artikelen - Page 7

Ontbijt royale

In zijn binnenkort te verschijnen roman Ontbijt Royale blikt Peter Schoenmaker vooruit naar een tijd dat Nederland na de zoveelste moeilijke kabinetsformatie weer een republiek is. De koninklijke familie wijkt uit naar Frankrijk om daar chambres de hôte uit te baten. Ze moeten wel omdat de nieuwe minister van Financiën een naheffing met boete oplegt vanwege 150 jaar belastingontwijking. Een voorpublicatie.

 

Tekst Peter Schoenmaker

 

 

‘Ik ken zomertijd, ik ken wintertijd, maar ik ken geen majesteit’

– Alfred Heineken

 

 

 September 20xx, ergens in de Limousin, Frankrijk

 

De gesoigneerde oude dame draait de deur van haar kamertje op slot en luistert nog even of er niemand aankomt. Dan doet ze voorzichtig een netje om haar kapsel en klimt in haar smalle bed. Uit haar tas haalt ze de iPad van haar schoondochter, die haar nog gewaarschuwd heeft: ‘Kijk nou niet Moeder. U kreeg het altijd al te kwaad bij Lucky TV’. Toch heeft ze besloten om naar de persiflage van Koefnoen te kijken waarin ‘Ik Vertrek’ op de korrel wordt genomen. Het duurt even voor ze doorheeft hoe ze de oordopjes moet aansluiten en stopt ze dan voorzichtig onder het netje in haar oren. Even later wordt ze inderdaad bozer en bozer als, na de begintitels, haar eigen familie op de hak wordt genomen:

‘Vandaag zijn we op bezoek bij de familie Van Buren. Vader Willy is werkzoekende, nadat zijn functie overbodig was geworden. Ook moesten ze hun dienstwoning bij Den Haag verlaten.  Ze zijn nu op zoek naar een geschikte locatie in Frankrijk om daar een chambre d’hôte en een mini-camping te beginnen. We treffen ze in de Corrège, waar ze tijdelijk in een blokhut wonen op het terrein van een camping. Náást de moeder van Willy, die op haar beurt het slachtoffer werd van het sluiten van het verzorgingstehuis waar ze woonde. De drie dochters zijn het huis uit en in Nederland gebleven om daar te studeren.’

Willy: ‘Ja, dit is maar tijdelijk hoor. Peter van der Vorst, die toevallig gelijk met mij werkloos werd, kende de zoon van de eigenaar hier van vroeger. Prachtig! Ik werk nu even in de keuken en in ruil mogen we hier gratis wonen tot het hoogseizoen begint’

Zijn vrouw: ‘Ja, maar je zei eerst dat we op een kasteel gingen wonen’

‘Nou ja, dat had ik ook begrepen en toen hij zei dat ik wel een handje mee moest helpen dacht ik dat ik de kasteelgasten moest ontvangen, een handje geven en zo, want daar ben ik goed in.’

Zijn vrouw: ‘Beetje dom, want nu sta je borden te wassen!’

Zijn moeder: ‘Als je opa nog leefde was het allemaal niet gebeurd.’

‘Rustig, moeder. Het is allemaal tijdelijk. Je weet het, Duitsers scoren altijd in de laatste minuut. Maar wat wou ik zeggen? O ja, we hebben het dus niet breed, want we kregen ook nog onverwacht een flinke aanslag voor honderdvijftig jaar achterstallige belasting en daar is al ons eh, spaargeld aan opgegaan. Ik heb nu tijdelijk een WW-uitkering. Dat is trouwens geen vetpot tegenwoordig. Ik dacht met zeventig procent van mijn laatstverdiende loon nog wel uit te kunnen komen, maar er zit een limiet aan, net geen drie mille in de maand en daar pikt de belastingdienst ook nog een deel van in. En me moeder heeft haar AOW natuurlijk. Gelukkig mocht ik de auto van de zaak houden, een hele veilige auto maar nogal zwaar, dus die lust wel een slokje. Ha, ha. Ja, en dan ga je zitten denken, wat nu? In mijn vak zijn vacatures schaars kun je wel zeggen en het zijn bovendien altijd familiebedrijven die de boel ondermekaar proberen te regelen. Het arbeidsbureau zag ook weinig heil in omscholing. Maar toen lag er in dit huisje een boekje dat een eerdere gast heeft achtergelaten. “Je maakt wat mee als hotelier” heet het en dat bracht me op het idee om een chambre d’hôte te gaan beginnen. Je wilt toch niet van een uitkering blijven leven, toch? We zoeken nog naar een pand, maar de slogan heb ik al. “Voor een vorstelijke vakantie”. Niet slecht hè? Voor de opening van de camping ga ik Armin van Buren vragen om plaatjes te draaien, vinden de meisjes ook leuk. Zal hij toch wel doen? Koffie, moeder!’

Moeder: ‘ Ja, lekker, waar is mijn belletje?’

Willy: ‘Ha,ha. Ze moet er nog steeds aan wennen dat ze niet meer in haar eh, verzorgingstehuis woont en is nog niet zo thuis in de keuken. Je schoondochter gaat wel effe koffie zetten moeder, komt eraan. Kijk, daarom is het ook zo moeilijk om een geschikt pand te vinden hè? De dames willen alleen naar chateautjes kijken en die zijn er genoeg natuurlijk. Maar dan? Ze staan niet voor niks al jaren leeg en moeder houdt toch wel van een beetje luxe. Jammer dat ze die pied-à-terre in Den Haag niet mocht houden, was net netjes verbouwd. Maar ja, toen kwamen ze met die achterstallige belasting, ook voor haar. Dus zo’n chateautje verbouwen en warm stoken zit er niet meer in.

Ik ben eerst nog naar de WA-verzekering gegaan omdat ik dacht – vanwege de naam – dat die mijn schade dekte, maar die bleken alleen schade te vergoeden die ik zelf veroorzaak. Daarna hebben KPMG nog gevraagd of ze niet een bezwaarschrift wilden indienen, maar als je hoort wat die vragen. Joh! Dat kun je als gewone man toch niet opbrengen?’

 

Op dit punt wordt het de eenzame kijkster te veel. Haar blauwe bloed bereikt het kookpunt en het scherm van de iPad spat uiteen tegen een muur, waarna het snoertje van de oordopjes nog onder haar trillende kin bungelt en langzaam nat wordt als tranen van woede beginnen te druppelen.

 

Citaat uit het ‘Van de Hoofdredactie’, De Telegraaf:

 

‘Vandaag is onze hele voorpagina zwart. Symbool van een inktzwarte bladzijde in de geschiedenis van ons mooie land. In hun liefde voor het pluche hebben zij die zich de vertegenwoordigers van het volk noemen hun kiezers keer op keer gemanipuleerd en hun keuze voor de republiek is zeker niet die van onze lezers.

Na al die jaren ons land onbaatzuchtig en met enorme inzet te hebben gediend is onze geliefde Koninklijke Familie aan de kant geschoven. De valse woorden van dank waarmee dat gebeurde verdronken in de krokodillentranen van de nieuwe machthebbers.

Die moeten toch even kijken naar het kleine oranje stipje op onze zwarte pagina. Een klein teken van hoop, een vonkje van warme liefde voor de Van Oranje-Nassaus. Een vonkje dat zal worden aangeblazen door het volk dat zich buitenspel gezet voelt. De talloze reacties die wij krijgen van onze lezers geeft aan dat het vonkje zal opgloeien en ontvlammen.

De tijd zal komen dat deze regering in haar eigen zwaard valt en onze voorpagina weer oranje kleurt…’

 

Peter Schoenmaker (69) verkocht koekjes bij Verkade, faalde in de IT-sector, had meer succes als meubelontwerper en belandde uiteindelijk in de reclame. Opende in Haarlem op zijn 49e Spaarne 8, het eerste boutique-hotel ter wereld, en verplaatste dat later naar Zuid-West-Frankrijk. Hij is overtuigd republikein en ziet de toekomst somber in. ‘Ontbijt Royale’ verschijnt in de loop van 2018 bij uitgeverij Van Dorp. Van elk verkocht boek zal 1 euro naar het Republikeins Genootschap gaan. Lezers van De Republikein kunnen voorintekenen op het boek door een e-mail te sturen naar peter@peterschoenmaker.nl.

Tomas Ross: ‘De Oranjes wanen zich onaantastbaar’

‘Nederland ligt op de knieën voor Oranje’, oordeelt Tomas Ross, succesvol auteur die veel spannende boeken over de koninklijke familie heeft geschreven. In het komende derde deel van zijn trilogie over Nederlands-Indië spelen Wilhelmina en Bernhard weer een belangrijke rol.

 Tekst Gijs Korevaar

De trilogie Voor koningin en vaderland. Bernhard, de schavuit van Oranje. Het meisje uit Buenos Aires. Het verdriet van Wilhelmina. Onze vrouw in Tripoli. Tomas Ross schrijft veel en vaak over de Oranjes. De schrijver zelf haalt er de schouders over op. Kan hij er wat aan doen dat de Nederlandse politiek zo saai is? Dat er zelden flamboyante figuren boven het maaiveld van ‘Den Haag’ uitsteken?

‘Mijn fascinatie met prins Bernhard is simpel. Hij was direct of indirect betrokken vanaf zijn intrede in Nederland – dat was omstreeks 1936 – betrokken bij alle bekende affaires en schandalen in ons land’, aldus de schrijver in de sfeervolle vergaderzaal van zijn uitgever De Bezige Bij. Hij draait nog eens een extreem dunne sigaret – ‘de enige die hier mogen roken zijn Remco Campert en ik, wij zijn de enige schrijvers die nog roken’ – en doet het raam open om de lucht te verversen.

Tomas Ross is het schrijverspseudoniem van Hagenaar Willem Hogendoorn, zoon van een verzetsman uit de Tweede Wereldoorlog die daarna lid werd van de meteen in 1945 opgerichte Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD), voorloper van de huidige AIVD. Het is daarom ook niet zo verwonderlijk dat spionnen, intriges en veiligheidsdiensten vaak een rol spelen in zijn verhalen. In zijn boeken neemt hij altijd echte gebeurtenissen als uitgangspunt en daar spint hij een heel verhaal omheen. Het is veelal voor zijn lezers moeilijk vast te stellen waar feiten overgaan in fictie. Zijn werk wordt omschreven als ‘faction’, de samenvoeging van feiten en fictie.

Over Bernhard raakt Tomas Ross niet snel uitgesproken. ‘Wilhelmina heeft zich wezenloos gezocht naar een goede echtgenoot voor Juliana, maar de een na de ander haakte af. Uiteindelijk werd het Bernhard zur Lippe-Biesterfeld, wetende dat hij een enorme playboy was, ook wetende van zijn lidmaatschap van de SS. Nog nooit vertoond: hij kreeg een salaris van 200.000 gulden netto. Natuurlijk netto, want de Oranjes betalen geen belasting. Prins Hendrik, de man van Wilhelmina, kreeg helemaal niks’.

 

Onderkoning van Indië

Voor Bernhard was het een stap omhoog wat betreft status en geld. Ross denkt echter dat de ambities van de prins-gemaal verder gingen. In de oorlogsjaren wilde hij met Wilhelmina naar Indië gaan, maar de koningin voelde daar niets voor. En dan als onderkoning van Indië? Mocht ook niet. ‘Wilhelmina hield niet van Londen en zat op een buitenplaats in de bossen. Daar zat Bernhard helemaal zonder controle, want Juliana was ver weg in Canada. Geheime agenten, het leger en allemaal mooie meiden om zich heen. Na de oorlog hoopte hij naast Juliana koning te worden. Dat ging niet door. De politieke partijen kwamen terug. Daar zijn de oude mannen weer, zou Wilhelmina hebben gezegd. Toen kwam in de jaren vijftig de affaire met gebedsgenezeres Greet Hofmans. Bernhard wilde Juliana onder curatele stellen, dan zou hij regent worden voor zijn dochter Beatrix. Die was toen veertien. Dat ging ook al niet. Dan maar het bedrijfsleven in, moet hij hebben gedacht. Tot de zaak Lockheed’.

Tomas Ross heeft over al deze zaken boeken geschreven. Over het omkoopschandaal rond Lockheed, over de reizen van de prins naar Argentinië en zijn bemoeienis met Zorreguieta en diens dochter Máxima. Het hof bleef ijzig stil. ‘Als het niet waar is, reageer dan’, zegt Tomas Ross. Een keer heeft prins Bernhard aan het eind van zijn leven een open brief in De Volkskrant geschreven waarin hij alle verhalen naar het land van de fabeltjes verwees. Ross: ‘Maar dat boek over Máxima dan? Reageer dan. Maar de koninklijke familie heeft goede adviseurs. Adviseurs waar Bernhard natuurlijk niet naar luisterde. Het is natuurlijk voor hen beter om niet te reageren, maar voor mij is dat wel jammer. Zo’n brief van prins Bernhard. Geweldige reclame voor mijn boeken’.

 

Onaantastbaar

En ondertussen blijft zo’n beetje heel Nederland braaf in de monarchie geloven. ‘Ze wanen zich onaantastbaar. Ik weet zeker dat mijn vader, als die nog had geleefd tijdens de Lockheed-affaire, zou hebben gezegd dat het een communistisch complot tegen Nederland was. Hij zou het niet hebben geloofd. Het Nederlandse volk ligt dagelijks op de knieën voor de Oranjes. Nog zo’n ding: bij bezoeken aan andere landen gaan de deuren sneller open als de koning erbij is. Dan krijgen de bedrijven extra opdrachten. Onzin natuurlijk’.

De mensen denken dat die monarchie echt iets van Nederland is. Maar daar denkt de auteur toch net anders over. ‘We zijn veel langer een republiek geweest dan een koninkrijk. Al de jaren van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden waren we hartstikke rijk en machtig. In de tijd van de koningen van Oranje zijn we gereduceerd tot een klein landje’.

Ross heeft net het manuscript voor het derde deel van zijn trilogie over Nederlands-Indië ingeleverd bij de uitgeverij. ‘Daarom zie ik moe uit’, lacht hij. Ook in die serie speelt het koninklijk huis – Wilhelmina en Bernhard vooral – een belangrijke rol. En daarna? Weer de Oranjes in een nieuwe episode? ‘Mijn volgende project wordt Blonde Dolly. De prostituee in Den Haag die is vermoord. Hoe kan het dat zo’n vrouw zoveel geld had? Waarom is ze vermoord? Nee, daar krijg ik geen Oranje in. Dat is ook maar goed ook. Een keer geen koning of koningin. Daar ben ik wel aan toe’.

 

Seks, Oranje en literatuur

Tekst Daphne Meijer

Waar is de Nederlandse tegenhanger van Hilary Mantels Wolf Hall? Of Nancy Mitfords Madame de Pompadour? Of desnoods Konsaliks Nadja, de dochter van de duivel, over Raspoetin? Deze boeken bestaan er niet over de Oranjes. Kees ’t Hart publiceerde niet zo lang geleden een historische roman over een vorst in ruste in een bosrijke omgeving ergens in Nederland, maar zijn boek gaat over ex-keizer Wilhelm II.

Zijn de Oranjes eigenlijk wel interessant genoeg om romanpersonages te zijn? Wie kan vijf boeken noemen waarin de Oranjes voorkomen als hoofd- of desnoods bijfiguren? Nou? Ja, die ene. Soldaat van Oranje van Erik Hazelhoff Roelfzema. En de werken van Tomas Ross.

Er is veel geschreven over de Oranjes, in de loop der eeuwen, dat wel. Maar fictie? Er is sprake van een paradox. Op een andere plek in de Nederlandse literatuur heerst er namelijk een overvloed aan Oranjes. In het theater en op de televisie. De langstlopende voorstelling in de Nederlandse theatergeschiedenis is toch echt Soldaat van Oranje. Dat is echt heel knap.

De grote bloeitijd van de Oranjes op het toneel en nadien ook op de televisie is begonnen in de jaren negentig , onder verantwoordelijkheid van de eerder dit jaar overleden toneelschrijver Ton Vorstenbosch. Hij begon in de jaren tachtig toneel te schrijven, onder andere voor actrice Nel Kars. Kars trok jarenlang de theaters rond met drie solovoorstellingen over koningin Sophie, koningin Anna Paulowna en prinses Marianne. Het menselijk drama achter de koningen Willem II en Willem III.  Vorstenbosch wist met Wilhelmina, Je Maintendrai in 1998 de stap te maken naar het grote publiek. Want Wilhelmina, daar lusten we als toneel- en televisiekijkers wel pap van. Van Wilhelmina en van Bernhard.

Britse theater- en televisiemakers keren steeds terug naar de Tudortijd. Dit heeft te maken met wat literatuurwetenschappelijke types als ik intertekstualiteit noemen. Iemand schrijft een roman/toneeltekst/scenario over een koning. Dat roept bij andere schrijvers de wens op om een eigen draai aan het verhaal te geven. Aangezien de historische afloop vast ligt, varieert men met vertelperspectief. Het verhaal van Hendrik VIII gezien door de ogen van ‘the other Boleyn girl’, of verteld door hoveling Thomas Cromwell.

Maar het heeft ook met iets anders te maken. Wat hebben Hendrik en Bernhard met elkaar gemeen? Seks. En Elisabeth I en Wilhelmina? Macht en eenzaamheid. It’s lonely at the top; wij die niet aan de top zitten, horen dat in elk geval graag.

Een theatervoorstelling over onze eigen Tudortijd zal er niet komen, bijvoorbeeld over de confrontatie tussen prins Maurits en Johan van Oldebarneveldt. Geen seks, immers. Wel nog altijd actuele ruzies over de autonomie van de Nederlandse steden, en over het dilemma doorvechten of een bestand sluiten. We weten hoe het afgelopen is. Het zwaard waarmee Maurits Van Oldenbarneveldt liet onthoofden, is te zien in het Rijksmuseum en anders kan iedereen het nalezen in ’t Stokske van Oldenbarneveldt van Joost van den Vondel.

‘Maak het kort’, waren Van Oldenbarneveldts laatste woorden. Die klinken door in menige onthoofdingsscène in Game of Thrones. Zodat Van Oldenbarneveldt en Maurits misschien toch op televisie zijn, maar dan anders.

 

 

Een enigszins absurde avond

Oswald Spengler betuigde zich in zijn boeken een enthousiaste voorstander van geweld, racisme en dictatuur. De feestelijke lancering van de Nederlandse vertaling van zijn hoofdwerk De Ondergang van het Avondland was dan ook opmerkelijk.

Tekst Merijn Oudenampsen

Het was een groots intellectueel evenement zoals we daar in Nederland er maar weinig van hebben. Afgelopen oktober presenteerde uitgeverij Boom in een afgeladen zaal van poptempel Paradiso de Nederlandse vertaling van Oswald Spenglers De Ondergang van het Avondland. Het controversiële en volumineuze boek van Spengler verscheen oorspronkelijk in het Duits, in twee delen in 1918 en 1922, en was nog niet eerder naar het Nederlands vertaald. En de controverse, zoals we weldra zullen zien, draait om de vraag wat nu precies de relatie is tussen de ideeën van Spengler en die van de nazi’s.

Het zou een enigszins absurde avond worden in Paradiso. Als eerste was de uitgever aan het woord, die met klem benadrukte dat het boek op velerlei manieren gelezen kon worden, en dat al deze perspectieven zo hun merites hadden. Vervolgens was de beurt aan de vertaler, Mark Wildschut, die in een soort pre-emptive strike besloot om op voorhand eventuele discussie over het boek de pas af te snijden.  Hij sloeg zijn ogen ten hemel en liet weten dat het toch absurd was dat Spengler door velen als een racist wordt gezien en zelfs een halve nazi. Hij zag het als een onbegrijpelijk onrecht dat Spengler was aangedaan. De onvermijdelijke politieke controverse over De Ondergang van het Avondland zou geen recht doen aan de intellectuele en literaire rijkdom van de tekst, die het volgens Wildschut verdient om op een open wijze gelezen te worden. Velen in het publiek knikten vol sympathie.

‘Interculturele dialoog’

Wildschut werd afgelost door de filosoof Ad Verbrugge, een drijvende kracht achter de publicatie van de vertaling. Verbrugge prees De Ondergang van het Avondland als het ‘beslissende boek voor de 21ste eeuw’. De enthousiaste visie van Verbrugge klinkt ook door in de promotieteksten van de uitgever en de flaptekst van het boek, waar het als ‘relevanter dan ooit’ wordt beschreven: ‘De ondergang van het Avondland biedt een manier van denken die vandaag de dag weer net zo actueel is als toen het boek voor het eerst verscheen’. Tevens zijn er van Verbrugge speciale videocolleges te vinden op de website van Boom, om de lezers op weg te helpen. Net als Wildschut ontkent Verbrugge de extreemrechtse associaties waar het werk van Spengler traditiegetrouw mee is omgeven. Hij liet zelfs weten dat Spenglers werk een belangrijke inspiratie kan bieden voor de ‘interculturele dialoog’.

Weliswaar waren er die avond in Paradiso ook kritische stemmen te horen. Maar toch, het perspectief dat overheerst in de vele besprekingen van het boek in de media is opmerkelijk mild en in sommige gevallen zelfs opvallend enthousiast.

‘Aanstellerig’

In een recent tweegesprek in Vrij Nederland lieten de schrijver Tommy Wieringa en de conservatieve politicus Thierry Baudet weten sterk geïnspireerd te zijn door Spengler. Het is verrassend dat de associatie met een denker als Spengler blijkbaar als aanbevelenswaardig geldt. In een bespreking van het boek in De Groene Amsterdammer stelde historicus Chris van der Heijden dat het ‘aanstellerig’ is om in Spengler een ‘voorafspiegeling van het hitlerisme’ te zien. En dat het een simplisme is om te stellen dat de man een voorloper van het fascisme zou zijn geweest. Het is allemaal onderdeel van de zeer merkwaardige receptie die Spenglers werk ten deel valt in Nederland.

Voor wie het werk van Spengler enigszins kent is de associatie met Hitler zeker niet aanstellerig. Spengler was een felle en activistische antidemocraat die opriep tot een ‘caesariaanse’ dictatuur, waarin het individu geheel opgaat in ‘de totaliteit’ en daarbij ‘bevelen ontvangt en gehoorzaamt’. Daarnaast entameerde Spengler een rassenstrijd op wereldschaal. Het Duitse ras zou de ‘witte volkeren’ moeten leiden in de strijd tegen wat Spengler presenteerde als het grootste gevaar: de opkomst van de ‘gekleurde rassen’. Je vraagt je af wat Ad Verbrugge en Boom precies voor ogen hebben met de stelling dat Spenglers werk net zo actueel is als toen het verscheen.

De relevante vraag is niet zozeer of Spengler beschreven kan worden als voorloper of voorafschaduwing van het nationaalsocialisme. Hij leefde en schreef tenslotte nog ten tijde van de opkomst van de nazi’s. Zijn relatie tot het nazisme is veel directer. De betere vraag is of Spengler toentertijd een actieve bondgenoot was van de nazi’s. Spengler ontmoette Hitler persoonlijk en wisselde met hem van gedachten. Hij stemde op Hitler in de presidentsverkiezingen van 1932. En hij verwelkomde de machtsgreep van de nazi’s in 1933 in zijn boek Jahre der Entscheidung (1933): ‘De nationale revolutie van 1933 was iets geweldigs en zal het in de ogen van de toekomst blijven, vanwege de elementaire, bovenpersoonlijke kracht en de spirituele discipline waarmee deze voltrokken werd. […] De Duitse dromers verhieven zich met een imponerende rust, om een pad naar de toekomst te openen’.

Het voert te ver om Spenglers gedachtegoed gelijk te stellen met het nazisme, daarvoor waren er te veel onderlinge meningsverschillen. Alhoewel Spengler zich in zijn boeken een enthousiaste voorstander betuigde van geweld, racisme en dictatuur, vond hij de nazi’s te volks, te anti-elitair en hun rassenleer te weinig verfijnd. Het gangbare perspectief onder historici is dat Spengler een belangrijke inspiratiebron vormde voor het nationaalsocialisme.

‘Germaans ideaal’

Zo vinden we in De ondergang van het Avondland begrippen die een vooraanstaande rol zouden gaan spelen in de ideologie van de nazi’s. De term ‘het Derde Rijk’ komt in het boek voor, beschreven door Spengler als ‘het Germaanse ideaal’. En er is de rechtse toe-eigening van het begrip socialisme als een conservatieve, hiërarchische en imperialistische orde, een visie die centraal zou komen te staan in het nationaalsocialisme. De Ondergang van het Avondland staat vol met passages die getuigen van een wereldbeeld dat zonder overdrijven sociaal-darwinistisch genoemd kan worden. Spengler behoort als denker ontegenzeggelijk tot het politieke spectrum dat politicologen ‘extreem-rechts’ noemen. Het etiket ‘extreem’ duidt hier op een principiële afwijzing van de democratie en de vergoelijking of verheerlijking van geweld.

Spenglers werk moet in de context gezien worden van de bredere conservatieve beweging waar hij deel van uitmaakte, de Konservative Revolution. Onder deze stroming van radicale conservatieven vinden we intellectuelen als Arthur Moeller van den Bruck, Edgar Jung, Ernst Jünger, Carl Schmitt en Hermann Rauschning. Deze aristocratische en/of monarchistische stroming, had zich gecommitteerd aan een broze alliantie met de nazi’s in de Weimar periode, beschreven door historici als een ‘fataal verstandshuwelijk’. Zoals de radicale conservatief Hermann Rauschning zelf stelde in zijn beroemde boek Die Revolution des Nihilismus (1937), geloofden de leden van de Konservative Revolution dat zij de nazibeweging voor hun eigen doeleinden konden gebruiken. Zij zagen de nazi’s als de Girondijnen en zichzelf als de Jacobijnen van de rechtse revolutie die in Duitsland gaande was. Het ‘duivelspact’,  zoals Rauschning het noemde, hield stand tot de machtsgreep van 1933, toen de nazi’s hun voormalige bondgenoten niet meer nodig bleken te hebben.

Het nazisme was voor een belangrijk deel een vulgarisatie van het werk van de intellectuelen van de Konservative Revolution. De notie van het Derde Rijk, ook gepopulariseerd door Spengler, werd uitgewerkt in Das Dritte Reich (1923) van Arthur Moeller van den Bruck. Hij gebruikte de term om een conservatief ‘socialistisch’ ideaal te propageren, dat alle klassen zou kunnen verenigen onder een autoritair militaristisch regime. Op basis van zijn aantekeningen voor het tweede deel van De Ondergang van het Avondland schreef Spengler het zeer expliciete politieke pamflet Preussentum and Sozialismus. Hierin roept hij op tot een wereldwijde rassenoorlog: ‘De enige echte Internationale is enkel mogelijk door de overwinning van het idee van een enkel ras over alle anderen, en niet door het vermengen van alle meningen in een kleurloze massa’. Samen met het werk van Moeller van den Bruck vormde het een van de bouwstenen van de doctrine van het nationaalsocialisme. Zoals Von Klemperer stelt in zijn klassieke ideeëngeschiedenis van de Konservative Revolution, werd de nazibeweging ideologisch gevoed door deze conservatieve intelligentsia. Na de machtsgreep van de nazi’s werden de radicale conservatieven kritischer op het nationaalsocialisme. Terwijl de nazi’s op hun beurt overgingen tot het vervolgen van de Konservative Revolution. Sommige leden van de beweging, zoals Rauschning, vluchten het land uit en ontwikkelden zich tot prominente critici van het nazisme. Anderen, zoals Jung, werden door de nazi’s vermoord. Weer anderen, zoals Spengler, verkozen een Innere Emigration. Sommigen, tot slot, gingen op in de NSDAP.

Onderbelicht

De prominente rol van Spengler en van de Konservative Revolution is lang onderbelicht gebleven in de dominante beeldvorming over het nationaalsocialisme. Dat heeft ten dele te maken met het feit dat de geschiedenis in sommige gevallen is geschreven door (radicale) conservatieven. Rauschning beschreef het nazisme in zijn invloedrijke boek uit 1937 als een beweging zonder serieuze ideeën; dynamiek en daadkracht waren doelen op zich geworden. Het nationaalsocialistische gedachtegoed was slechts een maskerade. De elite van de NSDAP geloofde niet werkelijk in concepten zoals Ras, Volk en Lebensraum. Het nazisme was een doctrineloze revolutie volgens Rauschning, bepaald door het ressentiment van de lagere klassen. Hitler leefde volgens hem ‘in een wereld vol ressentiment en wraakzucht’.

Rauschning had een belangrijke reden voor het naar voren schuiven van deze interpretatie: zo hield hij de sleutelrol van het gedachtegoed van de Konservative Revolution buiten zicht. Dit beeld van het doctrineloze fascisme vond breed opgang. We vinden we vandaag de dag nog immer terug in toonaangevende studies, zoals Robert Paxtons The Anatomy of Fascism. Gelukkig wordt deze lezing van de geschiedenis inmiddels door steeds meer historici betwist, zoals Robin te Slaa laat zien in zijn recente boek Wat is Fascisme?, dat dit jaar ook bij Boom is uitgegeven.

Menno ter Braak

Het werk van Rauschning, die zelf dus enige tijd een prominente nazi was, werd in Nederland vertaald en uitgedragen door Menno ter Braak. Het heeft onze visie op het nationaalsocialisme significant beïnvloed. Net als Rauschning stelde Ter Braak dat het fascisme geen beweging van ideeën was, het zou enkel bestaan uit de manipulatie van volksressentiment.

We zijn niet gewend om extreemrechts met een diepgaand gedachtegoed te associëren. Misschien is dat een deel van de verklaring voor de curieuze en soms weinig kritische omgang met het gedachtegoed van Spengler die we vandaag de dag in Nederland zien.

 

Merijn Oudenampsen is politicoloog en socioloog. Zijn proefschrift The conservative embrace of progressive values: On the intellectual origins of the swing to the right in Dutch politics is een ideologiestudie van de Fortuyn-revolte. Hij is momenteel als postdoc verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij onderzoek doet naar de politieke geschiedenis van het neoliberalisme in Nederland.

Angst voor referendum is angst voor democratie

In ruil voor een plekje op het regeringspluche nam D66 afscheid van het referendum. Na de deceptie van het Oekraïne-referendum is aan het progressieve spectrum een grote allergie ontstaan jegens het instrument van de volksraadpleging. Ten onrechte, meent Arjen Nijeboer van de NGO Meer Democratie. Nederland heeft niet een halfslachtig maar een compleet referendum nodig. 

Tekst Arjen Nijeboer

Het referendum houdt de gemoederen deze dagen flink bezig. Argumenten voor en tegen vliegen ons in de media om de oren. Wat daarbij meestal mist, is een fundamentele verantwoording van het referendum. Die luidt wat mij betreft ongeveer zo.

Democratie betekent letterlijk ‘volksheerschappij’. In een democratie wordt geen autoriteit erkend boven de verzamelde burgers; het volk is soeverein. Dat betekent noodzakelijk dat burgers onderling in politiek opzicht gelijk zijn. Wetten hebben autoriteit, niet omdat ze worden goedgekeurd door een vorst of één of andere elite, maar omdat degenen die de wetten moeten gehoorzamen – de burgers – deze wetten op één of andere manier hebben kunnen goedkeuren. Met andere woorden, wetten zijn legitiem omdat het vrije afspraken zijn tussen onderling gelijke burgers, de leden van de rechtsgemeenschap.

Het referendum als oervorm is het meest primaire mensenrecht. Stel, een groep mensen spoelt aan op een onbewoond eiland en besluit daar een nieuwe staat te stichten. De een zegt: laten we vertegenwoordigers kiezen die een grondwet opstellen. Een ander zegt: nee, laten we ze loten. Nummer drie is anarchist en wil helemaal geen staat. De vierde wil dat de professoren in het gezelschap alle besluiten nemen. De anderen zeggen eigenlijk niet zoveel. Hoe kunnen deze mensen komen tot een algemeen aanvaard besluitvormingssysteem? Dit kan alleen door alle voorstellen op een rij te zetten en er een referendum over te houden. Elke andere oplossing zou als een machtsgreep van een minderheid over een meerderheid worden ervaren. Pas uit zo’n referendum kan alle legitieme wetsvorming voortkomen, de hele rechtsstaat incluis.

Verdwenen zuilen

Als de burgers tevreden zijn met een zuiver vertegenwoordigend stelsel en geen behoefte hebben aan direct-democratische besluitvorming, dan is een systeem zonder referenda legitiem. Dat was in Nederland tot pakweg de jaren ’60 het geval. Maar sindsdien is onze samenleving ingrijpend veranderd. De zuilen zijn verdwenen en burgers hebben geen automatische binding meer met één partij. Ze zijn mondig en hoger opgeleid. Ze hebben meningen die dwars door alle partijen heenlopen. En sinds de jaren ’70 geven peilingen aan dat een ruime meerderheid bij gelegenheid direct-democratisch wil beslissen. Het referendum is volgens peilingen veruit het populairste instrument voor democratische vernieuwing , populairder dan bijvoorbeeld de gekozen burgemeester en premier of het districtenstelsel.

Een referendum is in feite een moderne vorm van volksvergadering waarbij de deelnemers niet langer fysiek bij elkaar komen. De voorafgaande discussies vinden niet centraal plaats, maar decentraal – via de media, op internet, in je vriendenkring, in het verenigingsleven.  Daarbij is het logisch om burgers in principe dezelfde bevoegdheden en mogelijkheden te geven als parlementariërs. Want de rechten van de volksvertegenwoordiging zijn afgeleid van die van de burgers, en worden via de verkiezingen tijdelijk aan de parlementariërs  ‘geleend’. Het parlement kan nooit meer besluitvormingsrechten hebben dan de bevolking.

Dat betekent dat referenda dus bindend moeten zijn en dat er geen uitgezonderde onderwerpen zijn.  Burgers moeten niet alleen parlementaire wetten kunnen blokkeren, maar ook zelf voorstellen op de agenda kunnen zetten via het volksinitiatief. Ook moeten er, net als bij verkiezingen, geen minimale opkomstdrempels gelden. Opkomstdrempels miskennen het mandateringsbeginsel, want zowel bij verkiezingen als bij referenda geven de niet-stemmers de facto een mandaat aan de wel-stemmers om het besluit te nemen c.q. de volksvertegenwoordiging aan te wijzen. Anders zouden de niet-stemmers door hun niet-deelname elke democratische besluitvorming onmogelijk kunnen maken. Denk aan de boycotacties die in vele landen worden georganiseerd in referendumsystemen met opkomstdrempels.

Weerstand

Na het Oekraïne-referendum van april 2016 is de weerstand tegen directe democratie onder met name de progressieve, spraakmakende elites toegenomen. Er zijn talrijke opiniestukken en commentaren verschenen met allerlei argumenten tegen het referendum. Allereerst de tegenwerping dat een onderwerp als het Oekraïne-verdrag te complex is voor de meeste mensen. Maar over welk onderwerp ook een referendum wordt gehouden, tegenstanders roepen altijd dat het onderwerp te complex is en dat burgers de ter stemming gebrachte voorstellen meestal niet gelezen hebben. Ze laten weg dat politici dat meestal ook niet doen. Een boegbeeld in de ja-campagne voor het Oekraïne-verdrag, Alexander Pechtold,  verklaarde voorstander te zijn zonder het Oekraïne-verdrag te hebben gelezen.

Politici gebruiken net als burgers ‘information shortcuts’: ze varen op het oordeel van (fractie)specialisten en halen hun informatie uit de media, uit stemadviezen van experts en maatschappelijke organisaties, en andere secundaire bronnen. Politici beoordelen wetten en verdragen op hoofdzaken. Precies hetzelfde geldt voor de meeste burgers.  Een politieke keuze is geen wiskunde, maar een keuze die wortelt in ideeën en gevoelens over wat gewenst, rechtvaardig en realistisch is. Op dat vlak zijn politici net gewone mensen.

Bovendien zouden de meeste vragen niet met  ‘ja’ of ‘nee’ te beantwoorden zijn. Maar politici stemmen uiteindelijk ook  voor of tegen een wet of besluit. Het enige verschil is dat zij soms – lang niet altijd – voor de stemming nog amendementen kunnen indienen. En dit geldt alleen voor de Tweede Kamer, want de Eerste Kamer die de eindbeslissing omtrent wetten en verdragen neemt, heeft – officieel althans – geen recht van amendement. Bij verdragen is het alleen nog tekenen bij het kruisje.

‘Linking’

Dan de tegenwerping dat bij referenda meestal ‘linking’ optreedt, vermenging van de voorliggende politieke vraag met andere afwegingen. Referenda zouden op die manier niet over het eigenlijke onderwerp gaan. In werkelijkheid vindt die vermenging juist plaats binnen het zuiver vertegenwoordigende systeem. Bij verkiezingen buitelen alle mogelijke standpunten over alle mogelijke onderwerpen chaotisch door elkaar heen, verkiezingsdebatten springen van de hak op de tak, en vier jaar lang deelname aan de ‘publieke discussie’ moet voor burgers leiden tot één ‘keuze’, een soort dierlijke kreet à la ‘Voor de rooien!’ of ‘Tegen de roomsen!’ Bij een referendum is daarentegen in principe een veel zakelijker publiek debat mogelijk dan bij verkiezingen, juist omdat één onderwerp centraal staat. In het referendumland bij uitstek, Zwitserland, is linking bij referenda een onbekend verschijnsel, juist omdat burgers steeds opnieuw bindende referenda kunnen aanvragen over alle mogelijke onderwerpen, en via het volksinitiatief  ook steeds zelf eigen voorstellen aan een referendum kunnen onderwerpen. Wie zich dus zorgen maakt over linking, zou de burgers meer directe democratie moeten bieden in plaats van minder.

Kleine minderheid

Critici stellen verder dat bij een referendum vaak een kleine minderheid beslist, omdat 51 procent van 30 procent van de kiezers (namelijk de opkomstdrempel die momenteel geldt) al de doorslag kan geven. Pardon? In een zuiver vertegenwoordigend bestel kan één enkele persoon de doorslag geven, omdat slechts 225 mensen (de leden van de Tweede en Eerste Kamer, samen 0,00002 procent van de kiesgerechtigden) beslissen. In feite is het nog extremer, omdat in werkelijkheid slechts een handjevol partijleiders en hun getrouwen beslissen: volgens onderzoek van weblog Sargasso ligt de fractiediscipline in de Tweede Kamer bij stemmingen op welgeteld 99,998 procent. In Noord-Korea halen ze dat niet.  Daarbij maken dezelfde critici nooit opmerkingen over verkiezingen met lage opkomsten. Als de opkomstdrempel van 30 procent in de huidige referendumwet ook voor verkiezingen zou gelden, dan hadden de Europarlementsverkiezingen van 1999 in Nederland wegens de opkomst van 29,9 procent ongeldig moeten worden verklaard. Hierbij installeerde een kleine minderheid van de kiezers een wederom kleinere parlementsmeerderheid dat vervolgens 5 jaar carte blanche krijgt om alle mogelijk beslissingen te nemen, ook op onderwerpen die tijdens de verkiezingen helemaal niet speelden.

We hebben nu twee nationale referenda (nou ja, het eerste was eigenlijk een plebisciet: een referendum van bovenaf) gehad over Europese verdragen. Het argument dat zo’n referendum ervoor zorgt dat Nederland in z’n eentje een verdrag voor heel Europa kan blokkeren, is al even onzinnig. In werkelijkheid is dit namelijk geen gevolg van het referendum, maar van de verdragsstructuur van de Europese Unie, die aan elke lidstaat een vetorecht geeft. Het is evengoed mogelijk dat het parlement van Malta het Oekraïne-verdrag blokkeert terwijl de Maltese bevolking voor het verdrag is, maar zich niet kan uitspreken omdat een referendum niet mogelijk is.

Argumenten tegen referenda zijn meestal argumenten tegen democratie als zodanig. Niet voor niets zijn dezelfde stromingen die destijds tegen de introductie van het algemeen kiesrecht waren – de liberalen en christen-democraten – nu ook tegen referenda. Het zijn nu vooral progressievelingen die zich in de media zuur en sceptisch uitspreken over referenda. Dat heeft mijns inziens vooral te maken dat het huidige politieke klimaat rechtser is dan 20 jaar geleden. Maar dat zou niet moeten. Ze zijn toch ook niet tegen verkiezingen, alleen omdat er partijen winnen die hen niet aanstaan?

Bananenrepubliek

De Nederlandse regering wil het halve referendum wat we hebben, afschaffen. Daarmee draait ze de klok in democratisch opzicht decennia terug. De huidige referendumwet gaat terug op het advies van de Commissie-Biesheuvel, die in 1985 positief adviseerde over de invoering van het correctieve referendum (en overigens ook het volksinitiatief). En er is sprake van recidive: eerder (van begin 2002 tot eind 2004) hadden we ook een referendumwet die een niet-bindend correctief referendum mogelijk maakte, maar een Kamermeerderheid ging akkoord met het afvoeren daarvan (o.a. omdat notabene de LPF daarmee akkoord ging). Nederland is daarmee, voor zover mij bekend, naast de voormalige DDR het enige land dat het referendum afschafte na het eenmaal te hebben ingevoerd. We hebben dus al twee keer een referendumwet gehad en twee keer werd c.q. wordt deze door een latere parlementsmeerderheid weer afgevoerd. Nederland gaat daarmee steeds meer op een bananenrepubliek lijken, waar gewone Nederlanders heen en weer worden gepushed door elites die niet weten wat ze willen.

Historische terugvallen naar eenmaal overwonnen toestanden zijn Nederland niet vreemd. We waren ooit één van de eerste republieken ter wereld, en zijn later toch weer teruggevallen – nota bene via interventie van buitenlandse mogendheden – naar een monarchie. En sprekend over het republikanisme valt nog iets op. Er zijn wereldwijd twee staten waar echte directe democratie (hoewel altijd vatbaar voor verbetering) bestaat: Zwitserland en de helft van alle Amerikaanse deelstaten. In Zwitserland hebben ze al vroeg met de adel afgerekend en de VS hebben nooit adel gekend. De VS en Zwitserland zijn ook zo’n beetje de meest republikeinse staten ter wereld. Dat is mijns inziens niet toevallig. In monarchieën leren mensen om met de handen gevouwen omhoog te kijken en zich als lakeien te gedragen zodra rijken en machtigen zich in hun nabijheid bevinden. Daarom zijn republikanisme en directe democratie twee handen op één buik.

Arjen Nijeboer is campagnemanager bij Meer Democratie, de beweging voor fundamentele verdieping van de democratie. Hij is ook bestuurslid bij Democracy International, de internationale coalitie van organisaties voor democratische verdieping. Met Jos Verhulst schreef hij Directe democratie: feiten, argumenten en ervaringen omtrent het referendum, dat in 10 talen verscheen. Meer Democratie voert de komende tijd campagne om de nationale referendumwet te redden. Zie www.meerdemocratie.nl

Verloren in de sneeuw (gevolgd door kort verhaal ‘De Daad’)

In 1994 publiceerde dichter-auteur-zanger Serge van Duijnhoven een kort fictief verhaal over een Nederlandse kroonprins die tijdens de wintersport in een dodelijke lawine wordt gelokt. Zeventien  jaar later kreeg zijn verhaal met terugwerkende kracht een profetische lading. De dichter kijkt terug in verwondering. Zijn verhaal is bijgaand te lezen.

 

Tekst Serge van Duijnhoven

 

‘Natte dode hond’, zo heet het geval in schrijverstermen. Le chien encadavré. De werkelijkheid die de fictie inhaalt, waarna je als literator geen poot meer naar je verhaal kunt uitsteken. Omdat hetgeen je geschreven hebt plotsklaps bij de realiteit verschrompelt en verbleekt. En gaat stinken. Precies, als natte dode hond. Omdat de Tijd er zijn even putrifiërende als toxische werking op heeft losgelaten.

Iedere schrijver maakt in zijn leven zoiets wel eens mee. Sommigen vaker dan anderen. Dichters, bijvoorbeeld, werd een goede eeuw geleden de plicht toegeschreven om ‘ziener’ te zijn. ‘Le poète doit être un voyant’, verordonneerde genie Arthur Rimbaud in 1871. Charles Baudelaire zwijmelde in zijn programmatische gedicht Correspondances over de synchroniciteit van gebeurtenissen die elkaar als in een estafette het stokje leken door te geven of soms zelfs overlapten.

Toen ik op een vrijdagmiddag in februari 2012 vanuit Nederland naar Brussel reed, en de autoradio aan had staan, realiseerde ik me vrijwel meteen met een typisch geval van ‘natte dode hond’ opgezadeld te zitten.  Toen de nieuwslezer van Business Nieuws Radio zijn uitzending Zakendoen met… onderbrak voor een op dat moment nog ongeconfirmeerd bericht dat een van de prinsen van Oranje in Lech onder een lawine was geraakt, moest ik even langs de berm van de weg mijn Transporter tot stilstand brengen om het nieuws tot me door te laten dringen.

Wat was het geval?

De Daad

In 1994 schreef ik voor de door Rob van Erkelens samengestelde verhalenbundel ‘De daad’, waarin een jongere generatie scribenten hun kunnen mocht etaleren, een gelijknamig verhaal over een jongen die in de contreien van Lech zijn prinselijke kompaan van het Huis van Oranje moedwillig een lawine in leidt. Ik had het personage van de dader losjes gebaseerd op Florian Moosbruggen, een skifanaat die ik net als de prins uit het verhaal had leren kennen tijdens een diepsneeuwkamp in Uttendorf waar ik in 1986 als vijftienjarige aan deel had genomen.Toen ik in die berm even later vernam dat Florian Moosbruggen  tijdens het ongeluk daadwerkelijk de skipartner was geweest van prins Friso, om wie het hier blijkbaar ging, schalde er een harde vloek over de parkeerplaats bij Minderhout.

In een klap kreeg mijn verhaal van weleer, dat bedoeld was als een onschuldig literair spielereitje van een inmiddels Republikein geworden dichter-in-spe, een giftige lading van jewelste. Je reinste voodoo, puur toeval, correspondance, zesde zintuig, hoe je het ook wenste te noemen: mijn verhaal uit 1994 was door de ‘Schneebrettlawine’ waarin prins Friso zich klem skiede in een klap verworden tot een even pathetisch als typisch geval van ‘natte dode hond’.

 

Sociale afvalstortkoker

Terug in Brussel, haalde ik het verhaal tevoorschijn, pakte het bij de stinkende lurven, en dumpte het onwelriekende kadaver in de sociale afvalstortkoker op het internet die ook wel bekend staat als Facebook. Aldaar werd het lijk van een verhaal onmiddellijk verder gedissecteerd in de nietsontziende internationale nieuwslawine die zich over het drama op Litzen-Zuger Tobel in Vorarlberg had gestort, zoals een minuscule vlieg kon worden opgeslorpt door de uitgerolde tong van een leguaan. Het verhaal ging – stinkend of niet – alsnog een tweede leven leiden. Het werd overgenomen door literaire websites, een enkele krant wijdde er een kort stukje aan. En NRC-Handelsblad-verslaggever Gert van Langendonck schreef vanuit Cairo meesmuilend dat het voorspellende sjamanisme van Van Duijnhoven wellicht iets was voor de voorpagina van zijn krant: ‘Onze verslaggever was erbij – in de lawine. Zeventien jaar voor die zich voordeed’. Natuurlijk verwees Van Langendonck hier op villeine wijze naar hoofdredacteur Peter Vandermeersch en verslaggever Jannetje Koelewijn, die Neerlands enige kwaliteitskrant qualitate qua hadden verlaagd tot het niveau van de riooljournalistiek. Door met roddels uit de gangen van het hospitaal in Innsbruck – geheel in de stijl van De Telegraaf – het nieuws te openen. En daarbij in een klap ook iedere journalistieke en medische deontologie aan de eigen elitaire laars te lappen.

 

Roem en dood

Bert Wagendorp, chroniqueur van alles wat ten voeten uit als Hollands kan worden omschreven, probeerde in zijn column in de Volkskrant een verklaring te zoeken voor de overweldigende media-aandacht die het lawineongeluk van prins Friso boven de rivieren ten deel valt. ‘Roem die de dood ontmoet – of althans in het gezicht kijkt – brengt ons onmiddellijk in de hoogste staat van paraatheid. En als de dood zich dan ook nog eens in een ongebruikelijk jasje hult en een onkwetsbare als slachtoffer heeft gekozen, heb je de aandacht van de wereld.’

Van een private tragedie van een pechvogel uit het Huis van Oranje, kreeg het ongeluk allengs – en juist door de medialawine die op de echte lawine volgde – mythische proporties. Er was het hele weekend lang geen enkel ander nieuwsitem dat tot de burelen en kanalen wist door te dringen. De natie vergaapte zich aan de beelden van een in shock verkerende koninklijke familie op wintersport, die in de trant van de Kennedy’s opnieuw door het noodlot werd getroffen. Premier Rutte verklaarde dat het ganse Nederland volk ten diepste meeleefde met Hare Majesteit koningin Beatrix en haar familie. Waar de grens ligt tussen medeleven, sensatiezucht en leedvermaak werd onder een dik pak sneeuw aan het zicht onttrokken.

Intussen bleef ik verbijsterd zitten met mijn natte dode hond van een verhaal uit 1994. In tegenstelling tot alle media-exposure betreffende Johan Friso, wens ik mijn harige kadaverdiertje hierbij dan toch alsnog in eer en luwte te begraven.

 

 

De Daad – het verhaal

van een lawineterrorist

Vanuit mijn kamer heb ik zicht op het chalet waar WA ver­blijft. Als ik schuin naar boven kijk zie ik tien ramen met houten luiken die iedere ochtend worden open­ge­klapt. De ramen zijn als ogen. Soms knip­peren ze. Soms, als ik me lang concen­treer, is het of ze terug staren, met achterdochti­ge blikken. Blikken van verwijt.

Dat verwijt is onnodig. Ik ken WA lang genoeg. Ik koester geen enkele persoonlijke wrok tegen hem. Ik vind hem sympa­thiek, eenvoudig, geen gluiperd of arrogante hansworst (zoals Char­les). Misschien is het zo dat ik hem bewonder. Was het niet de terrorist Carlos die zei bewonde­ring te hebben voor de personen op wie hij het gemunt had? Hij kan het zeg­gen. Carlos is de eerste die weet hoe weinig het persoon van degene op wie je je pijlen richt er toe doet. Niets, minder dan niets. Doden op grond van persoonlijke gevoelens is primitief, doden op grond van de verwezenlijking van een rationeel te verdedigen idee ruimt de weg voor vooruitgang en, ja, een hogere bescha­ving.

Ik ontmoette WA tien jaar geleden voor het eerst, in een plaatsje hier vlakbij, in Uttendorf. Mausi en B. (de prinsjes) hadden mij geïnviteerd voor een vakantie die zij met vrienden in de diepe sneeuw wilden doorbrengen. WA verbleef twee dagen met ons in de Rudolfshütte, een grote herberg-achtige hut op 2300 meter hoogte. Het was in de tijd dat WA nogal wat ontzag had voor Mausi en B., zelfs enigszins jaloers op hen was. Mausi en B. waren razend popu­lair. Zij speelden muziek, rook­ten, dronken, hadden tal van vrienden en werden veel vrijer gelaten dan hun oudste neef. WA had veel minder vrienden, was weinig zeker van zichzelf en erg zenuwachtig, en werd voortdu­rend in de smiezen gehouden door de pers en door zijn recher­cheurs die zich in op­dracht van zijn hoogverheven moeder gedroegen als een soort van geheime dienst.

WA deed tijdens onze tochten door de diepe sneeuw zijn best vooraan te blijven, maar raakte regelmatig achterop. Om rede­nen die meer met toeval dan met karakter te maken hebben, besloot ik me over de kroonprins te ontfermen. Ik, die vaker in het gebied was geweest, kende een route die het pad dat de anderen volgden aanzienlijk afsneed. Door voor te wenden dat het snelle pad van eenzelfde moeilijkheidsgraad was, wist ik WA te behoeden voor angst of spijt. Hij volgde me op de weg die ik al skiënd voor hem baande, en zo slaagden wij erin eerder te arriveren dan de groep, waarop WA triomfan­telijk tegen zijn neefjes kon zeggen dat hij een andere weg genomen had ‘omdat het hem allemaal wat te langzaam ging’. Zo achter­dochtig als Mausi en B. mij aankeken, zo vol verbazing staar­den ze naar de blonde jongen die het altijd tegen hen had afgelegd.

Het moet deze blik geweest zijn die voor WA van gouden betekenis was, want in tegenstelling tot de twee prinsjes (die zich vernederd voelden, en door mij verraden) heeft WA mij nadien, in de jaren dat het hem lukte om naar Lech af te reizen, verschillende malen uitgenodigd om tochten met hem te maken in het gebied van de Vorarlberg. Voor de eerste twee uitnodigin­gen heb ik bedankt. Het leek me geen goed idee om tot de vaste patronage te gaan behoren van de koninklijke familie.

Ik heb altijd duidelijk laten merken dat ik lak had aan de monarchie; in mijn ogen een verwerpelijke en archaïsche staatsvorm. WA en de prinsjes hebben ook altijd geweten van mijn bezwaren. Mijn gedachten heb ik nooit verzwegen, hoe onscherp geformuleerd ze in het begin ook waren. Cu­rieus genoeg was het juist die kritische houding die zowel de prins­jes als WA in mij wisten te waarde­ren. Te veel worden zij blijkbaar om­ringd door mensen die zich aan hen verga­pen, die hun hielen likken of zich aan hen vast­klam­pen in de hoop daar beter van te worden. Voor jonge mensen van aan­zien is er vaak niets heer­lijkers dan zich te bewegen in ruimtes waar dat aanzien voor even niet bestaat. Men moet herinnerd kunnen worden aan de fictie van zijn posi­tie, om op andere momen­ten te kunnen geloven in de bijzondere bete­kenis ervan.

Toch ben ik enkele jaren geleden, toen ik inmiddels (net als WA trouwens) geschiedenis studeerde, op de invi­tatie ingegaan. Niet dat ik van princi­pes was veranderd. Integen­deel. Tijdens de laatste jaren van mijn middelba­re schoolperi­ode en op de universiteit was mijn overtuiging aangescherpt tot een sluitende vorm van radicalisme. Ik deba­teerde openlijk over de wense­lijkheid en de toekomst van de monarchie en publiceerde in het kader van mijn studie een, wat ik noemde, ‘röntgenopname’ van de princi­pes van die staats­vorm, in de vorm van een histo­ri­sche allego­rie. De term röntgenopname is toepasselijk. Het betrof namelijk een kleine biografie over Haile Selas­sie, de in 1974 omvergeworpen Ethio­pische vorst wiens armetie­rige botjes pas jaren na zijn overlijden onder het toilet van een kamer in zijn voormalige paleis werden terug­gevon­den.

Het idee een week met WA in de bergen door te brengen, werd door mijn radicalisme niet abjecter. Het won juist aan aantrek­ke­lijkheid. Het zou me nog van pas kunnen komen. Ik besloot de proef op de som te nemen en in mijn agenda reser­veerde ik de data die WA mij had doorge­geven.

WA stond er op dat ik net als de anderen zou verblij­ven in het chalet van de familie Moos­brug­ger, dat de konink­lijke familie ieder jaar huurt voor de lieve som van drie­duizend gulden per dag. Pas later hoorde ik dat de BVD grote bezwaren had geuit tegen mijn aanwezigheid, waarbij het zelfs tot een vertrou­wenscrisis met WA is gekomen. Dat ik extra gescreend werd en een tijdje in de gaten ben gehou­den was een routine waar WA moeilijk iets tegen­in kon brengen. Maar toen de rechercheurs mij een brief schre­ven waarin stond dat de week in Lech helaas niet door kon gaan (de brief was al gepost voor WA ervan op de hoogte was gebracht), schijnt WA zowat uit elkaar geklapt te zijn van woede. Ik weet niet waar de kroon­prins allemaal mee heeft gedreigd of wat hij over mij heeft gezegd, maar direct werd ik opgebeld met de mededeling dat er een vergissing in het spel was, en nog de volgende dag kreeg ik een brief van de BVD met een bevestiging van mijn verblijf in Oostenrijk. De enige concessie die WA had moeten doen, was dat ik niet in het chalet zou verblijven, maar een eigen apparte­ment kreeg toegewe­zen. Het appartement waar ik ook nu weer verblijf.

Voor de Veiligheids­dienst zijn de weken in de sneeuw een ramp. Op de tast, glib­berend en glijdend moet zij in­staan voor de veiligheid van de Oranjes, daar waar een gewone fami­lie al nauwelijks beschermd kan worden tegen letsel of schade. Het is allemaal overi­gens niet zonder leedvermaak. Hoe groter de ontberingen van de lijfwach­ten, hoe groter het plezier dat WA en zijn familie aan de vakantie beleeft.

Tijdens mijn verblijf in Lech, drie jaar geleden, hield ik me gedeisd. De Veiligheidsdienst liet me duidelijk haar ach­terdocht mer­ken, maar dat was vooral omdat de recherche niet, en ik wel met WA op en buiten de pistes overeind kon blijven. Er was voor de dienst geen moge­lijkheid om WA en mij bij te houden of te volgen tijdens onze tochten. WA moest noodgedwongen skieën met een walkie-talkie vastgehaakt om zijn middel, en telkens doorgeven waar we van plan waren in het gebaande gebied uit te komen. Een recher­cheur stond ons dan, vernikkeld van de kou of zuur van de inspanning om op tijd te komen, beneden op te wachten.

Een grappig voorval herinner ik me nog goed. Het speelde zich af in een van de discothe­ken van het bergdorp. Het voor­val zal na morgen, in de ogen van de rechercheurs, zeker een nieuwe betekenis krijgen.

Gewend als hij is aan de voor­keurs­behande­ling die hij in Nederland altijd krijgt, had WA zich­zelf en zijn lijfwachten aan de deur laten legitimeren. De deur werd daarop wagen­wijd openge­zet en WA en gevolg konden zich zonder toegangsticket onge­dwongen mengen tussen de deinende massa. Mede om te ontko­men aan het regime van zijn lijfwachten sloop WA al snel weg naar een uithoek van de bar, waar hij aan de praat raakte met een stel Engelse dames. WA had mij verzocht om op de dans­vloer te blijven zodat de lijf­wach­ten de indruk zouden hebben dat de prins zo weer terug zou komen.

Intussen had het nieuws dat de kroonprins van Nederland op de dansvloer stond zich als een lopend vuurtje door de discotheek verspreid. Lech stikt niet bepaald van de Neder­landers. Het plaatsje is naar Hol­landse maatstaven te mondain en te duur. Een vreemde gouden rots temidden van alle goedkope gebieden in de buurt. Voor al degenen die niet zo goed bekend waren met het Holland­se ko­nings­huis moet het in de drukte daarom niet eenvoudig zijn geweest te achter­halen welke jongen nou precies de aanko­mend vorst van dat kleine noorde­lijke landje was.

Uitkomst brachten de lijfwachten, tinnen soldaten die met hun plichtsbesef-snorren en stijve pakken in iedere nachtgele­genheid uit de toon zouden vallen. Er vormde zich een cirkel van belangstellenden rondom de bodyguards, die als waakzame kievitten de tent afspeurden terwijl ik tussen hen in stond geklemd. Jongens bleven van afstand en op hun hoede naar mij loeren, terwijl verschillende meisjes in mijn buurt kwa­men, om een sigaret vroegen of een klein gesprek met mij aanknoop­ten. Daarbij vermeden ze zorgvuldig iedere verwijzing naar mijn af­komst, om mij niet de indruk te geven dat het hen daarom te doen was. Ik onderging het allemaal gelaten en gaf geen krimp.

De twee rechercheurs werden knap zenuwachtig, en vroegen of ik wist waar WA uithing. ‘Hij wilde zichzelf wat op­knap­pen’, loog ik. ‘Tegen mij zei hij dat hij zo terug zou zijn en dat ik maar vast wat rondjes moest draaien op de dansvloer. “Jij hebt vanavond eerste keus”, zei hij.’

De twee namen maar half genoegen met mijn antwoord. Na nog enkele minuten te hebben gewacht ging een van hen naar beneden, waar de toilet­ten zich bevonden.

De meeste meisjes die zich in mijn buurt waagden gingen al snel giechelend weer terug naar hun eigen vrienden, onzeker geworden door mijn afwachten­de houding en niet wetend of een langer gesprek zonder enig benul van de hofetiquette wel aan te raden was. Eén meisje, met lang blond poezehaar, zilver­kleu­rige lipstick, een zwart près-du-corps jurkje (hele­maal de smaak van WA), was wat brutaler. Echt pienter was ze niet, dat merkte ik vlug ge­noeg, aan de manier waarop ze praatte, de grote ogen waarmee ze me aan­staarde. Daar stond tegenover dat ze ook minder gehaaid was. Ze was gewoon nieuws­gierig, en schaamde zich niet om dat te laten merken.

‘Mag ik je misschien wat vragen?’, vroeg ze. Zo te horen kwam ze uit het noorden van Duitsland. ‘Ben jij het, de kroon­prins van de Nederlanden?’

De lijfwacht naast mij, zag ik, was niet gelukkig met de hele situatie. Hij ver­moedde natuurlijk, en niet ten onrechte, weer een of ander vooropgezet plan waarmee WA hem en zijn kompaan te grazen nam. Ik keek het meisje aan en zei dood­kalm, maar luid genoeg zodat de lijf­wacht het kon horen: ‘Nee, ik ben niet de kroonprins. Ik ben slechts zijn moorde­naar’.

Ik hoorde de rechercheur grommen. Het meisje lachte wat schaapachtig. Ik bood haar een Martini aan (het glas rinkelend van de ijsklontjes) en liep naar de zithoek achter de bar aan het andere einde van de disco. Daar stelde ik haar voor aan WA. ‘Dit is de echte, het slacht­of­fer’, zei ik tegen haar. WA was diep in gesprek met de Engel­se vrouwen, en had nauwelijks oog voor het meisje. ‘Je wordt gezocht, WA’, zei ik. WA keek op. Hij knik­te. Zijn blik was begrijpend en droef tegelijk. Het was een hartveroverende, verscheurende blik, zelfs voor een verstokt anti-monar­chist als ik. Ik zocht iets wat uit­komst kon bieden. Ik be­greep wat WA wilde, rustig en zonder belemme­ringen en ver­wij­ten van fami­lie, lijfwachten en pers. Ik viste de sleutel van mijn appar­te­ment tevoorschijn. Ik drukte hem die in zijn handen. WA was verrast.

‘En jij dan?’, riep hij uit.

‘Ik red me wel”, zei ik. ‘Ik red me wel’.

Wellicht wekt het verbazing dat ik, die WA toch van zo nabij heb leren kennen, volhard in mijn over­tuiging, mijn principes. Maar wat is een samen­leving zonder principes waar­voor men bereid is te vechten? Of we het durven erkennen of niet, onze hele geschie­denis is uiteinde­lijk gebaseerd op de ijskoude wetten van offer­vaardig­heid en strijd. Daarbij is er een onderscheid te maken tussen de acteurs (die de uitvoe­ring van nieuwe princi­pes mogelijk maken), het publiek (dat passief toekijkt), en de slachtoffers (zij die een pas op de plaats moeten maken om aan nieuwe wetten doorgang te verle­nen). Zelf heb ik me van kinds­been af geassocieerd met de eerste catego­rie: die der ac­teurs.

Vanwege het voortdurend fingeren van de ernst is het gebrek aan humor van acteurs meestal ontstel­lend. Het is iets waar ik me voor hoed. Ik zie de grap van het koningschap wel degelijk in, en laat met groot plezier om de zoveel tijd voetzoe­kertjes los op onze Koninklijke Familie. Daarbij is het hoogst amu­sant om te zien dat iedereen, zowel pers en recher­che als publiek, stelselma­tig de mogelijkheid van sabo­tage uit de weg gaat, hoezeer de bewijzen ook voorhanden zijn.

In Neder­land gelooft men nog altijd graag dat de blik­sem kan worden geweerd door de ogen te sluiten. Ieder­een is hier zo gewend geraakt aan de eigen slapte, dat men onder geen beding nog wil geloven dat er `orga­ni­saties’ of `perso­nen’ zijn die serieus en uit oprechte over­tuiging uit zijn op een einde van het koningshuis.

Als WA op humoristische wijze om het leven kon worden gebracht, had ik die methode gevolgd. Maar ik betwijfel of de dood ooit humoristisch kan zijn. Een opgeleg­de, plotse­linge dood kan ironisch zijn, want de persoon in kwestie staat er onmachtig tegenover en heeft zijn dood in principe niet ge­wild. De dood toont echter nooit een grimas om werkelijk vrolijk van te worden. Vladimir Nabokov noemde de dood ooit de pointe van de grap die het leven is. Dat was de verbitterde Russische schrijver ten voeten uit. Zijn zwartgerande humor was even aansteke­lijk als dwaas: een vergeefse poging om revanche te halen op een heer die uiteindelijk nooit met zich laat spotten.

Ik heb nog allerlei mogelijkheden de revue laten passe­ren. Sommige daarvan waren te gezocht, andere zouden in Enge­land misschien succes hebben gehad, maar in Neder­land als te smakeloos zijn gezien. Talloze voorstellingen heb ik me ge­maakt: WA die ineenzakt op de trap van het huis in Delft waar zijn illustere voorganger, de vader van de Repu­bliek, door Balthasar Gerards werd vermoord (de eeuwige wederkeer). WA naakt met blote dames en heren in een bubbelbad, in extase stik­kend in een damp van chloor en mo­noxide. WA drinkend tot zijn leven uit zijn lever lekt gedurende een broeierig ge­lag in een van zijn favo­riete café’s (een einde waar hij zelf veel plezier aan zou beleven, en ik ook, maar dat gedis­kwali­ficeerd wordt omdat het beslist te veel eer is de dood te sterven van zijn grote naamgenoot uit Macedonië). Nee, het moet maar gebeuren zoals gepland, hier in de bergen.

WA wil een tocht met mij maken via de achterkant van de Vorarlberg. Geen gemakkelijke opgave. Alleen de klim erheen neemt normaal gesproken meer dan een dag in beslag. Maar de prins is van plan om erheen te vliegen per gehuurde helicop­ter. WA heeft twee jaar gele­den in Eersel zijn helicop­ter­brevet gehaald, en het tot nog toe alleen kunnen gebruiken bij het jubi­leum van zijn grootvader, op Soesterberg. Een co-piloot zal het toestel van de Vorarlberg weer terug vliegen, naar het win­ter­vlieg­veld in het dal.

Ik heb lang geduld gehad, maar nu moet het er dan toch van komen. Ik ben uitgerust en vroeg opgestaan. Buiten is het nog donker. De luiken van het chalet van WA zijn gesloten. Alles in het dorp is nog rustig. Alleen de sneeuw­schuivers die de weg naar het dorp schoon­houden en tegen de berm een brokke­lige wal van sneeuw opwerpen, hoor ik af en toe. Op de pistes zie ik de lichtjes van boelies die bezig zijn om alle oneffen­heden weg te werken. Drie dagen lang heeft het gesneeuwd.

Volgens de weerbe­richten zal het nu mooi weer worden, warm zelfs. De wind is gedraaid naar het zuidwes­ten. Dat betekent dat het met de kracht van de zon in maart tot op grote hoogte zal dooien. De sneeuw zal zwaar zijn, de red­dingswerk­zaamheden zullen erdoor worden vertraagd. Zelf heb ik eenmaal een ern­stige lawine overleefd, in Frank­rijk. Het hangt er helemaal van af hoe snel je bent, en of je niet ten val komt. Die keer in Frankrijk voelde ik me als de eerste marathonloper, Filip­pides, een man die snel­ler liep dan iemand ooit gegaan was. Een man met de dood op zijn hie­len. Dit keer, achter WA, zullen de rollen zijn omgekeerd. Dit keer ben ik het die hem op de hielen zit, die man met zijn hoofd glimmend van inspan­ning, ons toekom­stige staats­hoofd, onze vorst.

 

Amsterdam, 3-7 oktober 1994

 

De verdwenen prinsenkaste van India

Bij de herdenking van 70 jaar onafhankelijkheid van India komt de voormalige inheemse royalty er maar bekaaid vanaf. En dat terwijl al die kleurrijke maharaja’s, nawabs en nizams ooit het beeld van Brits-India bepaalden. Socioloog Lodewijk Brunt over de naar schatting 600 vorstendommen die van de landkaart werden geveegd.

Tekst Lodewijk Brunt

Tot enkele weken voor het uitroepen van de onafhankelijkheid van India, augustus 1947, wist niemand nog hoe de nieuwe staat er precies zou gaan uitzien. Het gigantische subcontinent – zo’n vierhonderdmiljoen mensen, honderden talen, moderne steden, primitieve tribale gemeenschappen, religieuze verscheidenheid – dreigde te worden versplinterd. De Muslim League onder Muhammad Ali Jinnah was beducht door de Hindoebevolking onder de voet te worden gelopen. Hij eiste een zelfstandige Moslimstaat: Pakistan. Van de weeromstuit verlangden de Sikhs opeens een eigen Sikhistan. Andere aanspraken volgden. Onder leiding van de laatste Britse gouverneur-generaal, graaf Louis Mountbatten of Burma, die nauw samenwerkte met Jawaharlal ‘Pandit’ Nehru, werd het ideaal van een Indiase eenheid zoveel mogelijk gerealiseerd, maar de onafhankelijkheid van Pakistan kon niet worden voorkomen. In de jaren zeventig maakte Oost-Pakistan zich overigens los van West-Pakistan: Bangla Desh, het land van Bengalen.

3 miljoen doden

De onafhankelijkheid, veelal aangeduid als de Partition, de ‘verdeling’, werd in augustus dit jaar uitbundig gevierd. Zeventig jaar geleden sprak Nehru, de eerste premier van India, zijn befaamde onafhankelijkheidstoespraak uit. Middernacht,15 augustus 1947. Maar de herinneringen aan die heugelijke gebeurtenis zijn niet onverdeeld positief. Ontelbaren sloegen op de vlucht met achterlating van hun hebben en houden: Hindoes van Pakistan naar India en Moslims van India naar Pakistan. Op grote schaal vonden moordpartijen, brandstichtingen, verkrachtingen, berovingen en vernielingen plaats – naar schatting vonden meer dan drie miljoen mensen de dood. Ondanks de uitputtende onderhandelingen over wie wat zou krijgen, stonden de grenzen van de nieuwe staten nog steeds niet vast op het moment dat de onafhankelijkheid werd uitgesproken. Wat moest er met de inheemse vorstendommen gebeuren, de talrijke ‘staten binnen de staat’? Bij de festiviteiten rond het zeventigjarige bestaan van de Partition zijn er aan dat onderwerp nauwelijks woorden besteed. En dat terwijl al die kleurrijke maharaja’s, nawabs en nizams het beeld van Brits-India decennialang hebben bepaald. Alsof de geschiedenis van de Oriëntaalse royalty is uitgewist.

Mogol-dynastie

De East India Company (de Britse versie van de Nederlandse VOC) trof een sterk verdeeld subcontinent aan waarin de Mogol-dynastie geflankeerd werd door een veelvoud van inheemse staten en staatjes. De grenzen waren vloeiend, er was een voortdurend proces van gebiedsuitbreiding aan de gang, onderlinge oorlogsvoering, landjepik. Een voorbeeld is Shivaji, die zich opgeworpen had als leider van de Marathas. Hij wist omstreeks het midden van de 17e eeuw zoveel grondgebied te veroveren dat zelfs de machtige Mogolkeizer Aurangzeb er zenuwachtig van werd en zijn generaals op hem afstuurde. Shivaji riep het Maratharijk uit tot een onafhankelijke staat en kroonde zichzelf tot koning: Chattrapati. Hij is vanwege zijn houding tegenover een Moslimregime nog steeds de grote held van de Shiv Sena, het leger van Shivaji, de uiterst rechtse, hindoefundamentalistische volkspartij die vooral in Maharashtra populair is. De Britten waren aanvankelijk geïnteresseerd in de specerijenhandel en sloten overeenkomsten met de plaatselijke heersers. Ze kregen op een paar strategische plekken voet aan de grond: Surat en Bombay aan de westkust, Madras en Calcutta aan de oostkust. Pas eind 18e begin 19e eeuw, begon de grote imperialistische veroveringswedloop, zowel in Afrika als in Azië. Veel van de inheemse vorsten zullen niet bepaald medailles hebben verdiend voor hun manier van regeren, merkt de Indiase diplomaat Shashi Tharoor op in zijn Inglorious Empire, maar vergeleken met de East India Company waren ze toonbeelden van beschaving. De Britten namen veel grond brutaalweg in beslag, of stelden stromannen aan als hun zaakwaarnemers. Daarbij gingen ze uit van het volgende principe: als een vorst geen mannelijke opvolger had, wezen zij de opvolger aan. Het adopteren van een zoon, de gebruikelijke weg bij de inheemse koninkrijken, werd domweg verboden.

Protectiegeldzwendel

Wie door de East India Company werd benoemd moest trouwens een flinke som betalen: als tegenprestatie voor de bescherming door het handelshuis. Maar het contingent militairen dat daartoe werd ingezet, moest de vorst uit eigen zak betalen. De Britten boden aantrekkelijke leningen aan, zodat het vorstendom binnen de kortste keren aan de grond zat en bij het Britse grondgebied gevoegd werd. Een koninklijke versie van de protectiegeldzwendel waarmee de maffia groot geworden is. De East India Company (minstens zo corrupt en cynisch als de VOC) leunde bij haar praktijken op een omvangrijk huurlingenleger, zorgvuldig samengesteld uit vechtlustige gemeenschappen.

De ommekeer kwam in 1857. In Barrackpore kwamen de huursoldaten in opstand tegen de Company, dat blijkbaar al veel kwaad bloed had gezet. Het vuur sloeg razendsnel over naar andere legerplaatsen en uit Meerut trokken legereenheden op naar Delhi om de laatste Mogolvorst, de oude en breekbare Bahadur Shah Zafar, tot keizer van heel India uit te roepen. In de Britse geschiedenisboeken staat de gebeurtenis nog steeds te boek als de ‘Muiterij’, maar de Britse aanwezigheid hing aan een dun draadje. De opstand ging gepaard met slachtpartijen aan beide kanten; toen hij eenmaal was neergeslagen, bereikten de Britse wraakacties ongekende hoogtepunten van wreedheid. Shah Zafar werd ontvoerd en verdween in ballingschap. In 1858 nam de Britse kroon het bewind van de East India Company over en werd India onderdeel van het grote, wereldomvattende Britse koloniale rijk. Het Britse kabinet stelde een speciale minister voor India aan en het India House in Londen werd het centrum voor Indiase aangelegenheden. De koloniale overheid streefde naar rust en orde: de staatkundige situatie werd bevroren. De grenzen werden officieel vastgelegd en bij monde van koningin Victoria werd de inheemse vorsten plechtig beloofd dat hun integriteit onder de Britse oppermacht (paramountcy) nooit meer geschonden zou worden. Een prachtige belofte, ook ingegeven door de terughoudendheid die de Indiase vorsten hadden betoond tijdens de opstand. De praktijk was anders: de grenzen bleven weliswaar intact, maar de bemoeienis van de koloniale overheid met de interne aangelegenheden reikte verder dan ooit.

Iedere vorst kreeg een Resident toegewezen, een politieke commissaris, die toezicht hield op de gang van zaken, vooral op financieel en moreel gebied. Ernstig wangedrag werd gemeld bij de gouverneur-generaal die de zondaar op het matje riep; door hem te ontbieden in het gouvernementspaleis in Calcutta (vanaf 1920 New Delhi) of door op tournee te gaan en de toestand met eigen ogen te aanschouwen. De koningen beschikten over een privy purse, een bepaald percentage van de staatsinkomsten dat bedoeld was voor de eigen, persoonlijke uitgaven. Overschrijding van dat percentage kon niet worden toegestaan: de koloniale overheid had de belastingcenten nu eenmaal zelf nodig.

Duizelingwekkende diversiteit

De Britse koloniale overheid stond tegenover bijna 600 inheemse vorstendommen die werden geregeerd naar de eigen inzichten van de heerser. Sommige staten waren zo groot als Frankrijk of Groot-Brittannië zelf, andere waren nauwelijks een vierkante kilometer groot, vaak in het leven geroepen door de East India Company om vriendendiensten te belonen. Bij elkaar besloegen ze bijna de helft van de totale oppervlakte van Brits-Indië en omvatten ze bijna een derde van de totale bevolking: veel kleinere staatjes bevonden zich aan de periferie, zoals het gebied van de Himalaya of in de woestijngebieden van Rajasthan. Ook in andere opzichten was de diversiteit duizelingwekkend. Sommige staten hadden eigen spoorwegen, andere hadden nog geen tien kilometer geplaveide weg; hier en daar bestond iets als een volksvertegenwoordiging, met een moderne bestuurlijke administratie, in veel staten ontbrak het aan de meest elementaire voorzieningen, zoals gezondheidszorg of onderwijs. In noordelijke staatjes als Hunza en Nagar werd de belasting in natura betaald, andere staten hadden een eigen munteenheid. Vanwege de onderlinge verschillen, werden de vorstendommen in categorieën verdeeld. Naast de ruim honderd staten die direct met het Britse gezag te maken hadden, werden er diverse groeperingen van staten gevormd die als collectief vertegenwoordigd waren. Rajasthan was een samenstel van onder andere Alwar, Jaipur, Bikaner, Udaipur enzovoort. Je kon niet van Delhi naar Bombay reizen zonder tenminste dertig staatsgrenzen te passeren. Ook de onderlinge hiërarchie werd nauwkeurig vastgelegd en deze had Byzantijnse proporties, zeker nadat koningin Victoria tot haar grote genoegen tot keizerin van Brits-Indië werd uitgeroepen, een gebied op vele duizenden kilometers afstand van Londen waar ze nooit van haar leven een voet aan de grond had gezet — of zou zetten.

Nieuwe hofcultuur

Er was sprake van koninklijke illusion building, zoals iemand treffend opmerkte. Het Britse koningshuis werd gepresenteerd als de opvolger van de Mogoldynastie en de inheemse vorstendommen werden ingepast in een nieuwe hofcultuur. Daar paste ook een nieuwe titulatuur bij. De Hindoevorsten hielden de titel van Maharaja, of Raja als ze lager op de ladder stonden, de Moslims bleven Nizam of Nawab, maar in de nieuwe rangorde kregen ze allemaal de status van ‘prins’ en hun staten die van ‘prinsdommen’ (princely states). Er mocht uiteraard niemand raken aan de hoogste status van de keizerin, die vertegenwoordigd werd door de Viceroy. De Nizam van Hyderabad had een uitzonderingspositie, vanwege zijn prominente rol onder het Mogolrijk (en zijn onvoorstelbare rijkdom) bleef hij de titel His Exalted Highness voeren. De prinsen kregen een eigen vertegenwoordigd lichaam, de Chamber of Princes, waar ze over hun specifieke kwesties konden beraadslagen. Maar uit de richtlijnen van de kanselier van die Kamer, opgesteld in de jaren 1920, valt op te maken dat als het gaat om ‘status, voorrang en privileges’, de prinsen pas na de organen van het centrale gezag aan de beurt zijn. En dat geldt alleen voor een bepaalde categorie van prinsen. De prinsdommen hebben een eigen hiërarchie: er bestaat een scherpe scheidingslijn tussen prinsdommen mét en prinsdommen zónder saluut. Heersers van ‘saluutstaten’ hebben al naar gelang hun status recht om met een bepaald aantal kanonschoten verwelkomd te worden bij specifieke gelegenheden. Als koningin-keizerin Victoria India bezocht zou hebben, zou ze zijn begroet met 101 saluutschoten. Haar Viceroy had recht op 31 schoten, de belangrijkste prinsen volgden met 21, daarna liep het steeds met 2 schoten af tot 9. Lager bestond niet, verschillen moeten er zijn. De precieze volgorde leidde, begrijpelijkerwijs, tot veel onvrede bij prinsen die zichzelf soms beschouwden als seriously under-gunned, zoals een historicus het uitdrukte.

Koningin Victoria

Koningin Victoria had romantische gevoelens voor haar Oosterse prinsen met een bruine huidskleur, vaak tot ergernis van haar raadgevers. Viceroy Lord Curzon mopperde: ‘Iedereen met een tulband en juwelen is welkom in Buckingham Palace’. Hij voelde zich soms genoodzaakt de koningin in bedekte termen te waarschuwen voor de bedenkelijke neigingen van de prinsen die haar een bezoek brachten. Het oriëntalisme van het Britse koningshuis leidde in de praktijk tot ornamentalisme. Nu de prinsen geen speciale aandacht meer hoefden te besteden aan oorlogsvoering, konden ze zich met volle overgave storten op hun eigenlijke, koninklijke, bestemming: te leven als praalhans en pronkjonker. Gayatri Devi, de latere Maharani van Jaipur, herinnert zich haar jeugd in het prinsdom Cooch Behar en somt vol trots de grootste prestaties van haar grootvader op: in minder dan veertig jaar 365 tijgers, 311 luipaarden, 207 neushoorns, 438 buffels, 318 antilopen, 259 sambars, 133 beren en 43 bizons neergeknald in de jungles van Assam en Cooch Behar. In één adem stelt ze vast dat dit een prachtvoorbeeld was van natuurbeheer. Zelf schoot ze haar eerste tijger toen ze zes jaar was. Charles Allen signaleert deze combinatie eveneens in zijn fraaie studie Lives of the Indian Princes: hoeveel lippendienst de prinsen ook bewezen aan natuurbeheer, ze waren tegelijkertijd geobsedeerd door het idee zoveel mogelijk te doden – ‘on the theory that the bigger the bag, the more important you were’. Op alles wat liep, kroop of vloog werd gejaagd en de prinsen boden tegen elkaar op met de grootste buit of het aanzienlijkste jachtgezelschap. Naast de jacht waren diverse sporten populair: polo, cricket, tennis. De eigenschappen van een nietsdoende klasse werden ruimschoots geprikkeld: de bouw van imponerende sprookjespaleizen, het verzamelen van dure Rolls Royces en Mercedessen waarmee niet gereden kon worden, juwelen, meubilair, minnaars en minnaressen, fokdieren. De prins van Baroda, Sayaji Rao hield getrainde papegaaien: ze reden op zilveren fietsjes of zaten in zilveren auto’s en konden hele toneelstukjes opvoeren. Zoals de scène dat een papegaai door een auto werd overreden, onderzocht werd door een papegaaiendokter en door papegaaienbroeders in een papegaaienambulance werd afgevoerd. Hoogtepunt was het afschieten van een kanon; iedere toeschouwer schrok zich een ongeluk, de papegaaien zélf bleven ijzig kalm.

Feodale schijnvertoning

Nehru bestempelde de Indiase prinsenkaste als een ‘feodale schijnvertoning’. De vertegenwoordigers van de Congress Party waren niet van plan de plechtige Britse belofte van integriteit te honoreren tijdens de onderhandelingen over de onafhankelijkheid. Hun nadruk op India als eenheidsstaat was overigens een gloednieuw idee: de lange geschiedenis van India is altijd gekenmerkt geweest door Balkanisering. De beoogde Minister van Binnenlandse Zaken, Valabhbhai (Sardar) Patel – de échte sterke man – kreeg de taak om de prinsdommen bij de nieuwe staat onder te brengen. Iedere prinselijke staat die zichzelf fatsoenlijk kan bedruipen mag zelfstandig blijven, beloofde hij, om vervolgens vast te stellen dat geen enkele staat aan die eis voldeed. Onder de verzekering dat de prinsen hun paleizen, titels en privy purses mochten behouden, liet hij ze stuk voor stuk het zogenaamde Instrument of Accession tekenen. Drie prinsdommen hielden voet bij stuk, waaronder het grote Hyderabad. Pas geruime tijd na de onafhankelijkheid zwichtten ze alsnog, de Nizam van Hyderabad nadat het Indiase leger de staat was binnengevallen. Het definitieve doek viel in de jaren zeventig onder premier Indira Gandhi, de dochter van Jawaharlal Nehru: zij schafte de laatste privileges af. Een tijdperk teneinde.

Hermelijnvlooien in poëzie (deel 1)

Deel I:  Gladstrijkers, jaknikkers en hielenlikkers

Van Vondel, Hooft tot Huygens

De Oranjes staan niet bekend als grote cultuurliefhebbers. De odes, ereverzen en lofzangen aan hun adres zijn er dan ook naar. Zelden werd zoveel literaire bagger, al dan niet in opdracht, uitgestort als over hun koninklijke hoofden – van het Wilhelmus tot aan het heden. Eerste deel van een drieluik over poëzie van hermelijnvlooien.

 Tekst Paul Damen

De hermelijnvlo komt niet voor in de vrije natuur. Het is volgens internet een wezen ‘dat geregeld in koninklijke kringen vertoeft en zich daar slaafs en kruiperig gedraagt’. De term zou, volgens Martin van Amerongen, bedacht zijn door niemand minder dan Prins Bernhard – uit wraak op de ‘knipmessen’ aan het hof die hem niet waarschuwden voor Lockheed. Een mooie anekdote, die je niet moet doodchecken, zou Martin gezegd hebben. ‘Opschrijven! Rectificeren kan altijd nog!’ Het was trouwens ook niet het prerogatief van het hofpersoneel om de prinselijke penis in te perken. Maar Benno had wél een punt: eeuwenlang liep in het kielzog van de Royals –  zoals ze tegenwoordig bij de EO heten – een schare gladstrijkers, jaknikkers en hielenlikkers. De ergsten onder hen hielden ook nog een pen vast.

Het begint al met dat vermaledijde Wilhelmus, waarvoor de auteur zich blijkbaar achteraf zo schaamde dat hij liever anoniem bleef. Hij koos evenmin meteen partij als krijgsheer Willem, die vaker van kamp wisselde dan zijn tegenstanders van tabbaard. Luthers opgevoed, Rooms bekeerd vanwege de erfenis, Protestants vanwege huwelijk met Anna die hij daarna weer dumpte – de Vader des Vaderlands had reeds een ruggengraat van rubber voordat zijn nazaten daar het wereldmonopolie op bezaten.

Hoewel sinds de dissertatie van A. Marjaars duidelijk is dat vriend en hofdichter Marnix van Sint Aldegonde, die er meestal voor opdraait, de tekst in elk geval níét heeft geschreven, is meteen duidelijk wie er in het lied aan het woord is: De Zwijger zelf. Ten overvloede levert het acrostichon in de eerste letters van de coupletten op: ‘Willem van Nassov’. Een trotse prins die prat gaat op zijn goede contacten met God, Spanje en Duitsland, maar voor hulp in barre tijden toch aanklopt bij het Opperwezen. En die andere twee: het is wat apart te beseffen dat met die koning van Hispanje en dat Dietse bloed, uitgerekend de eeuwige erfvijanden van onze natie als sympathiek worden neergezet. In die zin is dit volkslied uniek.

Toch verbaast dat niet in een hymne over Willem, Oranje-opportunist bij uitstek. Het Wilhelmus is puur prinselijke propaganda, waarbij niet de tekst, maar de muziek doorslaggevend was. Spanjolen sloegen bij het horen ervan spontaan op de vlucht, zoals de plunderaars van Ede deden in 1624, hun buit en overvloedig feestmaal spoorslags in de steek latend omdat een van hun eigen trompetters als grapje de melodie van het Wilhelmus toeterde. Op hen werkte de ‘Princenhymne’ als een rode lap op een Spaanse stier. Toen bij het beleg van Haarlem in 1573 een argeloze soldaat op de wallen het Wilhelmus zong, schoten de Spanjaarden met een kanon gericht zijn been eraf .

Er was ook geen enkel nationaal lied waarvan zoveel scabreuze varianten in omloop waren. In een daarvan klagen de met het Spaanse leger meereizende hoeren dat ze door Willem hun broodwinning kwijt raken. Ze verwijten de Spanjaarden, die hier op een slof en een oude schoen gearriveerd waren, nu ineens geen geld meer te hebben: Wat wilt ghy ons versnouwen? Ghy caemt uut Spaengien coen, met d’ellebooch door de Mouwen, die Teenen door de schoen.’

Die tekst loopt in elk geval stukken beter dan het origineel, dat door de vele melisma’s (één lettergreep over diverse noten gezongen) meestal op muzikale rampen uitdraait: ‘Wilhelmus va-han Na-hassouwe ben ick van Dui-huitschen bloet’.

Het werd nimmer een volkslied, hoewel Willems ouders met hun 17 kinderen en meer dan 160 kleinkinderen toch alle moeite hadden gedaan stichters van een heel volk te worden. Liefhebbers van oude muziek willen nog wel eens een oer-Wilhelmus zingen, waarbij misverstanden niet uit te sluiten zijn. Zo zingt het Utrechts ensemble Camera Trajectina opgewekt ‘ein Printze von Uraniën bin ich frey unvermehrt’. Leuk, maar wellicht realiseren zij zich niet dat een ‘Prins van Uraniën’ sinds de homo-vervolgingen daar van 1730 héél iets anders betekent. Die Utrechtenaren.

Vondel

Krijgen we de eerste échte landsdichter, Joost van den Vondel. Als er één poëet vergenoegd rondjes draaide in de Oranjereuzel was het wel de oude sokkenverkoper Vondel. Toegegeven: bij huwelijken en verjaardagen van regenten en hun kinderen behoorde een speciaal geschreven gedicht van Vondel tot de begeerde geschenken. Maar zijn Oranje-lofdichten bood hij zelf aan. Tot zijn verontschuldiging moet gezegd dat hij als landsdichter avant la lettre ook dichtte om het gat in de hand van zijn zoon te dichten, die de aan hem overgedragen kousenhandel in korte tijd failliet kreeg. Als Vondel op zijn 70ste van Amsterdam geen baan had gekregen als boekhouder bij de Bank van Lening, was zijn spottende laatste werk, het grafschrift ‘Hier leit Vondel zonder rouw / Hy is gestorven van de kouw’ werkelijkheid geworden.

Bijbeunen, dat sloeg de oude bard niet af, en de Oranjes betaalden nu eenmaal het best. Zegezangen, Klinkdichten, Lof en Eerrijmen, Bruiloftdichten, Lijk- en Grafdichten, Mengelrijm, en Zangen, het kon niet op. Na de moord op De Zwijger hing het voortbestaan der Oranjes aan een zijden draadje: vandaar Vondels vonkende vreugde bij de geboorte in 1626 van Frederik Hendriks zoon, de latere stadhouder Willem II. Uit Vondels Geboortklock van Willem van Nassau:

‘Oranjeboom, die ciert de Tempe van ons landen;
Boom, naer wiens geur en sap ’s volcx monden watertanden

Prieelnymph altijd frisch; vergun me dat ick dael

Op eeuwigh groenen telgh; en lentsche nachtegael

In’t quicxste van den May, aenhef te quinckeleren
Om uw Prins Willems wiegh en boortendagh te eeren….’

Enzovoorts, plus nog welgeteld 992 regels meer van hetzelfde. Vondels retoriek was voor de Oranjes wat Fidel Castro’s redevoeringen waren voor de Wereldrevolutie: voor minder dan vier uur tekst deed hij het niet. Vondel overtrof zichzelf na Frederik Hendriks verovering van ‘s-Hertogenbosch in 1629, met een zegezang voor degene:

‘…die met zijn volk, te voet te ros,

Verovert heeft ‘s-Hertogenbosch,

Dat tweemaal ’t Leger op zag breken!

O groote winst van weinig weeken!’

Inderdaad: de Staatse troepen deden krap vijf maanden over de verovering, Vondel schreef er ruim 600 loftrompettende versregels over. Zoals ook uit bovenstaande regels blijkt was Frederik Hendrik duidelijk zijn favoriet, ten koste van halfbroer Maurits, die zich niet eens verdedigen kon wegens nogal dood. Bij de Academieprijsvraag in 1630 schopt Vondel nog even tegen Maurits’ lijk door de ‘Stedendwinger’ Frederik Hendrik neer te zetten als ‘den Veldheer van het landt/ die met ‘Hartogenbosch gaet strijcken / daer Mauritz tweemael af most wijcken’.

Desondanks werd Vondel, parallel aan het Amsterdamse verlangen naar vrede, steeds pacifistischer. Zijn oorlogsmoeheid klinkt nog door in het huwelijksgedicht voor Frederiks dochter Henriëtta Catherina uit 1659: ‘Ick zong voorheen met lust den oorloghstoght / van FREDERICK, die pais door oorlogh zocht / en met den pais zije ooghoogen quam te luicken’. Weduwe Amalia van Solms beloont hem desondanks met een zak geld en een gouden penning met de beeltenis van de dierbare overledene. En Vondel schrijft dan ook dáár weer een dankdicht over. Zo blijven we bezig, inderdaad.

Ook de rest van de Oranjes ontkomen niet aan Vondels drang tot dankdichten. Toen Johan Maurits van Nassau von Siegen, wegens zijn activiteit te Zuid-Amerika bijgenaamd ‘De Braziliaan’, te Franeker bijna van een brug donderde, dichtte Vondel prompt drie bijschriften ‘Op het geluckigh ongeluck’ en was niet te beroerd daarbij volstrekt ‘over the top’, verwijzend naar de Braziliaan zijn voornaam Mauritius, de marteldood van de H. Mauritius in te verwerken.

Vondel schreef ook een uiterst boos gedicht over de executie van een verklaard tegenstander van de Oranjes, die op 13 mei 1619 in opdracht van Maurits vermoord werd: Johan van Oldenbarnevelt. Vondel gaat zelfs zo ver Maurits met de moordende keizer Nero te vergelijken in het bekende ‘Stockske’:

 

‘…toen hy voor ’t bloedigh zwaert most knielen,
Veroordeelt, als een Seneka,
Door Neroos haet en ongena’
Tot droefenis der braefste zielen…’

 

Juist dat ‘Stockske’, over een oppositionele raadspensionaris, werd een van de bekendste gedichten van de Oranjefan Vondel. Soms neemt de geschiedenis wraak.

 

Hooft en Huygens

Dan de grote Pieter Corneliszoon Hooft. Die mag dan tegenwoordig een Staatsprijs zijn, maar hij liet het qua Oranje een beetje zitten, op wat lofdichten bij veroveringen van Frederik Hendrik na. Na diens dood publiceerde Hooft de nogal gekunstelde regels:

 

‘Prins Vreedrijk vocht, tot dat men werd om vreê gebeden.

Prins Heinrijk heeft den staat beheint met negen steeden’.

 

‘Vreedrijk Heinrijk / Frederik Hendrik’ – let op de woordspeling. Men zou denken: bij wie kan de Oranjeklant vervolgens poëtisch beter terecht dan bij een van de grootste dichters uit die tijd, Constantijn Huygens, bovendien de persoonlijk secretaris van zowel Frederik Hendrik als Willem II? Dat valt vies tegen. Huygens debuteerde in druk met een jammerklacht over de in 1617 jonggestorven Maurits van Nassau, buitenechtelijke zoon van Prins Maurits. Maar het is duidelijk een zielloos gelegenheidswerkje. Ook Maurits komt er bij zijn dood bekaaid van af in Huygens’ Scheepspraet. Het gedicht begint veelbelovend met stoere zeebonkentaal en de gebruikelijke lofuitingen:

 

‘Mouringh, Schipper zonder weer-gae, 

Die sijn’ onverwinlickheit
Waar de Sonn op, waer sy neer gae, 

T’aller ooren heeft gepreit…’

 

Maar het gedicht eindigt uiterst onverwachts met ‘…tuygde dat hy vroom eleeft heit,/ met een traentgien op sijn koon’. En die traan is terecht, want het gedicht kwam nimmer af. Of om precies te zijn: er waren al zeven coupletten gedrukt, maar Huygens schreef er drie bij, waarin hij overduidelijk hengelde naar de vacante functie van persoonlijk secretaris van Frederik Hendrik. Toen dat lukte, hoefde dat gedicht ook niet meer af. Het is dan ook de eerste op rijm gestelde sollicitatiebrief in de Oranje-historie.

 

Neergang

 

Na de florissant verlopen Gouden Eeuw werd alles minder, ook de Oranje-poëzie. Obligate oden, herhalingen van zetten, met vooral De Zwijger en beide opvolgers in het zonnetje gezet. Met de stadhouders Willem II, III, en IV, bij gebrek aan spectaculaire veldtochten (op Willem III’s expeditie tegen Engelands Roomse koning Jacobus II na) kon geen lofzang gevuld. Sterker nog: landsdichter Jacob Cats zat de bijzondere vergadering der Staten-Generaal voor, waarop men besloot maar een tijdje geen stadhouder meer te benoemen.

Dus zochten de Oranjedichters hun heil maar weer in de Tachtigjarige Oorlog, een rechte lijn suggererend van De Zwijger tot aan Willem IV, en met een vaste cast boeven (Alva, Philips II) aangevuld met eigentijdse vijanden zoals koning Lodewijk XV. Die stadhouderloze tijdperken tussendoor werden simpelweg uitgevlakt.

In het rampjaar 1672 kwam de thans geheel vergeten Joachim Oudaen bij zijn lofzang op Willem III niet verder dan het nogal stevig aangezette De bloedhond:

 

‘Zoo m’in Neerland sprak

Duc d’Alba met zyn Spaansche knechten

die ’t al vertrapte, en scheurde, en brak….’

 

Die hertog van Alva had toen exact een eeuw daarvóór het land al verlaten. Pieter Langendijk, voortlevend in diverse straten, leverde bij het aantreden van Willem IV het eveneens bloedeloze:

 

‘Voor Kerk en Staat te stryden

Is deeze Held van zins,

Hy zal het Land bevrijden,

Vivat! Lang leev’ de Prins!’

 

Overtuigde Patriotten

De literaire coryfeeën, vooral die tegen het einde van de 18e eeuw, waren vaak overtuigd anti-Oranje, zoals de dichter Rhijnvis Feith,die als patriot in het Zwolse stadsbestuur gekozen werd. Ook Jacobus Bellamy en Betje Wolff waren overtuigd patriottisch. Die laatste had bij de installatie van Willem V als Heer van haar woonplaats Vlissingen in 1766 nog tegen betaling een ellenlang Nieuw Scheeps Lied afgeleverd, van 352 regels, waarin nogal optimistisch en populair werd omgesprongen met de prins, in plat Vlissings. Het begin en einde:

 

‘T lust me nou deuz dag te vieren

Mit en ronden Zeemans deun;

Wullum gaat ons scheepje stieren,

Wullum, Schipper Wullums zeun…’

(…..)

Aan de Valre-ep! Vat die touwen,

 Hou zee! – hou zee! Zingt nu voort;

Wilhellemus al v-a-n Nassouwen;

Schipper Wullum is an Boord!’

 

Bij de herdruk twintig jaar later corrigeerde Wolff haar eigen voormalig optimisme, en herinnerde de lezer er nadrukkelijk aan ‘dat gissen geen wiskunst is’. Met andere woorden: de man bleek bij nader inzien een sukkel. Nog twee jaar later werd het Wolff vanwege dezelfde Willem zo heet onder de voeten dat ze na een mislukte staatsgreep in 1787 met haar vriendin Aagje Deken naar Frankrijk vluchtte, om pas tien jaar later in het kielzog van de Franse veroveraars terug te keren. Willem zat toen al hoog en droog als banneling in Engeland. Zijn voornaamste wapenfeiten waren dat hij twee maal werd afgezet, beide keren dan maar naar dansles ging, en in het zicht van de Fransen het hazenpad koos. Anderhalve eeuw later weigerde Koningin Wilhelmina nog bij de herbegrafenis van ‘die sufferd’ op te draven.

Geen wonder dat Bellamy, evenals Wolff afkomstig uit Vlissingen, onder het pseudoniem Zelandus in 1781 zijn Aan eenen Verrader des Vaderlands opsierde met niet misselijke regels als:

 

‘T Was nagt, toen u uw moeder baarde,

Een nagt, zoo zwart als immer was;
Verrader! monster! vloek der aarde!

Vernedrend schepsel der Natuur!
(…)

Hij zal zijn Vaderland verraden!

De Vrijheid trappen op de borst!’

 

Uiteraard werd de Post van den Neder-Rhijn, die dit publiceerde, prompt verboden. Maar hoewel Bellamy – hij stierf op jonge leeftijd in 1786 – het niet meer mee zou maken; aan de horizon naderde de Franse Revolutie met rasse schreden. Het zou land, volk én hermelijnvlopoëzie ingrijpend veranderen.

 

Wordt vervolgd.

 

Van Paul Damen verscheen in 2016 bij uitgeverij Koppernik de bloemlezing ‘Bloemen van het Kwaad’, over poëzie geschreven door dictators en andere potentaten. Volgende keer in ‘Dichtende hermelijnvlooien’ aandacht voor het werk van Willem Bilderdijk, Hendricus Tollens en Jan Frederik Helmers.

Republiek in aanbouw, excuses voor de overlast

Balancerend op de rand van het rechtsstatelijk toelaatbare, met de grondwet van 1978 in de hand, trekken koning Felipe VI en de conservatieve, centrumrechtse en sociaaldemocratische partijen van Spanje ten strijde tegen de Catalaanse separatisten. Francisco Franco, caudillo van Spanje bij de gratie Gods, regeert over zijn graf heen.

 

Tekst Bart Gruson

Tegen het Catalaanse hypernationalisme heeft de regering-Rajoy het Castiliaanse hypernationalisme in stelling gebracht. Op de televisie zag ik beelden van opgewonden Spanjaarden die langs de weg waar de colonnes politiewagens van de Guardia Civil en de Policia Nacional op weg naar Catalonië passeerden stonden te juichen terwijl ze riepen: ‘A por ellos!’, geef ze op hun lazer! In de sociale media verschenen beelden van ultranationalisten, fascisten en neonazi’s die gekleurde buitenlanders aanvielen, ruiten ingooiden van Catalaanse restaurants, voorstanders van de onafhankelijkheid molesteerden en de Mossos d’Esquadra, de Catalaanse politie, uitscholden voor hoerenzonen en verraders. Veel balkons zijn getooid met de Spaanse nationale vlag, sommige voorzien van het franquistische wapenschild. Veel van die vlaggen hangen over de balkons in de volksbuurten van de Spaanse steden waarvan de bewoners hun baan verloren en hard getroffen worden door de bezuinigingen op onderwijs en gezondheidszorg. Het verzet tegen de economische politiek van de regering heeft bij veel Spanjaarden plaatsgemaakt voor een hysterische preoccupatie met de eenheid van Spanje. De ironie wil dat de Catalaanse vlaggen die in Gerona, Barcelona en veel andere steden en dorpen de balkons sieren in veel gevallen ook toebehoren aan mensen die hard zijn getroffen door de corruptie en de bezuinigingspolitiek, in dit geval van hun eigen deelregering.

Kroon van Aragón

Catalonië kende als belangrijk onderdeel van de Kroon van Aragón een grote mate van zelfbestuur. Felipe V, zoon van Lodewijk XV van Frankrijk, de eerste Castiliaanse koning uit het huis Borbón, maakte hier in de eerste helft van de 18e eeuw abrupt een einde aan. Catalonië moest wachten tot 14 april 1931, de proclamatie van de IIe Republiek, om opnieuw in aanmerking te komen voor een beperkte mate van autonomie. In 1932 keurde de Cortes het Estatuto de Autonomía de Cataluña goed. Catalonië kreeg een eigen regering die bevoegd was in openbare orde, publieke werken en onderwijs. Het Catalaans werd een ‘co-officiële’ taal. Belastingheffing en sociale wetgeving bleven zaak van de centrale regering. Het nationale parlement schrapte in het door de Catalanen opgestelde concept-statuut alle verwijzingen naar het recht op zelfbeschikking.

De verkiezingen van november 1933 leverden een overwinning voor de rechtse partijen op, mede door de weigering van de Spaanse anarchisten om hun achterban op te roepen naar de stembus te gaan. In de herfst van 1934 eiste de CEDA, een samenwerkingsverband van nationaal-katholieke en monarchistische partijen met het meeste aantal zetels in het parlement, ministerposten op. Progressief Spanje vreesde een ruk naar ultrarechts: de CEDA ging de verkiezingen van 1933 in met de belofte dat het Spanje zou bevrijden van marxisten, joden, vrijmetselaars en separatisten. De CEDA kreeg haar zin en op 4 oktober 1934 komt er een nieuw kabinet met daarin drie ministers van deze groepering.

Catalaanse vakbonden riepen een algemene staking uit om te protesteren tegen het nieuwe kabinet en Lluís Companys, president van de Generalitat, de deelregering van Catalonië, kondigde in Barcelona de geboorte aan van de Estat Català de la República Federal Espanyola, de Catalaanse staat als onderdeel van de federale Spaanse republiek. De militaire gouverneur van Catalonië kreeg opdracht de staat van beleg af te kondigen en na enkele gewapende schermutselingen herstelde het leger het gezag van de nationale regering. Op 7 oktober, één dag na de afkondiging van de Estat Català, arresteerden regeringstroepen Companys, de leden van zijn regering, de president van het Catalaanse parlement, een aantal gedeputeerden en de burgemeester van Barcelona. Lluís Companys werd tot dertig jaar gevangenisstraf veroordeeld, een straf die de huidige afgezette president van de Generalitat, Carles Puigdemont, nu ook boven het hoofd hangt. Het statuut werd opgeschort en de regering benoemde een civiele gouverneur voor Catalonië.

 

Vuurpeleton

Na de installatie van de Volksfrontregering in februari 1936 werd het Catalaanse statuut hersteld en mocht Companys de gevangenis verlaten om het presidentschap van de Generalitat weer op zich te nemen. In 1939, nadat de republiek ten gevolge van de militaire coup van 1936  ten onder was gegaan, hief Franco het statuut op. Het gebruik van de Catalaanse taal werd verboden. Companys, die zoals veel Republikeinen de wijk had genomen naar Frankrijk, werd daar in 1940 door de Gestapo gearresteerd en uitgeleverd aan Spanje, waar hij in de slotgracht van het kasteel van Montjuïc eindigde voor een vuurpeloton. Het getuigde van weinig goede smaak toen Pablo Casado, woordvoerder van de regerende Partido Popular, in de aanloop naar het Catalaanse referendum van 1 oktober jl. het lot van Companys ten voorbeeld stelde aan Carles Puigdemont, de inmiddels afgezette leider van de Catalaanse deelregering.

De Catalanen krijgen een nieuwe kans na de dood van Franco in 1975. In 1979 hecht het Spaanse parlement zijn goedkeuring aan het Catalaanse statuut.  Maar de regio krijgt geen exclusieve zeggenschap over het onderwijs, noch over de handhaving van de openbare orde, en ontvangt een kleiner deel van de belastinginkomsten dan was voorgesteld in het Catalaanse concept-statuut. In 2006 vraagt de Partido Popular aan het Tribunal Constitucional om 114 artikelen uit het 223 artikelen tellende statuut te schrappen omdat die in strijd zouden zijn met de grondwet. Uiteindelijk, in juni 2010, kortwiekt het tribunaal 14 artikelen uit het Catalaanse statuut en onderstreept dat er volgens de Spaanse grondwet maar één natie bestaat. De maand daarop vindt er in Barcelona een grote demonstratie plaats waar leuzen worden gescandeerd voor een onafhankelijk Catalonië.

In 2011 wint de Partido Popular de verkiezingen. De nieuwe regering-Rajoy bindt de strijd aan met de Catalaanse nationalisten en gebruikt hiervoor het Tribunal Constitucional en de Audiencia Nacional. Voorzitter van het Tribunal Constitucional is sinds maart 2017 Juan José López Rivas, een geharnaste conservatief. Voorzitter van de strafkamer van de Audiencia Nacional is sinds mei 2017 Concepción Espejel, die zich eerder als rechter van twee grote corruptiezaken waarbij de Partido Popular is betrokken moest terugtrekken wegens haar nauwe banden met deze partij. De Audiencia Nacional werd in 1977 opgericht en is onder andere bevoegd om personen die verdacht worden van misdaden tegen de staat of de staatsveiligheid te vervolgen. Voor de eerste en tweede generatie Catalanen en Spanjaarden die geleden hebben onder de franquistische repressie roept dit instituut herinneringen op aan het in 1963 onder Franco ingestelde Tribunal de Orden Público, dat op zijn beurt de opvolger was van Franco’s in 1940 opgerichte Tribunal Especial para la Represión de la Masonería y el Comunismo.

 

Jordi Pujol

We zijn nu, in de herfst van 2017, zover gekomen dat democratisch gekozen Catalaanse politici in het Spaanse gevang zijn beland en de president van de Generalitat Barcelona voor Brussel heeft verruild. Tot verbazing van progressief Spanje lopen wegens corruptie verdachte en zelfs veroordeelde leden van de Partido Popular vrij rond. De naam van de premier is inmiddels in 15 corruptiezaken gevallen, maar moties van wantrouwen maken geen kans in het parlement. De corruptie beperkt zich niet alleen tot leden van de Partido Popular. Jordi Pujol, een nationalistische Catalaanse politicus die 23 jaar lang president van de Catalaanse deelregering was, moest in 2014 bekennen dat hij decennialang een geheime bankrekening bezat op naam van zijn vader waar miljoenen euro’s naar toe waren gesluisd, verdiend met  lucratieve contracten met de Catalaanse regering. Het familiekapitaal van de Pujols wordt geschat op meer dan 100 miljoen euro en is geparkeerd op banken in Andorra, Zwitserland, Jersey en de Kaaimaneilanden. Toch is vader Pujol nog altijd op vrije voeten. Volgens El Mundo heeft hij een overeenkomst gesloten met de Spaanse geheime dienst. In ruil voor het niet-openbaar maken van illegale financiële praktijken van de vroegere koning Juan Carlos laat de Spaanse justitie Pujol ongemoeid.

Koning kiest partij

Wie dacht dat Felipe VI in zijn televisietoespraak van 3 oktober de gemoederen tot bedaren zou brengen kwam bedrogen uit. In plaats van een verzoenende toon te kiezen die past bij een vorst in een parlementaire democratie, gaf hij de Catalaanse separatisten en hun sympathisanten ervan langs en daarmee koos hij onomwonden partij.  El País meent dat de koning optrad als ‘verdediger van onze gemeenschappelijke politieke ambities’, waarbij de voormalige kwaliteitskrant waarschijnlijk doelde op de handhaving van de constitutionele status quo. Felipe kon weinig anders. Zijn positie is gegarandeerd in de grondwet van 1978, die indertijd werd geschreven met de hete adem van de militairen in de nek, en deze wordt in het parlement overeind gehouden door de Partido Popular, de sociaaldemocraten van de PSOE en de centrumrechtse Ciudadanos, dezelfde partijen die de aanpak van de regering-Rajoy in de Catalaanse kwestie steunen.

 Wat we ook van de Catalaanse separatisten mogen vinden, zij hebben de discussie over de politieke constellatie van het land op scherp gezet en de urgentie van een drastische aanpassing van de grondwet aangetoond. Zoals een Catalaanse vriend van mij het zei: ‘Puigdemont is dan wel een neoliberaal die schatplichtig is aan de corrupte kliek rond de Pujols, hij heeft toch maar iets voor elkaar gekregen waar de linkse politici in Madrid alleen van kunnen dromen’. Zou het nu lukken, na een tweepartijenstelsel dat bijna veertig jaar heeft geduurd en mede de oorzaak is van de corruptieschandalen die tot in de koninklijke familie reiken, de grondwet van 1978 te vervangen door een nieuwe? Eentje die voortbouwt op de vorige, democratisch tot stand gekomen grondwet van 1931? Waar Kerk en Staat strikt gescheiden zijn en het onderwijs niet langer in handen is van de katholieke kerk? Waarin het recht op inkomen, onderdak en sociale voorzieningen is vastgelegd? Een grondwet die van Spanje een democratische federale republiek maakt? Mocht dit slagen, dan zijn de Catalaanse separatisten wat mij betreft geëxcuseerd; zij waren bezig met de constructie van een republiek en dat zorgt nu eenmaal voor wat overlast.

 

Bart Gruson is voorzitter van Stichting De Republikein en is partieel woonachtig in Andalusië, op de noordflank van de Siera Nevada.

Adios nonino. Jorge Zorreguieta, spookbankier van de junta

Adios nonino.

Jorge Zorreguieta, spookbankier van de junta

René Zwaap

Met het verscheiden van Jorge Zorreguieta is het Huis van Oranje Nassau verlost van een massieve loden last. Als (in ieder geval moreel) medeplichtige aan de gruwelen van de Argentijnse ‘vuile oorlog’ onder de junta van Videla en als ex-directeur van een witwasbank voor leden van diezelfde junta (de beruchte Banco Republica, zie o.m. De Republikein nr 4, 2015) stond hij bij leven iedere dag weer garant voor trillende zenuwen bij de Rijksvoorlichtingsdienst. Immers, het Huis van Oranje-Nassau had zich zo innig met de vader van Máxima verbonden dat ieder schandaal waardoor hij getroffen kon worden automatisch zou terugslaan op het hele vorstenhuis.

Dat Zorreguieta er zo ongeschonden door heen kon komen ligt evengoed aan het falende Argentijnse rechtsysteem als aan het onvermogen van de Nederlandse pers. Het Banco Republica-schandaal werd in de leidende Nederlandse media niet of nauwelijks onderzocht. In de vloed van In Memoriams die bij de dood van Zorreguieta in de vaderlandse pers verschenen, schitterde deze hele episode door afwezigheid.  Hetgeen merkwaardig mag heten. De Panama Papers zetten ook de Nederlandse media in vuur en vlam, maar geen van hen had blijkbaar in de gaten dat de ‘Pampa Papers’ – zoals ik het rapport van een Amerikaanse onderzoekscommissie onder leiding van de democratische senator Carl Levin over Zorreguieta’s VIP-bank in de jaren ’90 maar even gemakshalve noem – stond voor een nog veel grotere witwasaffaire via offshorebanking. En met directe betrokkenheid van de man die diep was doorgedrongen tot het hart van het Nederlands vorstenhuis. Volgens een schatting van  het onderzoekscomité van Carl Levin onttrok de Banco Republica voor 10 miljard dollar aan de Argentijnse economie,

Tal van hooggeplaatste Argentijnen uit de junta-periode maakten gebruik van de fiscale vluchtroute naar belastingparadijzen als de Kaaimaneilanden, Bermuda en de Nederlandse Antillen. De bank stond in verband met illegale wapenleveranties aan onder meer Kroatië en Ecuador in de jaren ‘90. Een van de betrokken brievenbusfirma’s was de spookbank Mercado Abierto. Op het cv van HKH Máxima staan twee jaar arbeid bij deze firma van de omstreden bankier Aldo Ducler. Ducler, die kort geleden onder verdachte omstandigheden om het leven kwam, werd beschuldigd van het witwassen van geld van het beruchte Juarez-drugskartel in Mexico. Tijdens de jaren van de Argentijnse dictatuur werkte hij voor president Galtieri.

In Argentinië, waar de woede groot is over het feit dat de nieuwe president Mauricio Macri de ene na de andere telg uit de machtige families uit de juntatijd aan zich verbindt (ook Máxima’s zus Ines kreeg een topbaan van hem), zorgen de affaires rond Ducler momenteel voor grote koppen in de krant. Wanneer wordt de Nederlandse pers dan eindelijk eens wakker om vragen te stellen over deze voormalige werkgever van de koningin? Wat deed Máxima daar eigenlijk? Vroeger moest premier Drees de heren hoofdredacteuren nog bij zich roepen om te verzoeken met geen woord te berichten over de Greet Hofmans-affaire. Maar om te zwijgen heeft de Nederlandse pers nu kennelijk geen aansporing meer nodig.

 

1 5 6 7 8 9 19