burgemeester in beide Kamers aan de orde kwam – D66 zat toen in de regering – was de verwezenlijking zowaar zelfs dicht bij.

Nacht van Van Thijn

Ook toen was de grondwetswijziging van artikel 131 aan een tweede lezing toe. Want met een grondwetswijziging moet het parlement twee keer instemmen . De tweede keer met tweederde meerderheid. In maart 2005 hoefde alleen de Eerste Kamer nog maar ja te zeggen. Maar minister Thom (Poes) de Graaf ( Bestuurlijke Vernieuwing, D66) kreeg het niet voor elkaar. Hij wilde meteen al in 2006 in alle gemeenten een gekozen burgemeester. Van haast houdt de Eerste Kamer niet, zij pleegt zich in ons staatsbestel immers te afficheren als de Kamer van de Bedachtzaamheid. Voormalig burgemeester van Amsterdam Ed. van Thijn liet zijn PvdA-fractie in de Eerste Kamer (vrij onverwacht ) tegenstemmen en weg was de vereiste meerderheid. Deze zogenaamde ‘Nacht van Van Thijn’ leidde tot het aftreden van De Graaf en zorgde ervoor dat ‘de gekozen burgemeester’ liefst voor twaalf jaar de la in ging.

Maar nu is het dan toch opnieuw zover. En het ziet er naar uit dat het ditmaal gaat lukken. Art. 131 van de Grondwet wordt gewijzigd . Maar laten we de tekst daar van eens nader bezien. Die gaat namelijk niet alleen over de burgemeester: ‘De Commissaris van de Koning en de burgemeester worden bij Koninklijk Besluit benoemd’. Ja, hoe zit dat met die Commissaris van de Koning? Diens benoeming is dus ook uit de Grondwet gehaald. Die kan dus straks óók gekozen. Dat feit heeft tot nu toe weinig aandacht gekregen. Dat hoofd van de provincie, eenmaal gekozen, zal dan uiteraard niet meer Commissaris van de Koning kunnen heten. Hoe dan wel? Commissaris van de Provincie? Dat is een besmette term. Zo waren onder de Duitse bezetting de hoofden van onze provincies genaamd, en die toenmalige Commissarissen van de Provincie dat waren allemaal NSB’ers. Dus dat gaat niet. Commissaris van het Volk ? Dat lijkt op een besmette term uit het Sovjet-jargon: de Volkscommissaris. Dat gaat dus ook niet.          De oplossing is: Gouverneur. De hoofden van Aruba, Curaçao en Sint Maarten heden heten al zo. Ook de hoofden van onze provincies voor de grondwetswijziging van 1848 droegen die naam. In onze buurstaat België heten alle hoofden van de provincie gouverneur. En in ons eigen land pleegt men in Limburg sinds jaar en dag de Commissaris aldus aan te spreken. Een precedent ! Het wordt dus gouverneur. De gekozen gouverneur.

Maar als de hoofden van de gemeente worden gekozen en de hoofden van de provincie eveneens, is dan de logische consequentie van dit alles niet… dat ook het hoofd van de staat dient te worden gekozen? Het antwoord op die vraag (‘Ja’), wekt dan allang niet meer zo’n consternatie als dat vandaag de dag nog zou hebben, want het volk ( (Heer Bommel) is dan immers al behoorlijk gewend geraakt aan gekozen staatsbestuurders. Het zal eindelijk een niet gekozen staatshoofd niet langer als normaal ervaren, maar als abnormaal. Dan zijn we er! Dan kan de definitieve stap voor de Oranje-addicts om af te kicken eindelijk gezet.

 

Amalia bevrijd

 

Kortom, Willem Alexander zal onze laatste koning zijn. Voor prinses Amalia een hele opluchting! Voor haar betekent het immers ontsnapping uit het korset, waarin men haar bezig is in te persen namelijk om straks Koningin Beatrix II te moeten worden. Zij krijgt, wat iedere andere Nederlander allang heeft: een vrije beroepskeuze en ook niet onbelangrijk : een vrije partnerkeuze. Zij leeft daardoor ongetwijfeld nog lang en gelukkig. En zie, aangezeten aan een ‘eenvoudig, doch voedzaam maal’ in het Paleis op de Dam zal de eerste President der Nederlanden een toast uit brengen op de laatste Koning der Nederlanden…ten afscheid!

En daarmee is de Oranje saga – een 200-jarig Nederlands stripverhaal ! – eindelijk voorgoed ten einde!

 

 

Het verdriet van Groningen & Belgisch royalisme en republicanisme nader bezien

DE REPUBLIKEIN

JAARGANG 14, NR.1, MAART 2018

Het Verdriet van Groningen & Belgisch royalisme en republicanisme nader bezien

[divider height=”30″ style=”default” line=”default” themecolor=”1″]

INHOUD VAN DIT NUMMER

Ode aan Laurent, broer en bliksemafleider
Ricus van der Kwast

Belgische koning is bindmiddel. Interview met Els Witte
Adriaan Boiten

‘Sire, België is voor u verloren’: het Waterloo van Willem I 
René Zwaap

Het Hart van Duisternis van Leopold II 
Lodewijk Brunt

Gordon Bennett: de man die Stanley naar Leopold zond
Maurits van den Toorn

 

Verder:

De blik van Joep

Van de redactie: Republiek zoekt partij
René Zwaap

Van het republikeins front: knipkunstenaar Jos Deenen geeft Wilhelmus-les

Oranje boven, Groningen naar beneden
René Zwaap

Icoon van de vrijheid: Plakkaat van Verlatinghe
Anton van Hooff

De jonkvrouw en het referendum
Tseard Zoethout

Hans Hillen: Populisme exit met districtenstelsel
Gijs Korevaar

Het potjeslatijn van Thierry Baudet
Anton van Hooff

Sprookjesboek
Marcel van Roosmalen

Tom Poes en het Kroonjuweel
Manuel Kneepkens

Dichtende hermenlijnvlooien (aflevering 2)
Paul Damen

Voorpublicatie: Niets te kiezen, of: Hoe sterk is de republikeinse burgemeester?
Ries Roowaan

Boekrecensie: de biografieën van Marinus van der Goes van Naters en Max van der Stoel
Maurits van den Toorn

Boeksignalementen

Maurits van den Toorn

Van de voorzitter
Bart Gruson

Appeltjes van Oranje: Majesteitsschennis op zijn Gronings

Column Hans Maessen: het verdriet van Groningen

 

 

Abonnementen

Jaarabonnementen (4 nummers) TIJDELIJK van € 38,95 voor € 25,-

Studentenabonnement (4 nrs, tot 27 jaar) € 25,–

Losse nummers € 10,90

Aan een jaarabonnement in het buitenland zijn, naast de kosten voor het abonnement, ook verzendkosten verbonden. Neem hierover contact op met de abonnementenadministratie.

Adreswijzigingen dienen schriftelijk te worden doorgegeven, met vermelding van het oude en nieuwe adres en het nieuwe telefoonnummer. Opzeggingen dienen schriftelijk te worden doorgegeven, uiterlijk 6 weken voor de volgende betalingsdatum.

U kunt zich hier online aanmelden als abonnee.

 

Abonnementenadministratie

Virtùmedia
t.a.v. De Republikein
Postbus 595
3700 AN Zeist

E-mail: klantenservice@virtumedia.nl
Telefoon: 085-0407400.

 

Zelf een artikel schrijven?

Raadpleeg eerst de wenken voor auteurs op de site.

 

 

Ontwerper Nationaal Monument op de Dam was lid van Kultuurkamer

Architect J.J.P. Oud, de ontwerper van het Nationaal Monument op de Dam, was lid van de Kultuurkamer, de overheidsinstantie die tijdens de oorlog werd opgericht om een nationaalsocialistisch cultuurbeleid ten uitvoer te brengen. Oud werd lid op 1 juni 1942 en had ook de bijbehorende ariërverklaring ondertekend; in september kreeg hij zijn voorlopige legitimatie opgestuurd. Ook beeldhouwer J.A. Rädecker, die tekende voor de sculpturen van het Nationaal Monument, was lid van de Kultuurkamer. Rädecker  trad op 27 mei 1942 toe tot de Kultuurkamer en zijn voorlopige legitimatie werd verzonden in oktober dat jaar. ‘De opdracht voor het Nationaal Monument op de Dam ging dus, bedoeld of onbedoeld, naar twee voormalige leden van de Nederlandse Kultuurkamer’, concludeert David Keuning in zijn proefschrift ‘Bouwkunst en de Nieuwe Orde’, waarop hij woensdag 5 juli promoveerde aan de Faculteit Geesteswetenschappen van de Vrije Universiteit. Keuning is redacteur van het Engelstalige architectuurtijdschrift Mark en studeerde Bouwkunde aan de Technische Universiteit Delft en Journalistiek aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam.

Tekst René Zwaap

Tot nu toe werd aangenomen dat Oud, een van de nationale kampioenen van het functionalisme en Het Nieuwe Bouwen, geen lid was van de Kultuurkamer. Zijn zoon Hans Oud beweerde in zijn dissertatie J.J.P. Oud, architekt 1890-1963, feiten en herinneringen gerangschikt uit 1984 dat Oud ‘verschoond van de aanmeldingsplicht voor de Kultuurkamer’ was, omdat hij geen lid was van vakorganisaties als de Bond van Nederlandse Architecten (BNA). Deze redenering werd daarna in brede kring geadopteerd, maar volgens Keuning was het bestuur van de BNA wel degelijk op de hoogte van Oud’s lidmaatschap van de Kultuurkamer.

Keuning trof het bewijs voor Oud’s lidmaatschap aan in de cartotheek van de Kultuurkamer, die heden ondergebracht is bij het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD). Deze cartotheek bevat naamkaartjes van duizenden kunstenaars en architecten. 

De onthullingen van Keuning volgen op mededelingen van oud-docent Bouwkunde van de Technische Universiteit Delft Michiel Polak dat J.J.P. Oud in 1942 een poging deed om van het nazi-bestuur de opdracht voor de wederopbouw van Rotterdam in de wacht te slepen. Polak deed zijn uitspraken op grond van persoonlijke ervaringen van hem en zijn ouders met Oud en op basis van eigen onderzoek in het archief van de architect bij het Nederlands Architectuur instituut (Nai) in Rotterdam.

In dat archief trof Polak vier ontwerpschetsen aan uit juli 1942 voor het ‘Poortgebouw’ aan de Coolsingel, tegenover het Rotterdamse stadhuis. Zijn analyse en interpretatie van deze tekeningen staat haaks op wat daarover tot nu toe door kenners van het werk van Oud is geschreven. Met de bombastische architectuur die op deze prenten te zien is, kon Oud volgens Polak alleen maar de bedoeling hebben gehad de nieuwe nazi-heersers te verleiden hem tot de toonaangevende architect van de Rotterdamse wederopbouw uit te verkoren.

Michiel Polak legde zijn bevindingen over Oud voor aan een select gezelschap van kenners van het werk J.J.P. Oud, maar die reageerden bijna zonder uitzondering zeer afhoudend. Hoogleraar Architectuurgeschiedenis aan de RUG Ed Taverne noemde de beschuldigingen van Polak ‘ronduit absurd’. Taverne vertelde contact te hebben gehad met voormalig hoofd van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) Hans Blom over de bevindingen van Michiel Polak. Taverne: ‘Tezamen met een promovendus heb ik op verzoek van de Heer Polak onderzoek gedaan in de daarvoor relevante (nationale) archieven en wij vonden daar geen enkel spoor die de vermoedens van de Heer Polak staven’. De vondst van Keuning toont aan dat dat onderzoek wel erg oppervlakkig is geschied.

J.J.P. Oud tekende niet alleen voor het Nationaal Monument op de Dam, ook het monument voor de gevallenen bij de Grebbeberg, net als de kranslegging op de Dam op iedere Dodenherdenking ook steevast te zien op tv, is van zijn hand. Als lid van de kunstenaarsgroep De Stijl groeide Oud (1890-1963) tot een boegbeeld van het functionalisme. In 1927 kreeg hij de eervolle opdracht om in de Weissenhofsiedlung in Stuttgart, het openluchtlaboratorium voor stedenbouwkundige vernieuwing van de Weimar republiek, zijn kunsten te laten zien. In 1932 volgde Oud’s doorbraak aan in de Verenigde Staten. Samen met Le Corbusier, Gropius en Mies van der Rohe werd hij op de baanbrekende expositie ‘Modern Architecture: International Exhibition’ in het Museum of Modern Art (MoMa) aan het Amerikaanse publiek voorgesteld als de grondlegger van wat in Europa Het Nieuwe Bouwen werd genoemd en in de VS de ‘ International Style’.

Philip Johnson, organisator van de expositie van de MoMA, noemde Oud ‘de belangrijkste architect van de wereld’ en bleef in nauw contact met de Rotterdammer. Johnson raakte in de jaren ’30 in de ban van Hitler en ging als verslaggever van een Amerikaans fascistisch blad mee op de veldtocht van de nazi’s in Polen in 1939. Hij probeerde in de Verenigde Staten een fascistische beweging genaamd de Grey Shirts van de grond te krijgen. Ook Oud, zo schrijft zijn zoon Hans Oud eufemistisch in de in 1984 verschenen biografie van zijn vader ‘kon zich niet onttrekken aan de geest van de tijd,(…) waarin de roep om een sterke man, orde en hiërarchie zich deden gelden.’ In dat boek staat curieus genoeg vermeld dat Oud een vast afnemer was van de NSB-krant Volk en Vaderland, maar dat hij wel altijd het wisselgeld terugvroeg, hetgeen zoon Hans interpreteert als een verkapte verzetsdaad. De Zwitserse architectuurhistoricus Siegfried Giedion schreef op 29 juli 1938 na een bezoek aan Oud dat deze zich ‘op een gevaarlijke weg der reactie’ bevond.

Joods gezin

Michiel Polak, geboren in 1931, is de zoon van Hans Polak, met wie Oud voor de oorlog nauw samenwerkte. Polak Sr. was als oprichter-eigenaar van weverij Het Paapje in Voorschoten betrokken bij de uitvoering van Oud’s interieurontwerp voor het woonhuis van Oud’s goede vriend Dirk Hannema, directeur van het museum Boymans in Rotterdam. Hannema en belandde na de bevrijding acht maanden in de gevangenis op beschuldigingen van collaboratie met de bezetter. Ook werkte weverij Het Paapje mee aan het interieur van de oceaanstomer Nieuw Amsterdam, het prestigieuze vlaggenschip van de Holland Amerika Lijn, Oud’s eerste opdracht als zelfstandig architect. Daar zwaaide jonkheer De Mönchy de scepter, van wie later bekend werd dat hij in het geheim lid was van de NSB.
Er ontstond een vriendschappelijke relatie tussen Oud en Hans Polak. Maar als Hans Polak Oud in 1942 benadert met het verzoek om een aanbevelingsbrief, waarmee de Joodse familie Polak kan worden geplaatst op de zogeheten Barneveld-lijst, een selectie van voor de Nederlandse cultuur belangrijke Joden die met hun gezinnen gevrijwaard zouden worden van de naziterreur, weigert Oud elke hulp.

Michiel Polak: ‘Het antwoord van Oud op het verzoek van mijn vader was: “Nee, dat kan ik niet doen. Ik heb goede relaties met verschillende Duitsers.’’ Hij dacht als architect te kunnen gaan werken aan het verwoeste Rotterdam: “Ik ga Rotterdam herbouwen”. En dat met een stelligheid die deed denken dat hij toen al zeker van deze zaak was. Mijn vader zweeg, was geschokt en voelde zich vernederd.’

Polak: ‘In september 1943 werd ons gezin opgepakt en in september 1944 vanuit Westerbork gedeporteerd naar het Tsjechische concentratiekamp Theresienstadt.’ Het gezin overleeft de ontberingen wonderwel. Polak: ‘Na de bevrijding kwamen wij in Wassenaar terug en werden warm verwelkomd door vrienden van mijn ouders. Ook Oud kwam langs met een enorme doos bonbons. Dat was opdringerig, schaamteloos en overdreven, helemaal in die tijd van schaarste. Oud trof mijn vader in de tuin achter ons huis vlak naast een poldersloot. Hij reikte hem de doos bonbons aan, die mijn vader aanpakte en in één doorgaande beweging in de sloot slingerde.’

Stage

Dit is het verhaal dat Michiel Polak pas midden jaren zestig te horen kreeg. Het is verbazend dat het contact tussen vader Polak en Oud niet werd verbroken. Nog jarenlang vonden eenzijdige familiebezoekjes plaats. Michiel Polak heeft tijdens zijn studie eind jaren vijftig zelfs nog een stage bij Oud gelopen.
Michiel Polak: ‘Terugkijkend denk ik dat die afstandelijke bezoekjes er vooral mee te maken hadden dat Oud bang was dat mijn ouders met de buitenwereld zouden praten over datgene wat hij hen in 1942 had verteld over zijn goede relaties met Duitsers en de opdracht voor de herbouw van Rotterdam. Dat zou zijn reputatie hebben vernietigd en hij zou zeker niet in aanmerking zijn gekomen voor het ontwerp van het belangrijkste oorlogsmonument van het land, welke opdracht hij in 1948 kreeg. ’
‘Nadat J.J.P. Oud in 1963 was overleden, heeft mijn vader (op hoge leeftijd) de zoon van Oud, Hans, thuis opgezocht en hem toen in woede toegeworpen: “Jouw vader heeft ons willen vermoorden”. Deze
cri de coeur van mijn vader en zijn verschillende confrontaties met Oud die daarvoor plaatsvonden, liggen bijna woordelijk in mijn herinnering.’

Schaamte

In zijn werkkamer in Hillegom vertelt Michiel Polak, 83, waarom hij zo lang heeft gewacht met zijn getuigenis die zo ontluisterend is voor de nagedachtenis van een van de kopstukken van de Nederlandse architectuur. Hij noemt het ‘de schaamte voor het vernederd te zijn geweest’ die zijn ouders en hem al die jaren heeft doen zwijgen. De Nationale Dodenherdenking van 4 mei met de kranslegging bij het door Oud ontworpen Nationaal Monument op de Dam is voor hem een jaarlijkse bezoeking voor het tv-scherm, omdat juist dan de herinneringen aan de weigering van Oud en de daaropvolgende ontberingen van zijn familie in Westerbork en Theresiënstadt bij hem naar boven komen. Naarmate de jaren vorderden ebden die herinneringen weg, en na zijn pensionering kon Polak de nodige afstand nemen om zich in de gangen van J.J.P. Oud tijdens de Tweede Wereldoorlog te verdiepen. Polak: ‘Om een citaat van Ilja Ehrenburg te gebruiken: Mijn motief is niet wraak maar gerechtigheid’.

Wederopbouw Rotterdam

Polaks onderzoek werd aanzienlijk bemoeilijkt door de omstandigheid dat Oud er precies op lette hoe hij in de herinnering zou voortleven. Polak: ‘Oud ontdeed zijn archief van alle onwelgevallige documenten – zo is er geen spoor meer terug te vinden van zijn correspondentie met Boymans-directeur Hannema, die toch een goede vriend van hem was maar na de oorlog in problemen kwam vanwege zijn algemeen bekende NSB-sympathieën. Die correspondentie zou van groot belang zijn geweest voor mijn onderzoek, want Hannema en W.H. De Monchy, de directeur van de Holland Amerika Lijn die in het geheim lid was van de NSB, waren de belangrijkste adviseurs van de Duitse Beauftragte voor de wederopbouw van Rotterdam dr. C.L.F. Völckers.’ Dat Oud inderdaad ongewenste brieven in de haard gooide valt terug te lezen in de biografie geschreven door zijn zoon Hans.

Loyaliteitsverklaring

In de administratie van de Technische Hogeschool Delft ontdekte Polak dat Oud’s zoon Hans zelf als student wel de zogeheten loyaliteitsverklaringen had ondertekend (twee keer) om de colleges te kunnen volgen en aan de examens deel te nemen. Met een loyaliteitsverklaring moesten Nederlandse studenten in 1943 beloven dat ze zich zouden ‘onthouden van iedere tegen het Duitse Rijk gerichte handeling’. Op die manier hoefden ze niet naar de Arbeitseinsatz in Duitsland en konden ze examens afleggen. In Delft werd de loyaliteitsverklaring om de colleges te kunnen volgen door niet meer dan 25,6 procent van de studenten getekend.. Toch tekende in Delft maar een kleine minderheid.Het ondertekenen werd studenten na de oorlog ook zwaar aangerekend. Het kandidaatsexamen dat Hans Oud op 8 februari 1944 had afgelegd, werd door Delftse Studenten Zuiveringscommissie na de Duitse nederlaag als strafmaatregel ongeldig verklaard. Polak: ‘Hans Oud heeft zijn tekenen van de verklaring ongetwijfeld eerst besproken met zijn vader en van hem de zegen gekregen.’ Hans Oud was als architect lange tijd werkzaam op het bureau van zijn vader.

Na de capitulatie probeerden de Duitsers de Nederlanders ‘als Freunde zu gewinnen’ en daarbij paste het streven het platgebombardeerde Rotterdam zo snel mogelijk te doen herrijzen. Al vier dagen na het bombardement, op 18 mei 1940, krijgt directeur Ir. W.G. Witteveen van de Gemeentelijke Technische Dienst van Rotterdam opdracht tot het ontwerp van een plan voor het nieuw te bouwen stadshart. Witteveen gaat voortvarend aan de slag en al op 25 juli kan hij een basisplan overleggen, dat op 26 juli dat jaar wordt goedgekeurd door dr. ir. J.A. Ringers, die door het Nederlandse bestuur is aangesteld als regeringscommissaris voor de wederopbouw. Er wordt een dienst wederopbouw voor Rotterdam (het ASRO) ingesteld en als op 3 maart 1941 de eerste paal in de grond wordt geslagen voor het hoofdkantoor van de Rotterdamsche Bankvereeniging wordt dat trots gepresenteerd als het officiële begin van de wederopbouw.

De Duitse autoriteiten volgen de planvorming nauwlettend, maar oefenen slechts zijdelings invloed uit. Op 11 april 1941 geeft Beauftragte Völckers een persconferentie over de wederopbouwplannen. Over de aard van de beoogde architectuur meldt hij: ‘Wat de bebouwing betreft wil ir. Witteveen beslist vermijden, dat Rotterdam een Amerikaans karakter krijgt’.. De expositie Nederland bouwt in baksteen in Museum Boymans, een door Oud’s vriend Hannema georganiseerde expositie waarin een soort oer-Hollandse bouwstijl wordt gepropageerd die aansluit bij de bloed en bodem-filosofie van de nazi’s, onderstreept dit standpunt nog eens. Het kale functionalisme van Het Nieuwe Bouwen waarvan Oud in de jaren 1920 de kampioen was geweest, is voortaan taboe, net als jazz of abstracte kunst. De tentoonstelling wordt op 26 juni geopend. Oud is vertegenwoordigd met een maquette van het door hem ontworpen nieuwe hoofdkantoor van Shell in Den Haag. Intussen is sinds januari 1941 overleg gaande over de aanstelling van de architecten die bij de uitvoering van het Wederopbouwplan toezicht moeten houden op de kwaliteit van de architectuur. Oud krijgt hierin een prominente rol toebedeeld. Het plan van Witteveen bestaat uit 13 rayons die ieder een eigen supervisor moeten krijgen. Op 29 mei 1941 benoemt Ringers twaalf architecten als supervisor. Oud wordt benoemd tot supervisor voor het op één na belangrijkste gebied, de Coolsingel, die in het plan van Witteveen moet uitgroeien tot een avenue van Parijse allure. De benoeming van de supervisor voor het belangrijkste rayon, het Hofplein, wordt nog open gehouden. In september 1941 schrijft het gemeentebestuur op aandringen van Seys Inquart een open ideeënprijsvraag uit voor het Hofplein en de Blaak. Precies een jaar later zal Oud tenslotte ook de supervisie over het gebied van het Hofplein krijgen en krijgt hij de opdracht tot ‘het leveren van een ontwerp voor de architectuur van het Hofplein’.

Het is opmerkelijk dat Oud als zelfstandig architect pas voet aan de grond krijgt in Rotterdam als zijn broer Pieter Oud in 1941 aftreedt als burgemeester van de Maasstad. Pieter Oud kwam als Rotterdams eerste burger vervaarlijk dicht in de buurt van collaboratie, maar toen hij in conflict kwam met NSB-gemeenteraadslid Gerrit van Burink, die met 150 zwartgeüniformeerde NSB-ers en WA-mannen een gemeenteraadsvergadering had verstoord, werd het hem te veel. Burink en zijn trawanten vielen een paar dagen later de werkkamer van de burgemeester binnen en knevelden hem, terwijl ze hem fotografeerden met een schortje van de vrijmetselaars met een Jodenster erop. (Pieter Oud was prominent lid van de vrijmetselaarsloge). Seys Inquart en Völckers kozen partij voor de belaagde burgemeester. De foto werd verboden en de Van Burink en zijn trawanten kregen bij wijze van symbolische straf enkele weken opsluiting in kamp Erica in Ommen. Maar voor Pieter Oud was de maat vol en in oktober trad hij officieel af als burgemeester. Zijn opvolger Frederik Ernst Müller was lid van de NSB. Vanaf dat moment kreeg J.J.P. Oud ineens veel werk in de Maasstad.

Het Poortgebouw

Polaks zoektocht naar Oud’s activiteiten tijdens de Tweede Wereldoorlog spitst zich toe op de eerder genoemde ontwerpschetsen voor het ‘Poortgebouw’. Oud maakt deze tekeningen nadat de prijsvraag voor het Hofplein en de Blaak op een fiasco is uitgelopen. Op 15 mei ’42 verschijnt het juryrapport over de ingezonden ontwerpen. Door alle betrokkenen – zowel aan Duitse als aan Nederlandse zijde – worden de inzendingen als onbruikbaar beschouwd. Volgens Polak zag Oud nu zijn kans schoon.

Tegenover het stadhuis aan de Coolsingel was door Witteveen in het wederopbouwplan een nieuw Stadhuisplein geprojecteerd dat via een voetgangersdoorgang onder een bouwblok kon worden bereikt; het ‘Poortgebouw’. De architect A. Komter had voor dit gebouw in opdracht van de firma Van Nelle een ontwerp gemaakt met een ‘tea-room’ boven de poort . Het ontwerp van Komter was in mei 1942 gereed en bij Oud, supervisor van dit gebied, ingediend. Oud’s schetsen voor het Poortgebouw zijn gemaakt op transparant papier, met de tekeningen van Komter als onderlegger. De eerste schets is ongedateerd, de tweede is gedateerd op 9-7-’42, de derde en de vierde op 11-7-’42. De laatste is qua opzet van de gevel vrijwel identiek aan de derde en lijkt met kleuraccenten bedoeld voor presentatie.


Polak: ‘Dat Oud zich het ontwerp van Komter domweg toeëigende was op zich al iets ongehoords. Maar wat hij verder met dat ontwerp deed, is meer dan discutabel. Het is alsof Oud wil laten zien hoe imposant hij de gevelarchitectuur van Rotterdams grootse allee wel weet te maken.’

Tabula rasa

Bij Oud’s schetsen is de blik steeds, over de Coolsingel op het poortgebouw gericht, met het stadhuis en de stadhuistoren in de rug. Maar op de tekening van 11 juli zien we boven het poortgebouw opeens de toren van het stadhuis uitrijzen. Polak: ‘Dat is een tekentruc om het dramatische effect van de fiere stadhuistoren te midden van het tabula rasa van het gebombardeerde Rotterdam volledig uit te buiten. Het is allemaal theater. Dit kan hij niet voor zichzelf getekend hebben. Kennelijk wilde Oud zijn ontwerp met verschillende en onmogelijke architectonische middelen een indrukwekkende monumentaliteit meegeven. Het inkleuren en het dramatisch schaduwen van de stadhuistoren in de laatste tekening zijn toevoegingen die het bombastische van de architectuur nog versterken. Ze maken deze tekening ook aantrekkelijker om aan iemand te laten zien; een leek die niet zou inzien dat de stadhuistoren op die tekening helemaal niet op de plek kon staan waar Oud hem gefingeerd had getekend.’
Deze laatste, meest definitieve, van Ouds schetsen van het Poortgebouw is zowel door de reeds genoemde Taverne (1981) als door zoon Hans Oud (1984) eerder gepubliceerd. Zij menen dat de tekening deel uitmaakt van Ouds ontwerp voor het Hofplein. Een andere Oud-kenner, Dolf Broekhuizen, in zijn dissertatie over het late werk van Oud (2000), volgt hen daarin. Polak: ‘De drie andere schetsen van het Poortgebouw werden nooit vermeld. Er werd eerder niet gezien dat in de laatste schets boven het poortgebouw, met de titel “Gevel poortbebouwing tegenover Raadhuis aan de Coolsingel”, de getekende stadhuistoren als in een luchtspiegeling te zien is boven de poortbebouwing. Daardoor is de redenatie dat Oud’s poortgebouw project als voorstudie voor de Hofplein-opdracht gezien moet worden, niet houdbaar. Het contract voor het ontwerp van het Hofplein werd pas in september getekend en uit zijn briefwisseling blijkt dat Oud niet van plan was aan dit werk te beginnen voordat zijn bevoegdheden en zijn honorarium waren vastgelegd.’

Polak voegt hieraan toe: ‘De laatste van Oud’s ontwerpschetsen van het Poortgebouw is gedateerd op 11 juli 1942. Is het toeval dat op die middag de opening van de tentoonstelling van de inzendingen van de Hofplein prijsvraag in Museum Boymans plaatsvond, met als belangrijkste genodigde Seyss Inquart, de initiatiefnemer? De prijsvraag was mislukt. Als supervisor van de gemeente had Oud zelf niet aan de prijsvraag deelgenomen. Bovendien was hij geen lid van de jury geweest. Hij was de man met de frisse blik. In de discretie van Hannema’s directiekamer kon hij Seys Inquart het speciaal voor hem getekende ontwerp laten zien. “Ik heb goede relaties met verschillende Duitsers. Ik ga Rotterdam herbouwen!”, had hij mijn vader immers gezegd. Dit was de kans zijn capaciteiten te tonen.’

Ook vond Polak correspondentie tussen Oud en de Nederlandse hoogste man voor de wederopbouw ir. J. Ringers, die erop wijst dat Oud in 1942 op het punt stond de grote man van de wederopbouw van Rotterdam te worden. Zo is er een belangrijke brief met de kop “VERTROUWELIJK” van Ringers aan Oud. Het is een verslag van een gesprek tussen beiden op zondag 5 juli 1942. Aan de teneur van dit stuk is te merken dat Ringers uiterst omzichtig en precies met Oud sprak en, naar het lijkt, al in een eerder contact met Oud van zijn financiële eisen had gehoord. Ringers schrijft over die opdracht; ‘…aangaande het Hofplein (…) tot het maken van een gevelontwerp (…) aan een Nederlandse architect, die voor die opdracht in de eerste plaats in aanmerking komt. Ik deelde u mede, dat ik (…) de overtuiging heb, dat Gij de architect zijt, die deze opdracht aan zoudt kunnen.” En verder; ‘Gij hebt mij geantwoord in beginsel een opdracht als hiervoor beschreven gaarne te willen aanvaarden, mits de financieele zijde geen beletsel is.’ Ringers schrijft dat Oud een voor die tijd exorbitant hoog bedrag voor zijn inspanningen vroeg: ‘Gij noemdet mij een bedrag van Fl. 50.000,- voor Uw arbeid.’ Dan wordt duidelijk dat Oud zes maanden kon uittrekken voor dit ontwerp en dat dit honorarium uitsluitend bedoeld was voor ‘het leveren van een ontwerp voor de architectuur van het Hofplein’.

Miciel Polak: ‘De exorbitante vraagprijs van Oud maakte het goed mogelijk, dat door zijn voorwaarde: “…mits de financieele zijde geen beletsel is”, de opdracht aan hem niet door zou gaan. Of deze opdracht aan Oud door zou gaan was dus afhankelijk van Financiën. Dat Ringers op een zondag met hem alleen ging praten en het verslag daarvan de kop ‘VERTROUWELIJK.’ mee gaf, zal er op wijzen dat Oud niet wilde dat dit voorlopig gesprek in de openbaarheid zou komen bij een negatief antwoord van Financiën om reden van zijn vraagprijs. Oud zal, met het verloop van het gesprek over de Hofplein opdracht, op die zondag 5 juli heel tevreden naar huis zijn gegaan. Hij wist dat hij Ringers in het gesprek volledig overtuigd had met zijn argumentatie omtrent de gevraagde Fl. 50.000. Ook wist hij dat Ringers – die volledig achter Oud stond- per se aan hem de Hofplein opdracht wilde geven en dat met overtuiging bij Financiën zou brengen. Zou het echter niet doorgaan dan zou niemand er iets van weten. Het lijkt dan niet aannemelijk, om op grond van de datum van “9/7 ’42” op de eerst gedateerde tekening van het Poortgebouw , te concluderen dat Oud op 9 juli 1942 wachtte tot Ringers zijn brief bij hem binnen was, om dan direct aan het poortgebouwontwerp te beginnen. De eerdere ongedateerde tekening zou dat al tegen kunnen spreken. Had hij wel vooruit willen werken aan de voor hem misschien opkomst zijnde opdracht, dan zou hij daarvoor studieschetsen voor het Hofplein hebben opgezet.’ Als de Poortgebouw-schetsen geen onderdeel waren van het Hofplein-plan, voor wel doel werden ze dan gemaakt?

Opdracht voor het Hofplein

Polak: ‘Hoe het precies in zijn werk is gegaan, zal waarschijnlijk nooit boven tafel komen. Maar na mijn onderzoek ben ik er van overtuigd dat het verhaal van mijn vader over Ouds weigering hem en zijn gezin hulp te bieden, niet uit de lucht is gegrepen’.

Het Poortgebouw zou nooit worden gebouwd. Seys Inquart kondigde in 1943 een totale bouwstop af om materiaal uit te sparen ten bate van de vestingwerken van de Atlantikwall. Dat maakte aan alle plannen voor de wederopbouw van Rotterdam onder nazivlag een einde. ‘Wat een geluk dat toen niet gebouwd kon worden, wat op papier was geconcipieerd’, schreef architect R.H. Fledderus terugkijkend op die jaren: ‘Men ontwierp een Potemkin decor’.

Na 1945 wierp Oud zich in zijn bijdragen aan De Groene Amsterdammer op als hoeder van de moderne architectuur. In 1946 schrijft Oud het artikel “Wij bouwen weer op?’’, waarin hij poneert dat de moderne architectuur als ‘entartete Kunst’ door de Duitse bezetter onmogelijk werd gemaakt, en de traditionalisten van de Delftse School associeert met de architectonische en culturele voorkeuren van de nazi’s. Polak: ‘Oud’s policy is hier om de Delftse School naar de geest als collaborateurs te bestempelen en zichzelf als de kampioen van het moderne te afficheren. Dit laat zien welk zwaar geschut Oud heeft gebruikt om zijn tegenstanders – ten onrechte – in het ideologische verdomhoekje te zetten. Het lijkt erop dat hij zijn eigen straatje schoon wilde vegen met het omarmen van zijn moderne vrienden van de “entartete Kunst’’.’

In 1948 krijgt Oud de opdracht voor het ontwerp van het Nationaal Monument op de Dam ter herdenking van de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. Waarom de keuze voor de eervolle opdracht uitgerekend op hem viel is onderwerp van discussie. Wellicht omdat John Rädecker, de beeldhouwer die voor de beeldengroep van het monument was uitverkoren, perse met hem wilde samenwerken.

Opvallend is dat Oud al in 1946 correspondeert met Philip Johnson in de VS (die dan inmiddels is bekomen van zijn liefde voor het Duitse nazisme) over aard en wezen van oorlogsmonumenten, zoals blijkt uit de correspondentie in het archief van de Amerikaanse architect in het MoMa in New York. Voorvoelde Oud iets? Even later krijgt Oud de opdracht voor het Nationaal Monument en voor het monument voor de gevallenen van het Nederlandse leger op de Grebbeberg. ‘Als hij maar een greintje fatsoen had gehad, dan had hij die opdrachten niet aangenomen ’, meent Michiel Polak.