Wilhelmina - Page 3

Oranje in de letteren

/

DE REPUBLIKEIN

JAARGANG 13, NR.4, DECEMBER 2017

THEMA: Oranje in de letteren

[divider height=”30″ style=”default” line=”default” themecolor=”1″]

INHOUD VAN DIT NUMMER

Koning Felipe VI contra Catalonië – Republiek in aanbouw…. excuses voor de overlast
Bart Gruson

Hermelijnvlooien in poëzie, deel I – Gladstrijkers, jaknikkers en hielenlikkers
Paul Damen

Maharaja’s, nawabs en nizams – Praalhanzen en pronkjonkers
Lodewijk Brunt

 

Verder:

De blik van Joep

Van de redactie: Schaamteloos cashen
René Zwaap

Van het republikeins front: Een Grondwet met gebreken
Anton van Hooff

Belastingdeal koning bevat constitutionele springstof (gratis)
René Zwaap

Angst voor referendum is angst voor democratie
Arjen Nijeboer

Een enigszins absurde avond: feestgedruis rond vertaling van Spengler
Merijn Oudenampsen

Seks, literatuur en Oranje
Daphne Meijer

 ‘De Oranjes wanen zich onaantastbaar’. Tomas Ross over zijn fascinatie voor het koningshuis
Gijs Korevaar

Ontbijt royale – Een republikeinse zomerklucht
Peter Schoenmaker

Boekrecensie: Spaanse koning oppermachtig in Dan Brown’s occulte wereld
Gijs Korevaar

De Koning-Historicus
Manuel Kneepkens

De Boekverkoopster – hoofdstuk uit het boek ‘Spuwen in de Koninginnensoep’
Zet van Wander

Leiden in last – Een Oranje herinnering / Sinterclaus-avond (1965)
Manuel Kneepkens

Tirannendoding als burgerplicht
Anton van Hooff

Boekrecensie: Zwarte bladzijden met tinten oranje
Maurits van den Toorn

Boekrecensie: De moeder aller republieken: Geschiedenis van de Verenigde Staten
Maurits van den Toorn

Appeltjes van Oranje: Verloren in de sneeuw (Gevolgd door kort verhaal ‘De Daad’)
Serge van Duijnhoven

Column Hans Maessen: Youp

 

 

Abonnementen

Jaarabonnementen (4 nummers) TIJDELIJK van € 38,95 voor € 25,-

Studentenabonnement (4 nrs, tot 27 jaar) € 25,–

Losse nummers € 10,90

Aan een jaarabonnement in het buitenland zijn, naast de kosten voor het abonnement, ook verzendkosten verbonden. Neem hierover contact op met de abonnementenadministratie.

Adreswijzigingen dienen schriftelijk te worden doorgegeven, met vermelding van het oude en nieuwe adres en het nieuwe telefoonnummer. Opzeggingen dienen schriftelijk te worden doorgegeven, uiterlijk 6 weken voor de volgende betalingsdatum.

U kunt zich hier online aanmelden als abonnee.

 

Abonnementenadministratie

Virtùmedia
t.a.v. De Republikein
Postbus 595
3700 AN Zeist

E-mail: klantenservice@virtumedia.nl
Telefoon: 085-0407400.

 

Zelf een artikel schrijven?

Raadpleeg eerst de wenken voor auteurs op de site.

 

 

Wilhelmina lag dwars bij erkenning Sovjet-Unie

Vijfentwintig jaar moest het duren voordat Nederland de Sovjet-Unie als staat wenste te erkennen. Lag het aan de toorn van Wilhelmina, die grote verliezen had geleden door de communistische machtsovername van 1917 en als kwart Romanov ook een deel van haar familie had verloren? Maurits van den Toorn volgt het spoor terug.

 

Tekst Maurits van den Toorn

 

Nadat de bolsjewieken in 1921 de burgeroorlog hadden gewonnen, legden bijna alle landen zich bij het onvermijdelijke neer. Ze erkenden na verloop van tijd de nieuwe Sovjetstaat, al was het niet van harte. Alle landen? Nee, een klein landje aan de Noordzee bleef moedig weerstand bieden aan de realiteit en weigerde die te erkennen. De praktijk was ook in dat kleine landje ondertussen soepeler dan de leer, want er werd wel handel gedreven. Pecunia non olet, wisten de Romeinen immers al.

Dat de oktober/novemberrevolutie van 1917 met afschuw werd gadegeslagen had niet alleen te maken met angst voor het overslaan van de onrust naar het westen. Het ging ook om financiële belangen, want het nieuwe bewind staakte de betaling van rente en aflossing op Russische staatsobligaties en door de staat gegarandeerde spoorwegleningen. Ook aandelen waren in één klap niets meer waard. De Sovjets hadden niets te maken met die kapitalistische fratsen, zo vond het nieuwe bewind. Bovendien kwam het natuurlijk lekker goedkoop uit.

Dergelijke schuldpapieren waren in Nederland heel populair. De Vereniging voor de Effectenhandel schatte dat er hier te lande voor bijna een miljard gulden aan Russische staatsobligaties was geplaatst (omgerekend naar huidige waarde zo’n acht miljard euro). De bezitters van die papieren, in veel gevallen kleine beleggers, konden naar hun geld fluiten. Overigens kregen Groot-Brittannië in 1986 en Frankrijk in 1997 alsnog een beperkte schadeloosstelling. Dat lukte doordat beide landen nog geblokkeerde tegoeden uit de tsaristische tijd hadden, zoals goud. Nederland beschikte niet over zo’n ruilmiddel.

Verdrag van Rapallo

Het Sovjetbewind mocht dan gevreesd en gehaat zijn, het was realiteit en werd gaandeweg door steeds meer landen formeel erkend. Geruchtmakend was in april 1922 het Verdrag van Rapallo, waarmee Duitsland en de USSR elkaar erkenden en vergaande afspraken over samenwerking maakten. Dat kan worden gezien als een bondgenootschap tussen twee politieke outcasts, die weinig andere mogelijkheden hadden. In november 1923 erkende ook Italië – weliswaar sinds kort onder leiding van Mussolini, maar in veel opzichten nog een ‘normaal’ land – de Sovjet-Unie. Groot-Brittannië en Frankrijk volgden in 1924, China en Japan in 1925. Spanje en de Verenigde Staten erkenden het bewind in 1933, veel Balkanlanden in 1934 en België in 1935. Spanje verbrak trouwens na de overwinning van Franco de relaties weer.

De koningin dreigde met aftreden bij ja-stem Nederland

In Den Haag bleef het ondertussen oorverdovend stil, voor de buitenwereld dan. In november 1918 verliet waarnemend gezant Willem Jacob Oudendijk als laatste Nederlandse vertegenwoordiger de Sovjet-Unie en kwam er een einde aan de formele relaties tussen beide landen. Binnenskamers woedden er in de volgende jaren discussies over de omgang met het nieuwe bewind. De scheidslijnen lagen voor de hand: de confessionele partijen waren fel tegen het goddeloze bolsjewistische monster, de socialisten en natuurlijk vooral de communisten waren aanzienlijk welwillender gestemd, terwijl de liberalen vooral de handelsbelangen in het oog hielden. Het bedrijfsleven pleitte met het oog op dat laatste al snel voor een vorm van erkenning. Dat was vooral gemotiveerd door de economische terugval begin jaren twintig, want toen de economie vanaf 1924 weer aantrok en de handel met de Sovjetstaat weinig bleek op te leveren, ebde belangstelling uit die hoek weg. De directeur-generaal van de Koninklijke/Shell, sir Henry Deterding, publiceerde in 1927 zelfs een fel anti-Sovjet manifest. Voor die uitbarsting waren meerdere aanleidingen: behalve het kwijtraken van Shell-concessies in het land had Deterding ook persoonlijk financiële verliezen geleden. Bovendien was hij op dat moment getrouwd met Lydia Pawlowna Koudoyaroff, afkomstig uit Russische emigrantenkringen, en ontpopte hij zich gaandeweg tot nazi-sympathisant.

Het maakte allemaal weinig uit, de opeenvolgende ministers van Buitenlandse Zaken – Van Karnebeek (1918-1927), Beelaerts van Blokland (1927-1933), De Graeff (1933-1937) en Patijn (1937-1939) – trokken hun eigen plan. Dat gebeurde vooral door hun persoonlijke afkeer van de bolsjewieken (onhebbelijk volk dat zich in deftige diplomatenogen niet wist te gedragen) en werd gevoed door informatie uit antibolsjewistische emigrantenkringen (gevluchte adel en andere mensen die wél wisten ‘hoe het hoorde’). Daarbij kan de bewindslieden een zekere halsstarrigheid worden verweten; naarmate ze langer in hun houding volhardden werd het steeds moeilijker om van opvatting te veranderen. Ze werden daarbij geholpen door de Nederlandse neutraliteitspolitiek, beter gezegd afzijdigheidspolitiek, die de luxe bood om zich van een onaangenaam verschijnsel als de Sovjet-Unie zo min mogelijk aan te trekken. Wat ook meespeelde was angst voor de communistische propaganda en agitatie van de Komintern, vooral in de koloniën. Twee communistische opstanden op Java en Sumatra in 1926 en 1927 bleken achteraf niet veel om het lijf te hebben en waren bovendien niet of nauwelijks gesteund door Moskou, maar ze wakkerden de vrees voor het rode monster wel aan. Ben Knapen oordeelt in zijn dissertatie De lange weg naar Moskou, over de Nederlandse relatie met de Sovjet-Unie in de periode 1917-1942, desondanks hard over het beleid van Van Karnebeek, dat hij ‘schuchter, angstig soms, en fantasieloos’ noemt.

 Twijfelachtige familietrekjes

Er is altijd veel te doen geweest over de blokkade voor erkenning die koningin Wilhelmina zou hebben opgelegd. Dit vanwege haar familieband met de in 1918 door de bolsjewieken vermoorde Romanovs. Die band bestond – via grootmoeder Anna Paulowna (1795-1865), de echtgenote van Willem II – uit overgrootvader tsaar Paul I (1754-1801). Die was excentriek of, duidelijker geformuleerd, krankzinnig. Na een bewind van vijf jaar werd hij door een groep hovelingen in zijn slaapkamer vermoord ‘om erger te voorkomen’, zoals het in een Sovjet-geschiedenisboek werd genoemd. Pauls zoon en opvolger Alexander I bestrafte de moordenaars niet, wat over zijn rol te denken geeft. Wilhelmina identificeerde zich dus met (verre) familie met op z’n zachtst gezegd twijfelachtige trekjes.

Of zou er nog een reden voor haar halsstarrigheid zijn geweest? Gezien de populariteit in Nederland van Russische spoorwegobligaties is het niet uit te sluiten dat ook de Oranjes daarmee in 1917 flink het schip zijn ingegaan. Mogelijk was de koppigheid van Wilhelmina dan ook (mede) financieel gemotiveerd. Grote kans dat we daar nooit achter zullen komen; de Vereniging voor de Effectenhandel meldde destijds al dat lang niet alle eigenaren aan het onderzoek hadden meegedaan.

Knapen nuanceert in zijn boek de rol van Wilhelmina en stelt dat Van Karnebeek verantwoordelijk was en niet de koningin. Formeel is dat waar, maar het is ook een nogal legalistisch standpunt dat geen rekening houdt met de serviele houding die bewindslieden plegen aan te nemen zodra het koningshuis ten tonele verschijnt. Overigens verschilden de opvattingen van Wilhelmina en Van Karnebeek niet erg van elkaar.

Hoewel de de jure erkenning dus werd geblokkeerd, ontstond er uiteindelijk toch een modus vivendi. Buitenlandse Zaken cq Van Karnebeek had daar geen bezwaar tegen. Kennelijk verwachtte hij dat geformaliseerde handelscontacten geen bron voor het verspreiden van propaganda zouden worden. Mogelijk speelde ook een zeker dedain voor zoiets platvloers als economie mee. Het betekende dat het ministerie van Economische Zaken gaandeweg meer invloed kreeg op de relaties met de Sovjet-Unie.

De handel daarmee bleef overigens beperkt van omvang en vormde in de jaren twintig en de eerste helft van de jaren dertig (veel) minder dan één procent van de totale Nederlandse export; de cijfers voor de import zijn vergelijkbaar. Pas in het midden van de jaren dertig nam de export toe tot ongeveer twee procent van het totaal, nog steeds veel minder dan ten tijde van het tsaristische bewind. Waarschijnlijk werd dat deels veroorzaakt door de crisisgerelateerde daling van de export naar andere landen, al profiteerde Nederland vanaf 1934 ook van de vermindering van Russische aankopen in nazi-Duitsland.

De angst voor agitatie in de koloniën speelde ook een rol

Vanaf 1932 werden beperkte exportkredietgaranties verleend, in 1934 ontstond het pseudo-officiële Centraal Bureau voor den Handel met Sovjet-Rusland (met subsidie van Economische Zaken), terwijl reizen van enkele particuliere handelsvertegenwoordigers door de overheid werden betaald. Geen echte handelsmissie dus, maar wel een kanaal ter bevordering van de wederzijdse in- en uitvoer, zonder de jure erkenning.

Zeven provinciën

Over dat laatste ontstond opnieuw gedoe nadat de VS in 1933 als een van de laatste landen de Sovjet-Unie ook had erkend. Moest Nederland nu ook niet eens? De regering weigerde opnieuw, volgens minister De Graeff vooral omdat officiële legaties broeinesten zouden worden van propaganda. De angst voor revolutionaire agitatie – denk aan de muiterij op de Zeven Provinciën in februari 1933 en het Jordaanoproer in juli 1934 – was groot.

Nederland lag ook dwars bij de toetreding van de Sovjet-Unie tot de Volkenbond in 1934. Het kabinet-Colijn liet zich daarbij meeslepen door christelijk gemotiveerde anticommunistische sentimenten. Hoewel aanvankelijk het streven was om zich van stemming te onthouden, voelde de regering zich uiteindelijk gedwongen de achterban met een duidelijk signaal tevreden te stellen. Nederland stemde dus tegen, samen met de andere achterblijvers Portugal en Zwitserland. Ook de vorstin speelde ineens weer een rol: Wilhelmina zou hebben gedreigd met aftreden als Nederland voor zou stemmen. Bron daarvoor is minister De Graeff van Buitenlandse Zaken, die dit later in een persoonlijke brief schreef. Een oncontroleerbare bewering, maar gezien de koppigheid en impulsiviteit van de vorstin niet onwaarschijnlijk.

Zelfs na de Duitse inval in de Sovjet-Unie juni 1941 duurde het nog ruim een jaar voor Nederland overging tot erkenning, daarbij ‘geholpen’ door pressie vanuit Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Het kostte veel ministers enige tijd om na 25 jaar van consequent volgehouden starheid over hun eigen schaduw heen te springen. De sociaaldemocraten, niet belast door dit verleden, hadden een veel pragmatischer opvatting over erkenning. Minister Albarda van Verkeer en Waterstaat pleitte er al in september 1941 voor, toen nog allerminst zeker was dat de Sovjet-Unie de Duitse inval zou overleven. Hij schreef aan premier Gerbrandy: ‘Eén blik op de kaart en ik moet lachen. Dat geweldig groote Russische Rijk, grooter dan het oude Europa, en dat kleine Nederland als eenige om neen te zeggen.’ En de essentie van de situatie op dat moment: ‘Is onze houding ook niet zeer eigenwijs tegenover al onze bondgenooten, die toch waarlijk  ook geen onchristelijke barbaren zijn?’

Minister Van Kleffens van Buitenlandse Zaken was voldoende Realpolitiker om tot erkenning over te gaan. Aardig detail: in verband met mogelijke erkenning had in 1923 een jonge referendaris op het ministerie van Buitenlandse Zaken een rapport geschreven over de verschillen tussen de jure en de facto erkenning. Zijn naam: Eelco van Kleffens.

Gezantschap bij de paus

Om niet van communistische sentimenten te worden verdacht kon in een moeite door ook het in 1871 afgeschafte gezantschap bij de paus in ere worden hersteld. Een eerdere poging tot herstel daarvan was in november 1925 in de Nacht van Kersten gesneuveld, samen met het eerste kabinet-Colijn. Twee al lang voortsudderende kwesties waren daarmee in één klap opgelost.

Vervolgens bleek de vorstin voor de zoveelste keer dwars te liggen, onder meer door eisen te stellen aan het maximale aantal mensen dat op een Russisch gezantschap zou mogen werken. Irreële dwingelandij, ook omdat er in Londen sowieso geen Russisch gezantschap zou komen. Het vergde nog enig subtiel massagewerk van diverse ministers, maar de vorstin kreeg haar zin dit keer niet en met ingang van 10 juli 1942 hadden de twee landen diplomatieke betrekkingen met elkaar. Van Kleffens vond het een blamage dat het zo lang had moeten duren en wilde er zo min mogelijk ruchtbaarheid aan geven. Zwitserland blameerde zich nog vier jaar langer en erkende, als laatste democratisch geregeerd land, de Sovjet-Unie in 1946.

Shell-topman Deterding publiceerde  in 1927 een anti-Sovjet manifest

Die late Nederlandse erkenning had trouwens bijna vijftig jaar later nog een staartje bij het uiteenvallen van de Sovjet-Unie. De erkenning had immers pas plaatsgevonden ná de annexatie van Estland, Letland en Litouwen in 1940, terwijl dit landen waren die Nederland in 1921 had erkend. Die annexatie (op grond van het Molotov-Ribbentrop-pact uit 1939, maar volgens de Sovjet-geschiedschrijving was dat ‘op eigen verzoek’ van de drie landen gebeurd) speelde geen rol in de discussies over de erkenning van de Sovjet-Unie. Was het over het hoofd gezien of wilde men de nieuwe bondgenoot niet voor het hoofd stoten? Nederland maakte in ieder geval geen voorbehoud ten aanzien van de Baltische staten, zoals de Duitse Bondsrepubliek in 1953 wel zou doen. Gevolg daarvan was dat Buitenlandse Zaken in 1991 graag wilde weten ‘hoe Moskou de volkenrechtelijke aspecten van de onafhankelijkheid ziet’ alvorens tot erkenning van de drie opnieuw zelfstandige staten over te gaan. Uiteindelijk meldde minister Van den Broek van Buitenlandse Zaken aan de Kamer dat de erkenning door de Russische Federatie als voldoende duidelijk antwoord werd beschouwd.

Morele superioriteit

Rest de vraag waarom Nederland 25 jaar nodig had tot erkenning over te gaan. Immers: de bolsjewieken werden ook elders niet erg gewaardeerd, andere landen worstelden net zo goed met de schuldenkwestie en angst voor communistische agitatie in de koloniën was er ook in Frankrijk en Groot-Brittannië. Het grote verschil was de langdurige Nederlandse politiek van onzijdigheid en afzijdigheid, waardoor het mogelijk was de grote boze buitenwereld buiten te sluiten. De schaarse buitenlandse politiek was vooral een middel ter profilering (belijdenis van standpunten en het behagen van de achterban) in de binnenlandse arena. Voeg daarbij een politieke kaste die de wereld bezag vanuit een zekere morele superioriteit (deftige heren die de bolsjewieken maar ordinair volk vonden) en – Knapen wijst erop – het tot 1939 ontbreken van sociaaldemocratische deelname aan de regering. Niet voor niets ging België als een van de laatste landen in 1935 over tot erkenning toen de socialisten in de regering zaten. Tenslotte is er de koppigheid van Wilhelmina; weliswaar zijn niet alle beweringen over haar houding in deze kwestie verifieerbaar, maar ze lag diverse keren aantoonbaar dwars. Anders dan in Groot-Brittannië, waar de regering koning George V in 1930 ronduit dwong de gezant van de Sovjet-Unie te ontvangen, ontbrak die daadkracht bij de Nederlandse ministers.

Waar het uiteindelijk om gaat is of de late erkenning van de Sovjet-Unie eigenlijk wat uitmaakte. Waarschijnlijk niet; Sovjet-premier Vjatjeslav Molotov had het in 1935 over ‘onbetekenende landen’ in uithoeken van Europa die nog steeds niet tot erkenning waren overgegaan. Grote kans dat hij daar ook Nederland mee bedoelde. De wederzijdse handel in haring en hout, baggermolens en bloembollen ging ondertussen gewoon door.

 

Bronnen voor dit artikel zijn onder meer:

N.A. van Horn, Russische schulden aan Nederland na de revolutie. In: BMGN, 108 (1993)

H.H. Jongbloed, Nederlands-Sovjetrussische diplomatieke betrekkingen. De moeizame geschiedenis van het akkoord van 10 juli 1942. In: BMGN, 95 (1980)

Ben Knapen, De lange weg naar Moskou; de Nederlandse relatie tot de Sovjet-Unie, 1917-1942. Amsterdam, 1985

De uitzonderingswetten van Oranje

Naast  maar liefst dertig wetten, zijn er nog negen Koninklijk Besluiten (KB), negen ministeriële regelingen, vijf departementale regelingen, drie convenanten, negen brieven, vier privaatrechtelijke contracten en vier speciale regelingen (waaronder de ‘mediacode’) die allemaal bedoeld zijn om de Koninklijke Hoogheden (Koho’s) een voorkeursbehandeling te geven. Ze druisen allemaal in tegen het gelijkheidsbeginsel.

Tekst: Gerard Aalders | illustratie: Mo Art

De wet op de majesteitsschennis is niet de enige wet die speciaal voor het Koninklijk Huis in het leven is geroepen. Zoals bekend had koning Willem III lange tenen en duldde hij geen kritiek. Speciale perswetten – uitgevaardigd om de kritiek op de koning te dempen –  schrokken journalisten niet genoeg af en dus kwam er een speciale wet die zware straffen op het beledigen van de koning stelde.

Als enige familie in Nederland krijgen de Oranjes een exclusieve behandeling in de Grondwet, hoewel de eerste regel van onze constitutie dat verbiedt:

‘Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.’

De toevoeging ‘gelijke gevallen’ staat er niet voor niets, want de koning is vergeleken met de overige Nederlanders een geval apart en evident meer gelijk dan ieder ander. Het woordje ‘geboorte’ lijkt zorgvuldig te zijn vermeden als grond voor discriminatie en de term ‘onder welke grond dan ook’ slaat kennelijk niet op vorstelijke geboortes.

Het is niet mijn bedoeling om in te gaan op alle wetten, KB’s, regelingen, convenanten en brieven die de Oranjefamilie bevoordelen of een bijzondere positie verlenen. Een paar willekeurige voorbeelden volstaan om te laten zien dat het Nederlandse parlement en het kabinet de familie positief discrimineert.

Kroondomein

De Wet op het Kroondomein is een mooi voorbeeld dat de Oranjes wel de lusten maar niet de lasten willen. Koningin Wilhelmina was bang dat haar kroondomeinen na haar dood zouden worden verdeeld. Dat had tot versnippering geleid, wat ze als natuurliefhebster ongewenst vond. Ze besloot haar bezit aan de staat te ‘schenken’. Het exploitatierecht bleef echter, net als vroeger bij het oorspronkelijke domein het geval was, gewoon bij haar en haar erven. De schenking omvatte een complex landerijen van meer dan 6730 hectare met ongeveer 75 boerderijen, woningen en andere gebouwen. De regering aanvaardde het geschenk in ‘eerbiedige dankbaarheid’ hoewel ze fors in de buidel moest tasten.

De ‘Hoge Schenkster’ had namelijk zo haar voorwaarden gesteld. Zij (en haar erfgenamen) mochten over alle inkomsten van het domein blijven beschikken, inclusief het genot van de jacht. De staat nam de onderhoudskosten voor zijn rekening. Bovendien heeft hij zich verplicht om – mocht de republiek uitbreken – het hele bezit aan Wilhelmina’s erfgenamen terug te geven. Is dat om de een of andere reden niet mogelijk, dan vergoedt de staat de waarde van de kroondomeinen, vermeerderd met de wettelijke rente. Dat alles staat zwart op wit in de Wet op het Kroondomein.

Voor de Hoge Schenkster was er dus niet bar veel veranderd, behalve dan dat ze de onderhoudskosten had afgewenteld op de belastingbetaler. Wel de lusten maar liever niet de lasten. Het is een trekje dat zo langzamerhand in de genen van de Oranjes lijkt te zijn vastgelegd. Het parlement aanvaarde ‘eerbiedig’ het ‘geschenk’ dat ons allen tonnen per jaar ging kosten. Maar iets afwijzen ten nadele van de Koninklijke Familie is nu eenmaal not done.

Lijkbezorging

De Wet op de lijkbezorging geldt voor iedereen, behalve de leden het Koninklijk Huis. Sinds 1810 mogen we onze doden om hygiënische redenen niet langer in kerken begraven. Tot in de dood zijn de leden van het Koninklijk Huis echter anders. Ze worden niet begraven of gecremeerd, maar bijgezet in hun eigen grafkelder onder de Nieuwe Kerk te Delft. Net zo min als de fundamentele beginselen van hygiëne zijn ook de uiterlijke termijnen van begraven voor de Familie niet van toepassing.

Hoe die grafkelder eruit ziet is overigens een goed bewaard geheim. Het publiek heeft geen toegang, maar draait via de belasting wel voor de kosten op die geregeld zijn bij Onderhoudskosten Grafmonument Delft krachtens het Besluit Rijksgebouwendienst. Foto’s van de kelder zijn er niet, althans niet in het publieke domein. Een Franse journalist heeft net voor de bijzetting van Willem III in 1890 een tekening gemaakt van de kelders. Het is voor zover mij bekend de enige bron. Mensen die voor onderhoudswerkzaamheden en dergelijke in de kelder moeten zijn, hebben allemaal geheimhoudingsplicht.

Uitzonderlijk is dat zelfs wetenschappelijk onderzoek in het Oranjemausoleum verboden is. Het bedrijf DelftTech dat met de allermodernste middelen de moord op Willem de Zwijger (1584) wilde reconstrueren kreeg geen toestemming om het lichaam van de doodgeschoten Oranje in zijn tombe in Delft te onderzoeken.

Geluidshinder

De ‘Regeling sluiting luchtruim boven Den Haag en kasteel Drakensteyn’ (ministeriële regeling van 22 oktober 2007) verbiedt de burgerluchtvaart lager dan 609,2 meter ‘boven gemiddeld zeeniveau’ over de koninklijke woonsteden te vliegen. Vliegtuigen mogen alleen op grote hoogte Huis ten Bosch, Noordeinde en De Horsten in Wassenaar passeren. De coördinaten zijn nauwkeurig aangegeven in noorderbreedte en oosterlengte. Het verbod geldt ook voor kasteel Drakensteyn, want stel je voor dat de trommelvliezen van prinses Beatrix zouden worden blootgesteld aan overvliegende luchtverkeer.

Dat er in 1961 een peperdure onderhoudsregeling is getroffen voor de Groene Draeck, het jacht van Beatrix, is inmiddels alom bekend. Er is geen schuit waarin per jaar meer onderhoudsgeld wordt gestoken dan in die Draeck waarmee niet wekelijks of zelfs maar maandelijks wordt gevaren. Mark Rutte, normaal toch kampioen marktwerking, peinst er niet over om het werk uit te besteden aan een werf die er een redelijke prijs voor vraagt.

Sommige van de uitzonderingswetten zijn duidelijk in strijd met de Grondwet. Kan dat? Ja. De bij wet geregelde privileges, regelingen en uitzonderingen mogen in Nederland niet door de rechter aan de Grondwet worden getoetst. Zelfs niet als er een ernstig vermoeden bestaat dat een wet en de Grondwet met elkaar in tegenspraak zijn. De rechter zou dan – volgens de gangbare redenering – op de stoel van de wetgever gaan zitten en dat zou de positie van de Tweede Kamer als hoogste wetgevend orgaan aantasten. Terwijl daar toch overwegend amateurs zitten, althans op juridisch terrein.

Belasting

Als laatste voorbeeld noem ik de bij wet geregelde belastingvrijstelling van het Koninklijk Huis. Over die vrijstelling is onlangs nog het nodige te doen geweest in de Tweede Kamer. Inmiddels lijkt een groot deel van de Kamer te vinden dat de koning net als iedereen belasting zou moeten betalen. Ronald van Raak (SP) diende daartoe een motie in, maar Rutte wil er niet aan.

De koninklijke vrijstelling is geregeld in de Grondwet en dus zal er een grondwetswijziging moeten komen. Daarvoor is een drie vierde meerderheid in beide Kamers nodig.

De ‘uitkeringen’ worden ieder jaar in de ‘Wet Financieel Statuut van het Koninklijk Huis geregeld. Er wordt gesproken over uitkeringen en toelages in de vorm van A- en B-componenten. De A-component is de ‘uitkering’, zeg maar het salaris, van Willem-Alexander, Máxima en de afgetreden koningin Beatrix. Zodra de kroonprinses meerderjarig wordt komt ze ook op de lijst van vorstelijke steuntrekkers te staan. En als ze trouwt kan ook haar echtgenoot een fors jaarlijks bedrag tegemoet zien.

De B-component heeft betrekking op de onkosten en uitgaven die voor en door het koningshuis worden gemaakt. De kosten voor beveiliging worden steevast weggelaten, zodat en vele tientallen miljoenen moeten worden bijgeteld om tot de werkelijke uitgaven van het Huis te komen. We weten dankzij RTL Nieuws sinds oktober 2016 dat het beetje belasting dat de KoHo’s wel betalen via een mistige regeling wordt gecompenseerd.

Uit eigen onderzoek weet ik dat de kosten voor het Koningshuis expres over zoveel mogelijk departementen worden verdeeld in liefst zo vaag mogelijke termen. Dat voorkomt dat er vervelende vragen worden gesteld waarop in feite geen eerlijke antwoorden zijn te geven.

Dat de Oranjes ‘gewoon’ belasting betalen, zoals Rutte in de Tweede Kamer heeft betoogd, is onzin. De Rijksvoorlichtingsdienst beweert dat ook al sinds jaar en dag op zijn website. Volgens de RVD betalen de leden van het Koninklijk Huis ‘de belastingen die ook voor andere burgers van toepassing zijn’. Afgezien dan van een aantal bij wet geregelde specifieke vrijstellingen, voegt de dienst daar aan toe. Wie kennis neemt van alle uitzonderingen, kan niet anders dan concluderen dat de RVD het eerlijkheidshalve beter andersom had kunnen formuleren; namelijk dat het Koninklijk Huis – een paar uitzonderingen daargelaten – vrijgesteld zijn van fiscale lasten.

Die vrijstelling geldt al heel lang maar is in meer dan anderhalve eeuw nooit specifiek genoemd. De Grondwet van 2 maart 1814 noemt een bedrag van 1.5 miljoen gulden als het inkomen van de koning. Daarnaast wordt er een zomer- en winterverblijf voor Willem I betaald en onderhouden. Het woord ‘belasting’ valt nergens. Willem krijgt zijn anderhalf miljoen schoon in het handje.

Al een jaar later kreeg de koning een forse verhoging uit ’s Lands kas, zoals artikel 30 van de toenmalige Grondwet het formuleerde. Voortaan streek hij belastingvrij 2.4 miljoen gulden op. België was bij Nederland gevoegd en dus had koopman koning Willem extra sores. Daarvoor kreeg hij negen ton extra uitgekeerd.

In 1840 gaat België weer zijn eigen weg en dat merkte de koning direct –  nog steeds belastingvrij –  in zijn portemonnee: hij moest terug naar de uitkering van 1814, dus 1.5 miljoen gulden. Naast de uitkering noemt de Grondwet ook regelmatig het koninklijk inkomen uit de domeinen, maar die laat ik hier verder buiten beschouwing.

Tot aan 1972 gaat het uitkeren aan de koning vrolijk door zonder dat ooit het b-woord (belasting) valt in de Grondwetartikelen.

In 1972 komt het kabinet Biesheuvel met een vernieuwd Grondwetartikel 22: ‘Inkomen leden Koninklijk Huis; Vermogensbestanddelen, Vrijdom van belasting’.  Daar was een jarenlange discussie aan voorafgegaan. Al in april 1967 concludeerde de ‘commissie belastingvrijdom koninklijk huis’ (de commissie Simons) dat de onafhankelijkheid van het staatshoofd gewaarborgd moest zijn en dat daarom de successierechten moesten worden afgeschaft. In de praktijk was dat al het geval: in 1947 had minister Lieftinck van Financiën het vermogen van Wilhelmina per beschikking vrijgesteld van erfbelasting.

Successierechten zouden dus in de gedachtegang van de commissie Simons de onafhankelijkheid van de koning kunnen aantasten. Voor de rest van de Nederlanders gold dat argument nadrukkelijk niet, wat in het licht van artikel 1 van de Grondwet vreemd is.

Over inkomsten uit bijvoorbeeld beleggingen of onroerend goed-transacties moet de koning wel belasting afdragen. Of hij dat gewetensvol doet, weten we niet. Dat weet alleen de belastinginspecteur. Maar durft hij zijn mond open te doen als hij een te lage opgave vermoedt of dat zelfs denkt te kunnen bewijzen?

Waas van geheimzinnigheid

Over het vermogen van het Koninklijk Huis ligt een permanente waas van geheimzinnigheid. Minister van Financiën Dijsselbloem toonde alle begrip toen Kees van Dijkhuizen, financieel directeur van ABN-AMRO, zijn nevenfunctie als bestuurslid van een ‘financiële holding’ van de koning verzweeg. Dat lag te gevoelig, vond de PvdA-minister. Dijkhuizen trof geen blaam.

Het valt alleszins te vrezen dat ook de hierboven aangehaalde belastinginspecteur de woede van Dijsselbloem over zich afroept als hij de belastingopgave van leden van het Koninklijk Huis ter discussie stelt.

De gedachte achter de vrijstelling van successierechten is overigens een bijzonder staaltje van krom redeneren. Als de koning die wel betaalde zou dat zijn onafhankelijkheid aantasten. Was de commissie Simons wellicht bang voor corruptie? In dat geval gaf ze blijk van een vooruitziende blik want het corruptieschandaal rond prins Bernhard en Lockheed moest nog losbarsten toen die merkwaardige regel werd geformuleerd.

Een aantal jaren geleden liet koningin Beatrix toe dat enkele van haar familieleden paleis Noordeinde als postadres gebruikten om belastingbetaling te ontwijken. Het geeft op zijn minst aan dat de Koninklijke Familie de weg naar de belastingparadijzen kent en niet vies is van gesjoemel. Als de Kamer ooit besluit dat het Koninklijk Huis gewoon belasting moet gaan betalen over zijn uitkering is het niet te hopen dat die eerst zal worden verdubbeld om hem te compenseren, want dan wordt het Huis nog duurder dan het al is. Maar ach, er is al eerder een geheime compensatiedeal gesloten.

Tot slot een blik op de koninklijk grabbelton van voorkeurswetten.. Zo is er de Penitentiaire beginselenwet, de Wet gevolgen privatisering ABP voor personeel van de hofhouding, de Politiewet 1993, de Wet op de adeldom, de Wet Belasting op personenauto’s en motorrijwielen, de Werkloosheidswet, de Wet financiering sociale verzekeringen, het Kentekenreglement en het Arbeidstijdenbesluit (de laatste twee zijn KB’s). Het parlement zou het schaamrood naar de kaken moeten stijgen want de Kamerleden hebben deze KoHo-voordelen tenslotte goedgekeurd.

 

De brandende kampongs van koningin Wilhelmina

Toeval of niet: zowel het begin als het einde van de periode-Wilhelmina werd gemarkeerd door buitensporig koloniaal geweld. Ten tijde van het aantreden van de jonge vorstin woedde de strijd om Atjeh en werd het Nederlandse gezag op Lombok met harde hand gevestigd. Het Nederlandse geweld was niet alleen bekend tot in de hoogste kringen, maar werd in veel gevallen zelfs actief aangemoedigd. In Wilhelmina’s abdicatiejaar 1948, tijdens de koloniale oorlog die eufemistisch als ‘politionele actie’ de geschiedenis werd ingewerkt, vlamde het excessieve geweld in ‘Ons Indië’ weer op.

Tekst: Maurits van den Toorn

De contouren en de schaal van dat militaire geweld zijn met de publicatie van De brandende kampongs van Generaal Spoor van historicus René Limpach akelig goed zichtbaar geworden. Zo goed zelfs dat het kabinet aankondigde dat er na zorgvuldige bestudering van het boek een officiële reactie op zal komen. Het lukt maar weinig onderzoekers om dat te bereiken.

De omvang van het geweld was de afgelopen jaren steeds duidelijker geworden door allerlei publicaties, soms als gevolg van opspelende gewetens van oud-militairen, soms als gevolg van toevallig gevonden foto’s met schokkende beelden. Dat het niet langer ging om ‘excessen’ à la de speciale troepen van Westerling op Zuid-Celebes was al niet meer vol te houden. Organisaties van (Indië-)veteranen hebben Limpach geprezen om zijn genuanceerde kijk op de gang van zaken, een heel ander geluid dan de vaak boze reacties op eerdere onthullingen. Daarbij zal zeker meespelen dat hij ook oog heeft voor extreem geweld van Indonesische zijde, in de bersiap-tijd en later.

Politiek-bestuurlijke context

Het onderzoek is vooral van belang vanwege de politiek-bestuurlijke context. Limpach ziet het geweld als een integraal onderdeel van het Nederlandse koloniale beleid. Zonder de militairen te velde daarmee vrij te pleiten, legt het de verantwoordelijkheid voor het geweld aanzienlijk hoger in de keten – niet alleen formeel, maar ook materieel. In zijn woorden: ‘Nederlandse militairen maakten zich structureel schuldig aan massageweld en bepaalde eenheden deden dit zelfs systematisch. Dit laatste wil zeggen dat buitensporig geweld onderdeel was van een strategie, een systeem.’ Het betekent ook dat de officieren, tot en met de legerleiding rond bevelhebber Spoor en chef-staf Buurman, meewerkten aan het ontstaan van massageweld. Bovendien waren soms ook bestuurlijke en gerechtelijke instanties ‘prominent en actief betrokken’ bij het ontstaan en gedogen van dergelijk geweld. Het beeld dat Limpach van Spoor schetst is trouwens vernietigend.

Als verklaring voor de gepleegde ‘excessen’ – om even aan te sluiten op de vroegere terminologie – werd lange tijd verwezen naar het extreme geweld van de tegenpartij. Angst en haat zijn zeker op individueel niveau factoren geweest, maar Limpach komt met een fundamentelere verklaring: de oorlog ging de Nederlandse spankracht verre te boven. De strijd moest worden gevoerd met slecht geselecteerde manschappen (‘oorlogsvrijwilligers van de KL die waren gevormd door het verzet tegen de Duitse bezetter’, ‘getraumatiseerde en soms overgemotiveerde naar wraak dorstende KNIL-militairen’) die vervolgens haastig en onvoldoende werden opgeleid. Er waren altijd te weinig troepen voor het uitvoeren van de veel te ambitieuze doelstellingen van de legerleiding, waardoor de mensen overbelast raakten. De tweede politionele actie in 1948 was vanuit dit oogpunt gezien niet alleen politiek een kapitale blunder, maar ook een nekslag voor de overbelaste troepen die ineens een nóg veel groter gebied onder controle moesten houden (met een nieuwe explosie van geweld tot gevolg). Ook was er zo’n tekort aan officieren dat zelfs evident niet tegen hun taak opgewassen commandanten niet werden vervangen. Het was kortom het recept voor een ramp, en die kwam er dan ook – gesanctioneerd door ‘het gezag’, dat alleen zo het eigen falen kon verbloemen.

Niet uniek

Nu zijn er weinig dingen zo makkelijk dan zeventig jaar later veilig achter de computer gezeten een oordeel uit te spreken over het handelen van slecht opgeleide militairen die in gevaarlijke omstandigheden hun taken moeten zien uit te voeren. Dat is dan ook niet de bedoeling. Een dergelijke situatie schreeuwt om misverstanden waarbij slachtoffers vallen en zich excessen voordoen. Daarbij past de kanttekening dat er ook veel legeronderdelen en militairen waren die zich daar niet aan schuldig hebben gemaakt. Limpach wijst daar terecht op.

Maar het zou te denken moeten geven dat het beschreven ‘systeem’ van extreem en massageweld niet uniek is in de Nederlandse geschiedenis. De gewelddadigheid tijdens de Indonesische oorlog is vooral opvallend vanwege de omvang, een gevolg van het feit dat de oorlog zich tegelijkertijd in grote delen van de archipel afspeelde. Het geweld an sich, als je het zo kunt noemen, was daarentegen geen nieuw verschijnsel in het Nederlandse optreden in de kolonie. Je kunt zelfs stellen dat het begin én het einde van de periode-Wilhelmina gemarkeerd werden door buitensporig koloniaal geweld. Ten tijde van het aantreden van de jonge vorstin woedde immers de strijd om Atjeh en werd het Nederlandse gezag op Lombok gevestigd.

Nog een constante: zoals het in 1947 en 1948 ging om ‘politionele acties’, was er bij Atjeh en Lombok sprake van ‘expedities’ die bedoeld waren ter ‘pacificatie’ van de bewuste gebieden. Versluierend taalgebruik is van alle tijden; stel je toch eens voor dat gidsland Nederland zich met zulke onfrisse zaken als oorlogvoeren bezig hield. In Indië werd tenslotte door middel van de ‘ethische politiek’ eendrachtig ‘wat groots verricht’ en dat beeld mocht vooral niet verstoord worden.

Het ging in 1873 en 1874 om ‘expedities’ naar Atjeh met slecht voorbereide en onvoldoende geoefende soldaten (ook een constante in het Nederlandse koloniale optreden: onderschatting van de tegenstander). Zo waren er wel nieuwe en in principe effectieve snelvuurgeweren aangeschaft, maar daar was van tevoren nauwelijks mee geoefend. Pas toen die expedities onvoldoende resultaat hadden opgeleverd en er een langdurige strijd met veel slachtoffers ontbrandde, kon niet meer ontkend worden dat er sprake was van een oorlog. Daar kwam officieel een eind aan in 1914 – na ruim veertig jaar! – maar ook daarna bleef het onrustig tot het einde van het Nederlands bewind in 1942. Overigens is er sindsdien niet veel veranderd, tussen 1976 en 2005 woedde er een onafhankelijkheidsstrijd die het Indonesische leger met harde hand de kop heeft ingedrukt. Van Heutsz laat groeten.

Een stuk geschiedenis waarvan we dachten dat het alleen bij anderen bestond’.

Onaangenaam werk

Minder bekend maar eveneens zeer gewelddadig was in 1894 de Lombok-expeditie, die in eerste instantie ook op een nederlaag uitliep voor de Nederlandse troepen. Bij de onvermijdelijk daarop volgende strafexpeditie was sprake van wat je tegenwoordig ‘extreem geweld’ zou noemen. ‘Ik heb 9 vrouwen en 3 kinderen, die genade vroegen, op een hoop moeten zetten en zo zoo dood laten schieten. Het was onaangenaam werk, maar ’t kon niet anders. De soldaten regen ze met genot aan hun bajonetten,’ schreef tweede luitenant Hendrikus Colijn – die achteraf zijn rol in deze oorlog wat belangrijker en heldhaftiger heeft gemaakt – in een brief aan zijn vrouw. Colijns biograaf Langeveld, die deze feiten boven water heeft gehaald, werpt vervolgens de vraag op hoe de zwaar gereformeerde Colijn dergelijke daden met zijn christelijke levensovertuiging in overeenstemming kon brengen. Hij beantwoordt de vraag vervolgens zelf droogjes met: ‘Van de genoemde tegenstelling lijkt Colijn zich in het geheel niet bewust geweest te zijn.’ De expeditie kostte 2000 slachtoffers aan Indonesische en vijftig aan Nederlandse zijde. De euforie na de overwinning was groot, er werd gestrooid met Militaire Willemsordes (96 stuks!).

Colijn verwierf vervolgens faam in de Atjehoorlog. Faam wil zeggen: ‘Hij wordt als een der ergste Atjeh-afmakers genoemd,’ schreef collega-officier Fanoy in 1902 in een brief aan Tweede Kamerlid De Savornin Lohman. Beschuldigingen van diezelfde Fanoy over wreedheden die onder zijn verantwoordelijkheid waren begaan wees Colijn van de hand. Daarbij bleek hij een zeer beperkte opvatting over het begrip verantwoordelijkheid te hebben. Hij erkende dat er wel eens een gewonde ‘onnodig’ werd afgemaakt, maar de officieren die zich aan het hoofd van de colonne bevonden konden zich niet bezighouden met wat ondergeschikten achter hun rug uitspookten. Bovendien werden dergelijke wandaden verricht door ‘inlandse soldaten’ die lager peil van beschaving hadden dan Europese.

Tijdens een verblijf in Nederland in 1904 ontmoette Colijn voor het eerst koningin Wilhelmina. Hij werd twee maal voor het diner uitgenodigd. Bij die gelegenheden zal het gesprek ongetwijfeld over de Atjehoorlog zijn gegaan (waarvoor Wilhelmina een ‘levendige belangstelling’ had, aldus Langeveld), maar het is aan te nemen dat de onsmakelijke kanten van de strijd buiten het gesprek zijn gebleven. Opvattingen daarover van de vorstin zijn dan ook niet bekend.

Uit Fanoys mislukte poging om het geweld aan de kaak te stellen blijken twee dingen: het was ook toen dus al bekend dat er excessief hard werd opgetreden en niet iedereen kon zich daarin vinden. Fasseur haalt van dat laatste in zijn Wilhelmina-biografie een opmerkelijk voorbeeld aan: haar adjudant, later particulier secretaris Van Geen, die zelf voor de marine in Atjeh had gediend en voor zijn krijgsverrichtingen in 1896 de Militaire Willemsorde had gekregen. Uit zijn dagboeken blijkt dat hij toen al zijn twijfels had over de manier waarop werd gestreden en over ‘het onrecht’ van de koloniale oorlog. Dergelijke twijfels bleven beperkt tot kleine kring; Van Geen zal zijn cheffin er zeker niet van op de hoogte hebben gesteld.

De belangstelling voor ‘Ons Indië’ was bij de vorstin trouwens nooit zo groot dat ze de kolonie een bezoek waardig achtte. Angst voor hitte en ziekte hebben haar altijd van een reis weerhouden.

Indië verloren…

De kritiek op en het verzet tegen de koloniale strijd waren een halve eeuw aanzienlijk luider. Uit een enquête in de zomer van 1946 over de uitzending van soldaten naar Indië blijkt dat 50% van de mannen voor was en 41% tegen. Bij de vrouwen was het met 36% en 44% zelfs andersom. En in september 1946 waren er in Amsterdam grote protestdemonstraties tegen het vertrek van de Boissevain, het eerste schip dat met delen van de 7 Decemberdivisie naar Indië vertrok. Het gezag trok zich er niet veel van aan en trad hard op tegen demonstranten en dienstweigeraars, maar de slogan ‘Indië verloren, rampspoed geboren’ sloeg duidelijk niet bij iedereen aan.

De radiorede van 7 december 1942, waarin de vorstin had gesproken over de ‘verdere emancipatie van het Indonesische volk’ dat ‘de eigen inwendige aangelegenheden in zelfstandigheid en steunend op eigen kracht’ zou gaan uitvoeren, was inmiddels ver achter de horizon verdwenen. Net als de verklaring van de regering in 1946 dat de bevolking van Indonesië ‘na een begrensde periode van voorbereiding […] in vrijheid over haar staatkundig lot zal moeten kunnen beslissen’.

Met haar belangstelling voor alles wat militair was ontving Wilhelmina in november 1946 admiraal Helfrich en chef-staf generaal Kruls, beiden bepaald geen voorstanders van het kort tevoren gesloten Linggadjati-akkoord. Het was een gesprek dat buiten de ministerraad om tot stand was gekomen en dat dan ook tot bezorgdheid bij het kabinet leidde. De ministers waren maar al te goed op de hoogte van het ongrondwettelijke gedrag van de vorstin tijdens haar verblijf in Engeland. Desondanks liet de vorstin eind 1946 weten dat zij over de militaire situatie uitvoerig wenste te worden geïnformeerd. Of generaal Spoor daarvoor maar even uit Indië wilde overkomen.

Toen bij de eerste politionele actie in juli 1947 (operatie Product) de vraag aan de orde kwam of de Nederlandse troepen zouden moeten oprukken naar de Republikeinse hoofdstad Djocja (Yogyakarta), was Wilhelmina daar zonder meer voorstander van, zo blijkt uit aantekeningen van Beel: de regering zou moeten doortasten, ‘hetgeen betekenen zou een opruiming van het broeinest Djocja’. Mosterd na de maaltijd, de operatie was onder internationale druk op dat moment al stopgezet.

Oprukken

Wilhelmina probeerde zich trouwens met de gang van zaken te bemoeien als ware ze een absoluut heersend vorstin. Gouverneur-generaal Van Mook moest wat haar betreft maar gemachtigd worden op te rukken naar Djocja als de situatie in zijn ogen onhoudbaar was. Een paar dagen later ging ze nog verder: Nederland moest niet verder deelnemen aan de discussies in de Veiligheidsraad van de VN (over de instelling van een internationale bemiddelingscommissie) en de order tot oprukken naar Djocja diende te worden gegeven. Je kunt veel op het Indië-beleid van het kabinet aanmerken, maar in dit geval waren de ministers zo verstandig daar geen gehoor aan te geven.

Wilhelmina verdween gaandeweg trouwens uit beeld, Juliana werd regentes en volgde haar in september 1948 op. Ook haar bewind ging van start met een geweldsexplosie, de al genoemde tweede politionele actie (operatie Kraai) in december 1948. Zelden zal Nederland internationaal gezien zo’n verschutting hebben behaald, na tien dagen moest de operatie worden afgeblazen. Juliana’s opvattingen erover zijn niet bekend en bij de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949 werd er begrijpelijkerwijs niet aan gerefereerd.

Wat er op dat moment al bekend was over het tussen 1945 en 1949 gepleegde geweld was fragmentarisch en verspreid, opgetekend in dagboeken en brieven naar huis. Soms was het afgebeeld op foto’s, maar die werden na thuiskomst maar liever diep achterin de la opgeborgen. De affaire was voorbij, de blik werd gericht op de wederopbouw en de hervatting van het burgerbestaan.

Rest tenslotte de vraag of Bernhard betrokken is geweest bij de couppoging van Raymond Westerling begin 1950. Bekend is dat hij in 1946 graag naar Indië wilde om er een reprise te kunnen geven van de glorierol die hij in 1944/45 had gespeeld als bevrijder van het vaderland. Ten aanzien van de kracht van het Indonesische nationalisme was hij duidelijk net zo stekeblind als de regering (wat hem te vergeven is, eerder had hij voor zover bekend niet veel belangstelling voor de kolonie getoond). Er kwam niets van het plan terecht omdat de regering hem daar niet wilde hebben. Bekend is dat Bernhard geen voorstander was van de nieuwe Indonesische republiek en bovendien contacten met Westerling had. Of het meer dan dat was is niet duidelijk, er is nooit een smoking gun ontdekt dat wijst op directe betrokkenheid van de prins bij de mislukte staatsgreep. Hij had genoeg foute vrienden en ‘romantische reactionairen’ (kenschets van Gerard Aalders) om zich heen om erbij betrokken te raken, maar suggesties dat hij een soort vice roy naar Brits model had willen worden zijn niet meer dan dat: suggesties.

Zondebok

Nederland is bij het langdurige stilzwijgen dat na 1949 over de koloniale oorlog neerdaalde in zekere zin geholpen doordat er (ook) in Indonesië amper belangstelling voor het onderwerp is. Dat is niet zo vreemd, want een Indonesisch onderzoek naar het geweld tijdens de onafhankelijkheidsstrijd kan niet heen om het extreme geweld dat is gepleegd tegen de eigen bevolking en de vaak al eeuwenlang in het land wonende Chinezen. Ook dát geweld is trouwens geworteld in een traditie. De Chinezen vervullen in Indonesië de rol die de joden eeuwenlang in Europa hebben gehad als bevolkingsgroep die een goede zondebok is als de zaken tegen zitten. Denk aan de ‘Chineezenmoord’ van 1740 in Batavia, die deels door Nederlandse soldaten werd uitgevoerd, maar met enthousiaste ondersteuning van de plaatselijke bevolking. En er is natuurlijk de ‘communistische coup’ van 1965, waarvan nog steeds onduidelijk is wat er zich precies heeft afgespeeld. De gebeurtenissen vormden in ieder geval de aanleiding voor de moord op minstens een half miljoen vermeende communisten (waaronder trouwens ook veel Chinezen). Het ene onderzoek zou het andere kunnen uitlokken en dan komen er ongetwijfeld onprettige waarheden over de eigen elite boven tafel. Dat dus maar liever niet.

 


Zoeken naar rechtvaardiging

Als verklaring voor of als rechtvaardiging van het gewelddadige optreden van de Nederlandse troepen is in het verleden meer dan eens het minstens zo excessieve geweld van de tegenpartij aangevoerd. Het eigen gedrag was daar dan een reactie op. Daardoor was het – aldus de implicatie – iets minder laakbaar dan dat van de tegenstander. Het is een laatste verdedigingslinie (‘zij zijn begonnen’) die steeds verder is afgebrokkeld.

We hebben het aan Nederlandse kant over een georganiseerd leger met een strakke hiërarchie, met manschappen die orders uitvoeren en een vorm van strafrecht om misdragingen aan te pakken. Je hoeft geen hoog moreel standpunt in te nemen om te erkennen dat een goed gestructureerde krijgsmacht geen plunderende en moordende bende mag zijn, ook al is de tegenstander dat wel.

Limpach besluit zijn boek niet voor niets met een opmerking uit 1969 van een Defensieambtenaar, toen voor het eerst iets over de ontsporingen naar buiten was gekomen: ‘Er ontstaat een stuk geschiedenis waarvan wij dachten dat het alleen bij anderen bestond. Dit moet voor de wijze waarop Defensie zijn kader en manschappen opleidt, ogenblikkelijke consequenties hebben. De benadering van het op te leiden personeel moet er meer op gericht worden dat het zijn van militair meer dan normale zelfbeheersing vereist.’

 

In naam van de Koning

DE REPUBLIKEIN

JAARGANG 12, NR.4, DECEMBER 2016

THEMA: Hoe krom is het recht?

[divider height=”30″ style=”default” line=”default” themecolor=”1″]

INHOUD VAN DIT NUMMER

Erfopvolging deed de deur dicht
Gijs Korevaar: interview met Salima Belhaj

Uitzonderingswetten voor Oranje-Nassau BV
Gerard Aalders

Rechtspraak in naam van de koning?
H.U. Jessurun d’Oliveira

Hoe krom kan het recht zijn?
Essay van Kurt Haverkort

 

Verder:

De blik van Joep

Van de redactie: hoe krom is het recht?
René Zwaap

‘De geest van Bernhard waart nog steeds over het Binnenhof’
Gijs Korevaar in gesprek met Ronald van Raak

Republikein van het Jaar spreekt
Hans van der Lugt over Maarten van Rossem

Van de voorzitter…
Bart Gruson

Meldpunt verborgen kosten Oranje geopend

Gedichten voor deze tijd
Thom deLagh

De ontvoering van Roel van Duijn
René Zwaap

VVD-burgemeester houdt Den Helder in wurggreep
René Zwaap

Hedendaags Byzantisme
Anton van Hooff

De brandende kampongs van koningin Wilhelmina
Maurits van den Toorn

De glazen gevangenis van Juliana
Magdaleen van Herk

De dictator van New York
Arvind Dilawar

Literatuur zingt altijd
Katarina Holländer over Bob Dylan

Boekrecensie: Een waas van ondergang
Thom deLagh over Het Vervloekte paradijs van Caroline de Gruyter

Appeltjes van Oranje (4)
Manuel Kneepkens

Column: Rouwen om Bhumibol
Hans Maessen

 

[divider height=”30″ style=”default” line=”default” themecolor=”1″]

Abonnementen

Jaarabonnementen (4 nummers) TIJDELIJK van € 38,95 voor € 25,-

Studentenabonnement (4 nrs, tot 27 jaar) € 25,–

Losse nummers € 10,90

Aan een jaarabonnement in het buitenland zijn, naast de kosten voor het abonnement, ook verzendkosten verbonden. Neem hierover contact op met de abonnementenadministratie.

Adreswijzigingen dienen schriftelijk te worden doorgegeven, met vermelding van het oude en nieuwe adres en het nieuwe telefoonnummer. Opzeggingen dienen schriftelijk te worden doorgegeven, uiterlijk 6 weken voor de volgende betalingsdatum.

U kunt zich hier online aanmelden als abonnee.

 

Abonnementenadministratie

Virtùmedia
t.a.v. De Republikein
Postbus 595
3700 AN Zeist

E-mail: klantenservice@virtumedia.nl
Telefoon: 085-0407400.

 

Zelf een artikel schrijven?

Raadpleeg eerst de wenken voor auteurs op de site.

 

 

Boekrecensie: Een departement in oorlogstijd

Tijdens de Duitse bezetting telde Nederland twee ministeries van Justitie: één in Londen met een minister aan het hoofd, één in Den Haag en later Apeldoorn onder leiding van een al dan niet aan de NSB verbonden secretaris-generaal. Rechtshistoricus Marcel Verburg schreef de geschiedenis van een schizofreen departement dat worstelde met een waanzinnige vorstin enerzijds en hondentrouw aan een misdadig regime anderzijds.

 

Tekst: Maurits van den Toorn

‘Is HM wel helemaal normaal?’

Men heeft gepoogd te maken wat ervan te maken viel: een kernachtigere samenvatting is nauwelijks te geven van de geschiedenis van het ministerie van Justitie in de periode 1940-1945. Rechtshistoricus Marcel Verburg geeft ’m zelf in het derde deel van zijn geschiedschrijving van het ministerie van 1798 tot nu.
In de beschreven periode gaat het over twee ministeries. Allereerst het Londense met een minister (achtereenvolgens Gerbrandy, Van Angeren, Van Heuven Goedhart en wederom Gerbrandy) en hooguit een twintigtal ambtenaren, en vervolgens het Haagse (vanaf 1943 gehuisvest in en om Apeldoorn) zonder minister, maar wel met zo’n 250 ambtenaren en contractanten onder leiding van een secretaris-generaal. Een onvoorziene situatie, met als vreemd gevolg vijf jaar lang twee Staatscouranten, beide voorzien van de traditionele aanhef ‘officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden’. Dat kan bijna niet anders dan een omissie van Duitse zijde zijn geweest, want een instelling als de Koninklijke Bibliotheek zag zijn naam wel veranderd in Nationale Bibliotheek.

Onbeschoft gedrag

Uiteraard komt in het Londense deel Wilhelmina met haar wazige ideeën over ‘vernieuwing’ uitgebreid aan bod. Verburg voegt er een dimensie aan toe door een direct verband te leggen tussen het bij tijd en wijle – onomwonden gezegd – krankzinnige en onbeschofte gedrag van de vorstin en haar ruime gebruik van methadon en vooral pervitine; meer daarover elders in dit nummer.
Dat drugsgebruik was niet onbekend. Fasseur meldde eerder al in zijn biografie nog wat voorzichtig dat de vorstin methadon gebruikte en dat het stimulerende middel pervitine haar ‘vermoedelijk niet onbekend was’. Dit op basis van de memoires van haar particulier secretaris Thijs Booy uit 1965. Typisch dat iets wat dus al een halve eeuw bekend was met het verschijnen van Verburgs boek ineens de aandacht van de media trok. Een kwestie van komkommertijd of is de tijd er nu rijp voor om openlijk de vraag op te werpen of het staatshoofd wel helemaal compos mentis was? Uit dagboekaantekeningen van de diverse ministers blijkt dat die vraag indertijd in Londen ook al boven de markt hing (‘Is HM wel geheel normaal?’ in de woorden van minister Van Heuven Goedhart van Justitie).
Minder bekend maar zeker zo interessant zijn de gebeurtenissen in Den Haag en Apeldoorn. Het departement was in zekere zin dubbel onthoofd: niet alleen de minister, maar ook secretaris-generaal Van Angeren was naar Londen vertrokken. Opvolger van die laatste werd loco-SG J.C. Tenkink (ook secretaris-generaal in de periode 1945-1965). Tenkink was een raadselachtige man wiens optreden illustreert hoe de houding ten opzichte van de bezetter zich ontwikkelde. Het zijn de klassieke dilemma’s van een ambtenaar in oorlogstijd, gelardeerd met een merkwaardige, al dan niet gespeelde naïviteit. In eerste instantie was er sprake van zeer loyale medewerking met de bezetter. Zo liet Tenkink al voorbereidingen nemen op het gebied van de arisering van het bedrijfsleven nog voordat de Duitsers daarom vroegen. Dat wil niet zeggen dat hij antisemiet was, want toen hij de deels joodse procureur-generaal Van Thiel bij Rauter voordroeg voor de functie van directeur-generaal politie, was hij hoogst verbaasd dat dit niet doorging vanwege ‘de Jodenkwestie’. Een wereldvreemde man dus , die niet wist wat er zich al sinds 1933 ten oosten van de grens afspeelde? Toch niet, want Verburg vertelt elders hoe Tenkink voor de oorlog avonden lang doorwerkte om zoveel mogelijk joodse vluchtelingen in Nederland toe te laten.

‘Goede vriend Rauter’

Tenkink was ook van alle SG’s de enige die in maart 1941 ontslag nam omdat hij zich niet kon verenigen met de verdergaan de nazificering van Nederland. Ook daar zit iets raadselachtigs aan, want hij had volgens zijn dagboek over dat ontslag ‘een zeer aangenaam gesprek met Brigadeführer Rauter, waarin bleek dat wij ondanks enkele ruzies goede vrienden waren gebleven. Het gesprek werd beiderzijds op hartelijke toon gevoerd.’ Verburg noemt die passage opmerkelijk, want het zal Tenkink op dat moment toch niet onbekend zijn geweest dat ‘goede vriend’ Rauter nog maar enkele weken eerder de Februaristaking keihard had laten neerslaan, met zeker negen doden als gevolg. Verstandig om uit lijfsbehoud zo’n gesprek aangenaam te houden, dat wel, maar waarom dan zo’n ontboezeming achteraf?

Meikever

Justitie kreeg als een van de weinige departementen een NSB’er als secretaris-generaal, J.J. Schrieke. Een opmerkelijke carrièresprong voor iemand die pas in juni 1940 lid van de beweging was geworden, een zogenoemde ‘meikever’. Hij krijgt van Verburg een redelijk gunstig oordeel als een vakman die efficiënt leiding heeft gegeven aan het departement en de zaak op gang hield, in veel gevallen door weg te kijken of niets te doen aan onaangename kwesties. Dat werd hem in zekere zin makkelijk gemaakt doordat echt gevoelige zaken – met name de Jodenvervolging en het beheer over de politie – steeds meer direct door de Duitsers werden uitgevoerd. Justitie kon zich daardoor beperken tot ‘reguliere’ taken als wetgeving, zij het dat die liefst van nationaalsocialistische snit diende te zijn. Verburg meldt dat de rechters die Schrieke na de oorlog veroordeelden – tot twintig jaar gevangenisstraf, in 1955 kwam hij vrij – het hem zwaar aanrekenden dat hij wetgeving had geïnitieerd op het gebied van huwelijksrecht (echtscheiding). Waarom dat hem zo zwaar werd aangerekend is niet helemaal duidelijk, want het ging om wetgeving die niets met het nationaalsocialisme van doen had, anders dan bij de beoogde herziening van het kinderrecht. Beide pogingen strandden door de naderende bevrijding.
Verburg concludeert dat er alles bij elkaar genomen voor het departement wel veel was gebeurd, maar niet zoveel veranderd. Daarmee is de ambtelijke microkosmos van Plein 2B een afspiegeling van de Nederlandse maatschappij waar het in veel opzichten na 1945 ook al snel weer ‘business as usual’ was, zonder al dan niet vorstelijk geïnstigeerde vernieuwing of doorbraak.

Marcel Verburg:
Geschiedenis van het Ministerie van Justitie 1940-1945. Een departement in oorlogstijd
Boom Uitgevers, Amsterdam 2016
ISBN 9 789089 539229
Prijs € 34,90
e-book ISBN 9 789058 758569
prijs € 20,-

 

De 193 dagen van Keizerin Georgina

Woensdag 29 april 1925 was een zwarte dag voor de Oranjes. Die dag moest koningin Wilhelmina in dynastiek opzicht haar meerdere erkennen in Georgina Mosselmans uit Bergen op Zoom, die trouwde met de kroonprins van het Osmaanse huis en zo qua statuur hoog boven de koningin uittorende. De nachtmerrie duurde echter maar kort.

 

Tekst: Mohamed el-Fers

Na een onstuimige romance in Monaco trouwde Georgina – wel omschreven als de ‘Paris Hilton van de roaring twenties’ –  in Parijs met prins Mehmed Burhaneddin, kroonprins van een dynastie die eeuwen lang heerste over een rijk dat zich uitstrekte van Oost-Europa tot Noord-Afrika.

Het Huis van Oranje was een poppenhuisje vergeleken bij het Osmaanse Keizershuis. Al had de Turkse legerleider Mustafa Kemal in 1922 het sultanaat afgeschaft en de Osmanen in ballingschap gestuurd, in de Almanac de Gotha, het overzicht van de internationale royalty en adelstand, stond een Osmaanse kroonprins in heel wat hoger aanzien dan een ordinair Nederlands vorstinnetje. Volgens het protocol zou Wilhelmina Georgina met ‘Keizerlijke Majesteit’ moeten aanspreken. Dat moet haar een gruwel zijn geweest.

 Jeugdtrauma

Kroonprins Mehmed Burhaneddin zag in 1885 het levenslicht in het Yıldız Paleis van Istanboel. Als kind liep hij een trauma op omdat zijn vader hem steevast op zijn schoot hield in het rijtuig, bij wijze van psychologische afschrikking van eventuele moordenaars. In 1914 werd hij titulair Koning van Albanië, maar het kalifaat ging aan hem voorbij toen zijn oom Mehmed VI na de Eerste Wereldoorlog als sultan ten val kwam.

Georgina Mosselmans werd geboren op landgoed Ruytershove in Bergen op Zoom. Vader was de 32-jarige Richard Frederik Hendrik Mosselmans, opzichter bij de NV Oestercultuur De Parel, moeder Julia Dorrepaal, dochter van een in Nederlands-Indië schatrijk geworden ondernemer. Na vijfendertig tropenjaren had de grootvader van Georgina het landgoed Ruytershove aangeschaft en legde hij zich toe op de exploitatie van oesterputten.

 

Failliete boedel

In 1894 werden de oesterputten in het openbaar bij opbod verkocht. Er blijft genoeg geld in de familie om de dochters te koppelen aan welgestelde mannen. Georgina’s eerste huwelijk is met de Britse Lord Douglas, maar dat huwelijk is onder ongelukkig gesternte geboren en mondt snel uit in een scheiding. In hetzelfde jaar dat haar zus Anna Amalia in Londen huwt met Jonkheer Robert Quarles van Ufford – wiens moeder Cornelia Johanna, Gravin van Limburg Stirum, zo’n beetje het allerblauwste bloed heeft dat er door de Nederlandse aderen kan stromen –  ontmoet Georgina haar Turkse prins aan de roulettetafel in Monte Carlo. Op woensdag 29 april treden ze in Parijs in het huwelijk. De internationale societypers geniet van het oriëntaalse sprookje. Spionnen van Turkije, maar ook  Frankrijk, Roemenië, Griekenland, Groot-Brittannië, Italië, Duitsland, Nederland stortten zich ook op Georgina.

 Geboorteakte

Na 193 dagen is het spookje opeens uit. Naar verluidt schrikt de Osmaanse prins als hij de geboorteakte van zijn echtgenote onder ogen krijgt. Georgina is geen 25 – zoals ze had verteld – maar 46 jaar oud. Burhaneddin voelt zich bedrogen nu blijkt dat Georgina ‘op schaamteloze wijze misbruik heeft gemaakt van zijn slechtziendheid’.  Op maandag 9 november wordt in Wenen de scheiding uitgesproken. Lang treuren doet Georgina niet. Binnen vier maanden trouwt ze een Franse edelman en daarna nog eens met een Britse aristocraat. Georgina Mosselmans zou de rest van haar leven resideren op het eiland Guernsey, waar ze op 30 april 1969 stierf.

 

Mohamed el-Fers is auteur van de biografie De Laatste Turkse Sultan, die in 2015 verscheen bij Turks Huis uitgeverij te Amsterdam.

De koningin van de ingezonden brief

Henriette Boas (1911-2001) maakte vooral naam als koningin van de ingezonden brief. Ze schreef er duizenden en op menige redactie werd een diepe zucht geslaakt als er weer een envelop met als afzender ‘H. Boas, Badhoevedorp’ op de deurmat viel. Langs deze U-bocht groeide ze toch uit tot een schrijvende celebrity en dat leidde recent tot de publicatie van haar biografie, De waarheidszoekster (ondertitel Henriette Boas, een leven voor de Joodse zaak) geschreven door Pauline Micheels.

 

Tekst: René Zwaap

De waarheidszoekster vertelt het verhaal van een in haar ambities gefnuikte schrijfster en journaliste die in het onderwijs terecht kwam en die haar leven wijdde aan het corrigeren van anderen. Henriette Boas was dochter van een vermaard docent in de Klassieke Talen (ook haar eigen  vakrichting) en verbleef tijdens de bezettingsjaren in Londen en na de oorlog een tijd lang als correspondente in Israël om uiteindelijk lerares Latijn en Grieks in Badhoevedorp te worden.

Babbelende schooljuffrouw

Haar finest hour vond ze in de Weinreb-zaak, toen ze samen met W.F. Hermans de strijd aanbond  tegen Weinreb’s meest geprononceerde verdedigster Renate Rubinstein (die eigenlijk alles was wat zij zelf wilde zijn, een succesvolle, onafhankelijke columniste met een grote schare bewonderaars). Ander onderwerp van twist was het werk van Jacques Presser, schrijver van Ondergang, een boek dat Rubinstein, die onder Presser had gestudeerd, ten zeerste bewonderde maar waar Boas geen goed woord voor over had. Met name vanwege de kritiek die de historicus uitte op de rol van de Joodse Raad in de bezettingsjaren keerde Boas zich tegen hem. Ze was gepromoveerd onder David Cohen, voorzitter van Joodse Raad. Ook de houding ten opzichte van Israël – Boas overtuigt zioniste, Rubinstein met meer kritische afstand – was een twistpunt.  Rubinstein omschreef Boas als ‘een babbelende schooljuffrouw’, omgekeerd noemde Boas haar ‘een gevaar voor de joodse zaak’.

Een opvallende passage in De Waarheidszoekster is de herinnering van Boas aan een bezoek aan Koningin Wilhelmina in haar Britse ballingschap. De uitnodiging kwam omdat Boas nieuws uit Nederland had over een gemeenschappelijke kennis, Lily Quarles van Ufford, een vriendin van Juliana. Boas schreef later in een brief: ‘Ik schreef dus een briefje aan Wilhelmina om haar dit te melden. Daarop kreeg ik een uitnodiging van haar secretaris (de bekende Van ’t Sant) die in Londen zat, dat de koningin hierover wel eens nader met me wilde spreken. Ik zei dat ik niets meer wist dan wat ik had geschreven en dat verder onderhoud geen zin had. Hij legde me echter uit dat je een verzoek van de koningin niet kon weigeren. Daarop besloot ik om toch maar te gaan, maar bedacht dat ik dan meteen de situatie van de Joden ter sprake kon brengen.’

Over de ontvangst schreef Boas: ‘Het was een ontvangst zoals elke paar weken, voor een stuk of twintig mensen, hoofdzakelijk Engelandvaarders. We hadden eerst instructies gekregen hoe ons te gedragen, d.w.z. we mochten in een gesprek met de koningin alleen antwoorden als zij het woord tot ons richtte, en alleen antwoord geven op wat zij ons vroeg en niet “Nee” tegen haar zeggen. We werden in een grote tuinkamer ontvangen, zaten in een kring en kregen thee. Ze kwam om beurten naast een van ons zitten en begon een gesprek. Ze zag er overigens onappetijtelijk uit, veel kleiner dan ik had gedacht en als iemand die heel weinig lichaamsbeweging heeft. Ze kwam dus ook naast mij zitten en zei: “Dus met Lily Q.v.U. gaat het goed.” Ik antwoordde: ‘Ja, Majesteit, maar met de Joden in Nederland gaat het niet goed.’ Waarop zij zei: “Dat heb ik U niet gevraagd”, stond op en ging zonder me verder goedendag te zeggen naast iemand anders zitten.’

Heldenverening

 

Boas was geschokt maar besloot dit verhaal in Nederland nooit te  vertellen ‘daar niemand er beter van wordt’. Dat ze haar bedenkingen bij Wilhelmina had, blijkt ook uit een korte briefwisseling uit 1964 met Loe de Jong, de directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, naar aanleiding van de aflevering ‘Londen’ van zijn televisieserie De Bezetting. Ze vond dat De Jong te veel waarde hechtte aan de rol van Wilhelmina en liet dat De Jong ook weten. Deze reageerde gestoken en hield vol dat uit de door hem geraadpleegde stukken bleek dat Wilhelmina ‘inderdaad op wezenlijke punten persoonlijk het regeringsbeleid bepaald heeft. Ieder woord dat ik aan haar wijdde, neem ik volledig voor mijn verantwoordelijkheid, puur als zakelijke constatering. Zij was nu eenmaal een uitzonderlijk flinke vrouw en, dit zeggend, doet men niet aan heldenverering maar constateert men een feit’.

De Waarheidszoekster, Henriette Boas, een leven voor de Joodse zaak, geschreven door Pauline Micheels, verscheen bij uitgeverij Boom, 288 pagina’s, prijs € 22,50, e-book € 13,50

Een junk op de troon

‘Is HM wel helemaal normaal?’, vroegen de ministers van Wilhelmina’s oorlogskabinet in Londen zich af. De vorstin bleek verslaafd aan pervitine, een amfetamine die ook in zwang was bij de Duitse SS en Wehrmacht. Historicus Gerard Aalders over de consequenties van absoluut regeren onder invloed van speed.

 

Tekst Gerard Aalders

 

Onlangs verscheen een boek van de historicus-jurist Marcel Verburg waarin hij onomwonden constateert dat koningin Wilhelmina aan de drugs was. Jarenlang hebben we een junk op de troon gehad. Hoezeer en hoelang ze verslaafd was is moeilijk te zeggen want het tv-programma ‘EenVandaag’, waarin Verburg zijn boek Geschiedenis van het Ministerie van Justitie 1940-1945 presenteerde, deed zijn uiterste best om het kijkvolk te sussen. In Wilhelmina’s tijd zag men drugs nog niet als drugs en ze was toch onze Moeder des Vaderlands in de bange oorlogsjaren? Daar valt van alles op af te dingen, maar dat Wilhelmina een junk werd is gezien haar opvoeding best logisch.

 

Zielig geval

Een koningsdochter groeit niet op als andere meisjes. Wilhelmina was als kind een zielig geval, hoewel het haar materieel natuurlijk nergens aan ontbrak. Waar het aan schortte was warmte, empathie en gewone medemenselijkheid. Vriendinnetjes had ze niet en de paar meisjes die met haar mochten spelen – nou ja, zo nu en dan in haar nabijheid mochten verkeren – moesten haar aanspraken met ‘mevrouw’.

Haar moeder, koningin Emma, zeulde met dochterlief stad en land af om sympathie op te bouwen voor het Oranjehuis want die was door het onbeschofte en onbehouwen gedrag van Wilhelmina’s  vader, koning Willem III, tot een dieptepunt gedaald. Emma is er helaas in geslaagd die neerwaartse spiraal te doorbreken en om te buigen in een richting die het republikeinse volksdeel haar niet in dank heeft afgenomen.

Zodra ze meerderjarig was – voor Wilhelmina was dat al op haar achttiende verjaardag, drie jaar eerder dan haar leeftijdgenoten – besteeg ze de troon. Ook die gebeurtenis helpt je op termijn wellicht aan de drugs, want als je als tiener al staatshoofd wordt – terwijl je eigenlijk nog gewoon op de middelbare school hoort te zitten – raak je het zicht op de werkelijkheid kwijt. Op zo’n dag denkt zo’n kind-staatshoofd wellicht dat het hallucineert, maar het was allemaal echt.

De kranten dampten bij haar inhuldiging van pure Oranjeliefde en een minister was het spoor helemaal bijster toen hij schreef over de ‘waardige en tegelijk natuurlijke wijze’ waarop Wilhelmina haar arm had opgeheven om trouw te zweren. ‘Geen actrice had het haar kunnen verbeteren, zoo bevallig en tegelijk ongekunsteld was hare beweging.’

Probeer in zulke omstandigheden maar eens van de drugs af te blijven. Je steekt je arm omhoog en een minister valt subiet in zwijm van ademloze bewondering.

 

Mateloos gedweep

Ze had trouwens acht jaar de tijd gehad om dat armpje te leren heffen en het tekstje te oefenen dat ze in de Nieuwe Kerk uitsprak. Met die tekst is ook al zo mateloos gedweept, hoewel het kind/koninginnetje niets bijzonders had te melden. Integendeel. Maar volgens haar biograaf deed ze dat wel ‘kristalhelder en zonder enige hapering’. Dat is fijn, maar ach, het was ook maar een minispeech van nog geen 250 woorden; zeg maar een driekwart A-4tje.

Opvallend genoeg heeft Wilhelmina zichzelf qua gedrag lang in de hand weten te houden, wat een ijzeren wilskracht moet hebben geëist. Ze had altijd een sterk overtrokken beeld van zichzelf en was ten diepste overtuigd van haar eigen grootheid en importantie. Tegenspraak duldde ze niet en vermoedelijk zwolg ze als een Donald Trump in de adoratie van het juichende publiek.

Toen de oorlog uitbrak had ze op allerlei mogelijke manieren kunnen reageren. Ze nam echter het verkeerde besluit en koos voor het hazenpad. De orangistische geschiedschrijving heeft bovenmenselijke pogingen gedaan haar vlucht als een heldendaad af te schilderen; als een bewijs van haar diepgaande inzicht in de loop der dingen.

Die vermeende diepgaande, intellectuele, vergezichten hadden haar er van overtuigd dat de oorlog maar kort zou duren: hooguit een jaar. Dan kon ze weer terug. Maar het duurde vijf keer zo lang en de frustraties hoopten zich op. Ergens is het toen fout gegaan en heeft ze naar de pervitine gegrepen, een drug die vergelijkbaar is met speed of amfetamine.

wilhelmina joep nieuw

Absolute monarchie

Wilhelmina vertoonde in Londen opvallend gedrag en ze gedroeg zich meer als een viswijf dan een koningin. Haar ministers maakte ze uit voor rotte vis en bij iedere aanleiding schold ze de heren stijf. Volgens Hare Majesteit waren de ministers van haar operetteregering – het valt moeilijk anders te benoemen – een zootje slapjanussen. Geen knip voor de neus waard. Het punt was vooral dat niemand haar ideeën over ‘Vernieuwing’ wilde accepteren. Dat strekt de ministers tot eer, want wat Wilhelmina ‘Vernieuwing’ durfde noemen, was niets minder dan een terugkeer naar de duistere Middeleeuwen. De macht van het parlement wilde ze drastisch beperken en die van haarzelf oprekken. Wilhelmina droomde van een absolute monarchie.

Dat archaïsche idee had zich onwrikbaar in haar hoofd vastgezet. Dankzij (of wellicht ondanks) de pervitine? Wie tegen ‘Vernieuwing’ was, was tegen háár en kon maar beter direct opkrassen. Bij haar ministers rees de vraag: ‘Is Hare Majesteit wel helemaal normaal?’

Jazeker. Wilhelmina gedroeg zich zoals ze zich eigenlijk altijd al had willen gedragen. Alleen had ze zich altijd beheerst, maar die eigenschap verdween onder invloed van haar druggebruik. Een kernmerk van pervitine is namelijk dat het je normale gedrag versterkt.

In potentie, zo moet de conclusie luiden, was Wilhelmina’s viswijverige, onbeschofte gedrag dus altijd al onder de oppervlakte aanwezig. Pas toen ze pervitine ging gebruiken, openbaarde zich haar ware karakter en verschilde ze nog maar nauwelijks van haar vader, Willem III.