Napoleon

Zelfbenoemde koningen

Geen druppeltje blauw bloed en toch koning worden? Napoleon bewees al dat het kon, en tal van gelukszoekers uit Europa probeerden het in de loop van de 19e eeuw in de meest exotische oorden. De gevolgen waren vaak rampzalig. De Republikein presenteert een galerij van de Doe het zelf-koningen, met Orélie-Antoine de Tounens, koning van Araucanië en Patagonië, Julius Popper, koning van Vuurland, Otto Witte, koning van Albanië, Josiah Harlan, prins van Ghor, Max Schlemmer, koning van Laysan en James Jesse Strang, de mormonenkoning van Beaver’s Island.

Tekst: René Zwaap

Hoe Orélie-Antoine de Tounens, koning van Araucanië en Patagonië, het beste te kwalificeren? Als een geopolitiek genie of als een megalomane gek? Waarschijnlijk had hij iets van beide in zich. Deze zoon van verarmde Franse landadel uit de Dordogne werd in 1860 gekroond tot een enorm rijk in Zuid-Amerika, zo groot als Frankrijk, Duitsland en Italië samen. Zijn nabestaanden vechten nog altijd om hun koninkrijk, dat hen officieel is toegewezen.

In het midden van de 19e eeuw begint in Zuid-Amerika de massamoord op het laatste onafhankelijke inheemse volk van het continent, de Mapuche van Araucanië en Patagonië. De Mapuche zijn een trots krijgersvolk, dat van af de 16e eeuw de Spaanse veroveraars de stuipen op het lijf heeft gejaagd. Maar ze zijn geen partij tegen de kanonnen en mitrailleurs waarover de legers van Chili en Argentinië beschikken, gesteund door huurlingen van Europese bedrijven die in het uitgestrekte, verlaten zuiden van Latijns-Amerika een schat aan grondstoffen en mineralen willen binnenhalen.

Onder commando van de gespecialiseerde ‘indianendoders’ generaal Rocha (Argentinië) en generaal Saavedra (Chili) worden binnen enkele jaren tienduizenden Mapuche over de kling gejaagd. De wereld kijkt zwijgend toe. Niemand trekt zich het lot van de Mapuche aan, behalve één Fransman. Orélie-Antoine de Tounens arriveert in 1858, 33 jaar oud, in Chili. Hij wordt vergezeld door één bediende. Over financiële middelen beschikt hij nauwelijks. Hij is van jongs af aan gefascineerd door de Mapuche, die door de filosoof Voltaire zijn bezongen als de ultieme ‘nobele wilden’.

Daarnaast koestert De Tounens al vanaf zijn prilste jeugd koninklijke ambities. Hij is een bewonderaar van Napoleon – die uiteindelijk ook op eigen kracht keizer werd – en droomt van herstel van de Franse koloniale macht. Vanuit het Chileense Santiago zoekt hij contact met de opperhoofden van de Mapuche. In 1860 komt het daadwerkelijk tot een ontmoeting. Het toeval wil dat de Mapuche de legende koesteren dat er in tijden van grote nood een blanke man met een grote baard zal verschijnen die het volk van de ondergang zal redden. De Mapuche zien in De Tounens deze Messias. De Fransman moet er dan ook indrukwekkend hebben uitgezien met zijn ravenzwarte baard, lange haren, en zijn aristocratische verschijning, gehuld in een indiaanse poncho.

Staatsrechtelijk gelijk
Hoewel De Tounens geen woord van de Mapuche-taal spreekt, weet hij de verzamelde krijgsheren toch te overtuigen. Staatsrechtelijk heeft de getalenteerde jurist het gelijk aan zijn zijde: formeel is het gebied bezuiden de Biobio-rivier niet ingelijfd door Chili. Hij adviseert de Mapuche hun natuurlijke rechten op te eisen. Maar voor dat doel hebben ze een Europese koning nodig, te weten hij zelf. En zo wordt de Fransman op 17 november 1860 door de verzamelde stamhoofden van de Mapuche gekozen tot koning van Araucanië. Twee dagen later voegt hij ook Patagonië – geclaimd door Argentinië – bij zijn rijk. Koning Orélie troont over een rijk dat strekt van de 42ste breedtegraad tot aan Vuurland, een gebied van meer dan 4000 kilometer in lengte, zich uitstrekkend van de Atlantische Oceaan tot aan de Pacific.

Koning Orélie heeft grote plannen. Hij wil van zijn koninkrijk een immigratieland maken voor zijn Franse landgenoten. Zij zouden daar in vrede en welvaart kunnen samenleven met de Mapuche. Maar de machthebbers in Chili, die al jaren loeren op het land van de Mapuche, zijn andere opvattingen toegedaan. Generaal Saavedra zet uit eigen zak een prijs op het hoofd van de Fransman. Twee jaar na zijn kroning, tijdens een rondreis door zijn rijk, wordt De Tounens verraden en ontvoerd. Dramatisch genoeg is het zijn Franse bediende die hem verraadt. Het scheelt maar een haar of de Chilenen zetten De Tounens terstond voor een vuurpeleton. De Franse ambassade grijpt net op tijd in. Tijdens het proces tegen Orélie put de Chilleense pers zich uit in hoon voor de ‘krankzinnige avonturier’. De Mapuche worden beschreven als alcoholistische wildemannen, een gevaar voor de beschaafde wereld.

Spektakelstuk
Maar De Tounens maakt een spektakelstuk van zijn rechtszaak. Hij toont zich een welsprekende verdediger van de Mapuche en klaagt de georganiseerde volkerenmoord door de Chilenen aan. Zijn prestige stijgt. Uiteindelijk belandt de zelfbenoemde koning in een krankzinnigengesticht. In 1863 arriveert hij terug in Frankrijk.. Van opgeven wil hij echter niet weten. ‘De Chileense aanval tegen mijn persoon heeft mijn rechten niet verzwakt, hooguit heeft het tot uitstel geleid’, schrijft de koning in ballingschap in het eerste deel van zijn mémoires. ‘Op dit moment wachten de mensen die mij tot hun koning – en meer nog: tot hun verlosser – hebben gekozen mijn terugkomst gespannen af, om onder mijn commando samen op te trekken op het pad van de vooruitgang’.

In 1869 vaart De Tounens terug naar Araucania, ditmaal via Buenos Aires. De Mapuche, die hadden begrepen dat hun koning was geëxecuteerd, ervaren zijn terugkomst als een magische wederopstanding. Met volle energie werpt koning Orélie zich op de vorming van de Mapuche-natie. Hij richt een eigen krant op, La Corona de Acero (De IJzeren Kroon), ontwerpt een vlag en een schrijft een volkslied voor zijn rijk, en zoekt ondertussen verwoed naar steun van buitenlandse regeringen. Zijn regering bestaat uit de beste Mapuche-generaals, aangevuld met Franse kolonisten.

Twee jaar later is hij door zijn laatste financiële middelen heen en vertrekt hij wederom noodgedwongen naar Frankrijk. In 1874 is de koning weer terug in Chili, ditmaal met munitie en wapens bij zich, gedoneerd door diverse Franse sympathisanten. Bij aankomst in Bahia Blanca wordt hij echter meteen door de autoriteiten herkend – ondanks zijn valse paspoort – en als persona non grata weggestuurd. In 1876 doet De Tourens de derde en laatste poging zijn koninkrijk te redden. Dit maal wordt hij in Patagonië beroofd door lokale boeren en aan de Argentijnse autoriteiten uitgeleverd. Geveld door ziekte en uitputting gaat hij terug naar Frankrijk, waar hij twee jaar later, op 17 september 1878, komt te overlijden, als een berooid man.

De koning van Auracanië en Patagonië sterft kinderloos, zodat zijn erfelijk verklaarde titel overgaat op zijn nabestaanden. Zijn nazaat Gustave-Achille Laviarde, alias koning Achille I, probeert de Amerikaanse president Cleveland te winnen voor de strijd voor een onafhankelijk Araucanië, zonder succes. De familie geeft de strijd echter niet op. In 1950 gaat de kroon van het rijk van koning Orélie over op diens achterneef prins Philippe. In 1971 oordeelde een rechtbank in Parijs dat de familie van De Tourens inderdaad recht heeft op de titel koning van Auracanië en Patagonië. In concreto bestaat dit koninkrijk alleen uit een museum ter ere van De Tounens en zijn opvolgers, gevestigd in het Musée des Rois d’Araucanie in Chourgnac d’Ans, de geboorteplaats van koning Orélie.

Koning Popper
De Tounens was niet de laatste Europeaan die in het onherbergzame zuiden van Latijns-Amerika een koninklijke toekomst voor zichzelf zag weggelegd. Hetzelfde deed Julius Popper, een joodse Roemeen die een eigen koninkrijk vestigde op het Isla de Tierra del Fuego – Vuurland – in het uiterste zuiden van Patagonië. Popper, geboren in een intellectueel milieu in Boekarest, studeerde mijnbouwkunde in Parijs, waar hij een unieke methode ontwikkelde voor de winning van goud met een door hem ontworpen graafmachine. Hij werkte als ingenieur in Havana en in het Amazone-gebied voordat hij in 1885 in Buenos Aires arriveerde. In Vuurland vermoedt hij enorme goudvoorraden en hij weet de Argentijnse president Celman te interesseren voor een expeditie onder zijn leiding. De bootreis naar Vuurland gaat gepaard met de ene na de andere ramp. Bijna de gehele bemanning sterft nog voor aan komst onder pijlen van indianen of bezwijkt aan de honger. Maar uiteindelijk vindt Popper toch goud, en wel op het schiereiland El Parámo, dat hij meteen claimt in naam van de Roemeense koningin Carmen Silva.

Julius Popper wordt verantwoordelijk gesteld voor de genocide op de Selk’nam-indianen van Vuurland.

De Argentijnen zijn des duivels, maar moeten machteloos toezien hoe de in één klap steenrijke Popper een eigen staat sticht in El Parámo. Popper laat munten slaan met zijn eigen beeltenis en ontwerpt postzegels met zijn hoofd erop. Zijn mini-staat heeft een eigen legermacht – aangevoerd door zijn broer – en koning Popper spreekt zijn eigen wetten uit. Als in 1890 de Argentijnse economie instort en de nationale munt de peso hyperventilerend snel in waarde zakt, gelden de gouden munten van Poppers mini-staat als een veilige belegging. Zijn Compañia de Lavaderos de Oro del Sud groeit met de dag. Zachtzinnig is zijn bewind niet. De Selk’nam-indianen van Vuurland worden bijna volledig uitgeroeid onder zijn bewind. Net als hij op het punt staat zijn rijk nog verder uit te breiden – gedacht werd o.m. aan de verovering van Antarctica – sterft Julius Popper op 5 juni 1893 op 35-jarige leeftijd in Buenos Aires. De omstandigheden van zijn dood zijn nooit opgehelderd. Van zijn imperium bleef niets over. Het avontuurlijke leven van koning-dictator Popper werd verfilmd door de Italiaanse regisseur Miguel Littin in de rolprent Tierra del Fuego.


Koning Otto

De Berlijnse wereldreiziger Otto Witte was beslist niet van adel, maar werd toch wereldberoemd als koning van Albanië. Een functie die hij in de wacht sleepte met list en bedrog en die hij op de kop af vijf dagen mocht bekleden.

In 1913 keek Albanië, net onafhankelijk geworden, uit naar een koning. Het oog was gevallen op een neef van de Turkse sultan, prins Halim Eddine. Otto Witte was op dat moment in dienst bij de Turkse militaire inlichtingendienst en kreeg lucht van deze plannen. Omdat hij uiterlijk sterk op de prins leek – in ieder geval beschikte hij over dezelfde martiale snor – besloot hij zijn geluk te beproeven. Vanuit Istanbul stuurde hij een telegram aan de opperbevelhebber van het Albanese leger, waarin stond dat prins Halim Eddine de uitnodiging accepteerde en terstond naar het land zou afreizen. Twee dagen later arriveerde Witte per boot in Albanië, uitgedost in operette-uniform. Hij werd feestelijk ingehaald door een militaire erewacht. Aan het hoofd van de Albanese troepen toog hij naar het paleis van Tirana, waar hij tot koning werd gekroond. Een van de eerste koninklijke besluiten behelsde de inrichting van de paleisharem.

De Albanezen waren des duivels toen het bedrog uitkwam. Met behulp van de haremdames wist Witte aan het vuurpeloton te ontkomen. Op een vissersboot vluchtte hij naar Bari, met medeneming van een fors deel van de Albanese schatkist. Eenmaal terug in Duitsland kreeg hij het aan de stok met de autoriteiten, omdat hij zichzelf hardnekkig koning van Albanië bleef noemen. Hij werd zelfs korte tijd opgenomen in een krankzinnigengesticht, maar via de rechter wist hij zijn gelijk te behalen. Witte was inderdaad tot koning der Albanezen gekroond, moest deze erkennen. De omstandigheden die daartoe hadden geleid deden niet terzake. Koning Otto reisde de daaropvolgende jaren stad en land af als kermisattractie. Op zijn oude dag was hij nog zeer gepikeerd toen hij als enige Europese vorst niet werd uitgenodigd voor de bruiloft van prins Reinier en Grace Kelly in Monaco. Een jaar later, in 1958, kwam hij te overlijden in Hamburg. Hij werd 86 jaar. Op zijn graf staat: ‘Otto Witte, ehemaliger König von Albanien’.

Na zijn kortstondige koningschap werd Otto Witte een kermisattractie.

Josiah Harlan
Opzienbarend zijn ook de verrichtingen van de Amerikaanse tandarts Josiah Harlan, die het in 1838 schopte tot koning van Ghor, in het uiterste noorden van Afghanistan. Harlan vertrok op jonge leeftijd naar India, op zoek naar faam en fortuin. Hij was een gepassioneerde wetenschapper, die al vroeg vier antieke talen sprak, waaronder Sanskriet. Hij was diplomaat, spion, wetenschapper, militair en arts tegelijk. Hij was van alle religieuze markten thuis, bediende ook in politiek opzicht zo veel mogelijk partijen en vergaarde snel kapitaal.

In Punjab trad Harlan in dienst van de schatrijke koning van de Sikhs. In de winter van 1839 trok hij aan het hoofd van vierduizend man, 600 kamelen en een olifant door de Hindu Kush-vallei. Hoog in de Himalaya plantte hij – Amerikaans patriot tot en met – de vlag van de VS op een bergtop. Het was tijdens deze expeditie dat hij het tot prins van Ghor zou schoppen. Dat was te danken aan zijn diensten voor de plaatselijke Hazaran-stam, een van oorsprong Mongools volk in het ruige noorden van Afghanistan. Maar lang mocht Harlan niet genieten van zijn pas verworven status. Nog dat zelfde jaar werd het Britse leger in Afghanistan in de pan gehakt, en ook Harlan diende het land te verlaten. Eenmaal terug in de VS vestigde hij zich als tandarts in San Francisco, waar hij diverse boeken over zijn avonturen als Prins van Ghor schreef. Hij beschuldigde de Britten in India van uitbuiting en wrede koloniale praktijken, reden dat zijn werk in Engeland verboden lectuur werd. In 1871 bezweek hij, 72 jaar oud, aan een hartaanval. Zijn belevenissen in Afghanistan raakten in de vergetelheid, totdat in 2004 het boek The Man Who Would Be King: the first American in Afghanistan verscheen, van de Engelse journalist Ben MacIntyre.

Tandarts Josiah Harlan schopte het tot prins van Ghor.

Ook zeeman Max Schlemmer, een Amerikaans met een Duitse achtergrond, riep zichzelf eind negentiende eeuw uit tot koning. Hij deed dat op Laysan, een piepklein onbewoond eiland in de Hawaï-archipel. Schlemmer arriveerde er in 1894 als werknemer van een Japans bedrijf dat gouden zaken deed met de winning van guano, zeevogelpoep, gebruikt als bemestingsmiddel in de landbouw. Een vanuit de VS georganiseerde staatsgreep had een einde gemaakt aan het oorspronkelijke Hawaïaanse koningshuis en de eilanden stonden open voor avonturiers van allerlei slag. Allereerst verwierf Schlemmer de exclusieve rechten op de guanowinning, vervolgens vestigde hij zich op Laysan met familie en personeel en uiteindelijk riep hij zichzelf uit tot vorst. Maar erg gelukkig was zijn koningschap niet. Omdat de guanovoorraad al zo goed als afgegraven was, moest koning Max omzien naar andere inkomsten. Het werd de verenhandel. Hij exporteerde voor tonnen aan veren en vleugels naar het buitenland, zodat de vogelstand op Laysan binnen enkele jaren was uitgeroeid. Dus moesten ook de schildpadden en de zeerobben op het eiland eraan geloven. Tot overmaat van ramp besloot Schlemmer vervolgens konijnen te gaan fokken. Die plantten zich in recordtijd voort en hadden binnen enkele jaren het gehele eilandje kaalgevreten.

Koning Max Schlemmer zorgde eigenhandig voor de ondergang van zijn eiland.

Toen een onderzoekscommissie van de Amerikaanse Bird Reservation op Laysan neerstreek, bleek het bedekt met de lijken van honderdduizenden vogels. Het ooit zo weelderig begroeide eilandje was veranderd in een miniwoestijn, het koninkrijk van Max I uitgelopen op een ecologische nachtmerrie. Toch mocht hij op Laysan blijven, hoewel zijn sollicitatie als natuuropzichter om begrijpelijke redenen werd afgewezen. Om te overleven slachtte Schlemmer de laatste albatrossen en ook de eieren van de allerlaatste zeeschildpad gingen in de pan. Ten prooi gevallen aan honger en andere ontberingen vertrok het gezin Schlemmer in 1913 van het eiland. Hun boot liep vast op een rif. Aan boord van een Amerikaanse kruiser werden de koninklijke drenkelingen naar Honululu overgebracht. De laatste koning van Laysan stierf in 1935 in San Francisco, waar hij werkte als klusjesman in een appartementencomplex.

Mormonenkoning Jesse Strang stierf op dezelfde wijze als zijn idool Julius Caesar.

Met de meeste zelfbenoemde koningen loopt het slecht af. Zo ook met James Jesse Strang uit New York. Deze postbode had al vanaf zijn jeugd de brandende ambitie om het eens tot koning te schoppen. ‘Jammer genoeg ben ik voorlopig niets meer dan een boerenkinkel’, schreef hij in 1832, 19 jaar oud, in zijn dagboek. ‘Ik had tegen deze tijd al lid van het parlement moeten zijn, of een generaal, wil ik ooit de gelijke zijn van Caesar of Napoleon.’ Met zijn gezin sloot Stang zich aan bij de mormonenkerk. Nadat Joseph Smith, oprichter van de sekte, in de gevangenis was vermoord, stapte Strang naar voren als diens wettige erfgenaam. Het leidde tot een scheiding der geesten binnen de mormonengemeenschap. Met 250 getrouwen trok Strang naar Beaver’s Island, diep in de bossen bij het meer van Michigan, waar hij zich op 8 juli 1850 uitriep tot koning. Bij de lokale bevolking – veelal vissers uit Ierland – maakte hij zich niet populair met zijn voorliefde voor lijfstraffen, en ook de door hem uitgevaardigde belastingen vielen niet goed. Daarnaast verordonneerde hij polygamie voor zijn onderdanen: zelf had Strang vijf echtgenotes en twaalf kinderen. Opstand brak uit toen Stang overging tot een verbod op de productie van whisky, een bloeiende bron van inkomsten voor de eilandbewoners. Het gevolg was een whisky-oorlog, waarbij zelfs de Amerikaanse marine moest ingrijpen. In 1856 werd koning Strang onder een regen van messteken vermoord door veertig man uit zijn eigen aanhang. Zo leek zijn dood in elk geval wel op die van zijn idool Julius Caesar.

Waardeer dit artikel!

Als je dit artikel op prijs stelt en dat wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan! Met een grotere bijdrage steun je ons nog veel meer. Zo help je een klein en onafhankelijk tijdschrift in stand houden.

Mijn gekozen donatie € -

‘Republikeinen, doe uw plicht!’

Nederland is rijp voor een partij die het koekoeksjong van de liberale monarchie uit het nest verwijdert en het sociaal republikanisme van de 18e eeuw terug op de politieke agenda plaatst.

Tekst: René Zwaap
Illustratie: Joep Bertrams

De rede die Wijnand W. Mijnhardt op vrijdag 27 september jl. uitsprak bij zijn emeritaat als
hoogleraar vergelijkende wetenschapsgeschiedenis aan de Universiteit Utrecht verdient aandacht van iedere rechtgeaarde republikein. Eloquent en vol hartstocht neemt Mijnhardt zijn gehoor mee op een vogelvlucht door de Nederlandse geschiedenis. Zijn betoog is toegespitst op de vraag hoe het toch mogelijk was dat de hooggestemde idealen van een land dat werd geboren als republiek werden geofferd op het altaar van nationale monarchale eenheid onder de Oranje-kroon.

Mijnhardt breekt een lans voor eerherstel voor de republikeinen van de achttiende eeuw. ‘De Bataafse Revolutie van eind achttiende eeuw schiep de mooiste grondwet die Nederland ooit heeft gekend: de Staatsregeling, het enige moment uit de Nederlandse geschiedenis waarop sociale beschavingsidealen en lonkende culturele verten samenvloeiden in een politiek staatsontwerp’.

Met de terugkeer van de Oranjes na de val van Napoleon begon het Grote Retoucheren. ‘Hier ligt het begin van de presentatie in schrille kleuren van de achttiende eeuw als een ongelukseeuw, van de Nederlandse Verlichting als het “absolute niets” en van de verguizing van patriotten en Bataven. In zo’n context kon de monarchie voortreffelijk als nieuw begin dienen. […] Duidelijk is wel dat legio Nederlandse historici zich aan vele gradaties van byzantinisme hebben schuldig gemaakt. Creatief weglaten was daarbij een prachtig hulpmiddel. Ook vandaag nog wordt de monarchie ondersteund door pluimstrijkende elites. Politici en hoge ambtenaren doen er nog steeds goed aan zich met gepaste deferentie de onvermijdelijkheid van het Oranjehuis eigen te maken.’

Deze kongsi heeft de wind er ook nu nog stevig onder. Mijnhardt: ‘Behalve wat periodieke peilingen van de media is er geen recent serieus wetenschappelijk onderzoek voorhanden naar de houdbaarheid van de monarchie of de populariteit van het vorstenhuis. Klaarblijkelijk wordt dat type onderzoek in Nederland niet gepast geacht.’

Mijnhardt sluit met een visioen. ‘Ik droom vaak hoe mooi het zou zijn ons opnieuw te laten inspireren door de rijkdom van een opgefrist laat achttiende-eeuws vaderlands republikanisme en het koekoeksjong van de liberale monarchie uit ons nest te verbannen. Behalve geraffineerde dynastieke politiek en eigenbaat, respectloze omgang met constituties en vluchtig, als nationale symboliek verpakt volksvermaak, heeft de Oranjemonarchie ons weinig gebracht en bij een sociaal republikanisme hebben we veel te winnen.’ Hij citeert de republikeinse feministe Mietje Hulshoff, die zich in 1806 keerde tegen het koningschap van Lodewijk Napoleon en dat moest bekopen met twee jaar opsluiting in het Verbeterhuis (ze vertrok uiteindelijk naar de VS omdat ze ook niet onder een Oranjemonarchie wilde leven): ‘Republikeinen, doe uw plicht.’

Zo’n oproep mag niet onbeantwoord blijven. Daarom zal De Republikein in de eerstvolgende editie een aanzet leveren tot zowel een republikeinse Grondwet als tot een beginselprogramma van een nieuwe republikeinse partij in de lijn van Mijnhardt. Mis het niet!

Uit: De Republikein nr 4/2019, zie voor de gehele inhoud deze link.

René Zwaap is hoofdredacteur van De Republikein, tijdschrift voor politiek, cultuur, recht & burgerschap

Mis geen nummer meer van dit unieke kwartaaltijdschrift en neem een abonnement

Interview met Els Witte: Koning van België is bindmiddel

In België is ‘afscheidingsrepublicanisme’ een zaak voor Vlaamse nationalisten en voor de rest non-existent in de politieke verhoudingen, aldus de invloedrijke Belgische historica Els Witte. Adriaan Boiten interviewde haar.

Tekst Adriaan Boiten

Een interview met Els Witte kan niet anders dan een aantal verrassingen opleveren die het zwart-wit-beeld van de geschiedenis weerleggen. De hoogleraar, momenteel met emeritaat om onderzoek te doen naar het Belgische republicanisme van na 1830, neemt geen genoegen met de voor de hand liggende antwoorden en graaft dieper in de materie dan menig vakgenoot. Ze noemt haar methode slow history. Ze maakt zich er niet populair mee bij historici die zich graag scharen aan de kant van de winnaars van de geschiedenis. Ze wijst meer dan eens op het complexe karakter van veranderingen en op de krachten van continuïteit en synthese. Zo diepte ze uit de bronnen op dat het niet veel had gescheeld of prins Willem van Oranje, zoon van de Nederlandse koning Willem I, in 1830 werkelijk koning van België was geworden (werd vergeten). Toch kan Witte niet beschuldigd worden van sympathie voor de Oranjezaak: ze blijft het Nederlandse vorstenhuis consequent de Nassaus noemen, in de wetenschap dat de ‘Oranjes’ in 1702 in mannelijke lijn waren uitgestorven en dat het heersende vorstenhuis feitelijk Nassau-Dietz heette. Het is een kleine steek onder water van een anders beminnelijke wetenschapper.

Hoe kijken de Belgen momenteel aan tegen hun koningshuis en de republiek?

‘In België heeft de koning meer macht dan bij u in Nederland. Sinds een aantal jaren is de koning in Nederland niet meer betrokken bij de kabinetsformatie. In België heeft koning Filip nog steeds een grote rol in de regeringsvorming. Het federale staatsmodel van het land maakt die functie des te urgenter vanwege de verdeeldheid tussen Nederlands- en Franssprekenden. De koning is een bindmiddel. De enige grote partij die de republiek wil is de Vlaams-nationalistische NV-A. Het republicanisme heeft daardoor bij ons in België een nationalistische bijklank gekregen, die lijnrecht ingaat tegen het bestaande federale model.’

Toch is de natie begonnen als een ‘gekroonde republiek’ – de term die liberalen gebruikten voor de Constitutie van 1831.

‘Dat was tactiek! De republikeinen en radicalen wilden van België in 1830 een echte republiek maken. Ze vormden een minderheid, maar waren niet zonder invloed. Er bestonden republikeinse verenigingen en republikeinse kranten. Louis de Potter – de separatistische leider – streefde naar een federalistische republiek. Andere leiders stonden een republiek voor ogen naar Frans model: een gecentraliseerde eenheidsstaat. De republikeinen waren het sterkst gekant tegen de Nassaus en dus vehement tegen de troonsbestijging van de Nederlandse kroonprins. Er ontspon zich een tactisch politiek spel, waarin de behoudende liberale vleugel van de revolutie de Constitutie ging uitleggen als een “gekroonde republiek” om de aanhangers van de republiek voor zich te winnen. De grondwet legde op die manier wel belangrijke beperkingen op aan de vorstelijke macht. In de nieuwe Belgische grondwetgevende vergadering was de meerderheid aanvankelijk overigens niet afkerig van de troonsbestijging van de prins van Oranje!’

De kans op een koning Willem I van België was dus levensgroot aanwezig?

‘Inderdaad was die kans reëel. Prins Willem werd gesteund door Engeland, Rusland en Pruisen en leek voor deze mogendheden de geschikte kandidaat. De eerste stemmingsronde (november 1830) verliep in het voordeel van de Nassaus. De prins van Oranje stond echter onder druk van zijn vader om de kroon niet aan te nemen en weifelde op cruciale momenten om de volgende stap te zetten en vanuit Antwerpen – een Oranje-bolwerk – naar Brussel op te trekken.’

Volgens Els Witte ging het momentum wegens dit getwijfel voorbij. Dankzij het dreigement van Engeland om prins Willem met geweld op de troon te zetten, gingen aan Belgische kant de hakken in het zand. Om de republikeinen tegemoet te komen werd eind november 1830  besloten de Nassaus voor altijd uit te sluiten van de Belgische troon.

Els Witte: ‘Prins Willem gaf niet op en er volgden twee pogingen tot staatsgreep, waarvan de tweede bijna lukte. Het republikeinse verzet voorkwam aldus de troonsbestijging, terwijl ook de Oranjeklanten verdeeld waren (koning Willem I steunde immers zijn zoon niet). Uiteindelijk werd Leopold, hertog van Saksen-Coburg, als kandidaat naar voren geschoven. Hij was gelieerd aan het Britse koningshuis en was protestants, dus kreeg de steun van Engeland. Om Frankrijk over de streep te trekken, zou hij huwen met de Franse koningsdochter Louise Marie van Orléans en beloofde hij zijn kinderen katholiek op te voeden. Zo geschiedde dat Leopold koning van België werd.’

Wat deden de republikeinen?

Professor Witte doet hier uit de doeken dat de republikeinen het er niet bij lieten zitten; zij planden een coup tegen Leopold I, die echter mislukte. Ondanks het mislukken van orangistische en republikeinse staatsgrepen, hield de oppositie niet op om tegen de jonge monarchie te agiteren. Els Witte: ‘Republikeinen en orangisten trokken zelfs enige tijd gezamenlijk op! Het mocht niet baten. Uiteindelijk bleef er ook van de “gekroonde republiek” weinig over. Belgische staat had weliswaar een vrij progressieve grondwet, maar werd in de praktijk een sterk monarchistische eenheidsstaat. De revolutie van 1848 –  die in Nederland het parlementarisme introduceerde –  werd in België hard neergeslagen. Democraten en republikeinen werden ter dood veroordeeld, maar kregen uiteindelijk strafvermindering. De politieke strijd om democratie en republiek na 1830 was bij ons in België veel harder dan in bij u in Nederland, waar de republikeinen politiek weinig van zich lieten horen.’

Was er steun voor het Franse bonapartisme, met name in Wallonië?

‘Er bestond inderdaad een groep “réunionisten”, die vooral om economische redenen streefden naar hereniging met Frankrijk. Dat zou echter niet betekend hebben dat België een republiek zou zijn worden; Frankrijk was immers na de revolutie van 1830 een monarchie gebleven. Verder was de herinnering aan de Franse overheersing niet onverdeeld positief. Van 1794 tot 1814 was België deel van Frankrijk. In 1798 brak er een opstand uit tegen de Franse overheersing: de Boerenkrijg. Het was een rebellie van katholieken en aanhangers van het ancien regime. Na 1802 sloot Napoleon vrede met de katholieke kerk en nam het verzet af. Onder Napoleons restauratiepolitiek was geen sprake meer van republikeinse agitatie, terwijl later Willem I wel toestond dat radicale, Fransgezinde republikeinen die de Franse koning aan de deur had gezet, zich in het zuiden van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden  konden vestigen.’

Willem I was dus in feite liberaler dan Leopold I?

‘Dat ook weer niet. Willem I combineerde Verlichtingsprincipes met vorstelijk autoritarisme en het republicanisme was tijdens zijn restauratieregime taboe en dat zal na 1830 niet anders zijn. Ook na 1830 werd het gezien als een bedreiging voor de eenheid van de Belgische natie. Het nationalisme overstemde alle andere politieke stromingen, inclusief het moderne liberalisme.’

Konden de republikeinen niet teruggrijpen op de kortstondige republiek de Verenigde Nederlandse Staten die in 1790 het licht zag?

‘Deze staat was niet republikeins in de huidige betekenis van het woord. Het was een uitvloeisel van de Brabantse Omwenteling (een opstand tegen de keizerlijke politiek van Jozef II in 1789, die de oude privileges en vrijheid van de ‘Blijde Incomste’ vervallen verklaarde – AB). De beweging bestond uit ‘statisten’ die traditioneel ingesteld waren en steun zochten bij het stadhouderlijke Oranjebewind in het Noorden en de zogenaamde vonckisten die een democratische republiek nastreefden. De statistische leider – Hendrik van der Noot – bood prins Frederik, de broer van de latere koning Willem I, het stadhouderschap van de Verenigde Nederlandse Staten aan. Dit voorstel werd door het hof in Den Haag en raadspensionaris Van der Spiegel niet serieus genomen omdat er te weinig steun voor was in de Zuidelijke Nederlanden zelf. Er brak een burgeroorlog uit tussen beide facties en de confederatie ging ten onder. Wel werd door sommige traditionalisten “1830” gezien als een “tweede kans” op een Belgische staat. Dit sentiment was echter nationalistisch van aard, zeker niet republikeins. We hebben bijvoorbeeld de Belgische driekleur aan de Brabantse Omwenteling te danken: hèt nationalistische symbool bij uitstek.’

Instrumentale functie

Volgens Els Witte konden radicale democraten en socialisten in de 20ste eeuw het taboe op het republicanisme enigszins doorbreken, maar België bleef een constructie om de grote verdeeldheid tussen Nederlands- en Franstaligen te kanaliseren. De koning had daarin een instrumentale functie en nog steeds –  in het federale model –  wordt de koning vooral gezien als bindmiddel. In 1984 is een Hof van Arbitrage  (vanaf 2007 het Grondwettelijk Hof) in het leven groepen om met name taalconflicten op te lossen. Het republicanisme dat soms nog de kop op steekt is Vlaams-nationalistisch van karakter en niet federaal. De ‘constructie’ België laat geen verdere politieke experimenten toe en zeker geen ‘afscheidingsrepublicanisme’.

Els Witte tot besluit: ‘In België zou ook nooit een document als de Akte van Verlatinghe als “Pronkstuk” van de natie kunnen worden gekozen; het houden van een dergelijke verkiezing met nationalistische inslag acht ik zelfs heel moeilijk binnen de huidige verhoudingen.’

 

 

Belgische troon ging

aan Nassaus voorbij

 

De Nederlandse koning Willem I maakte in zijn leven twee keer mee dat een naast familielid de leiding over België kreeg aangeboden. In 1789 ontving zijn broer Frederik van de opstandeling Hendrik van der Noot het aanbod om stadhouder te worden van de Verenigde Nederlandse Staten – een vroeg-Belgische confederatie die al snel aan burgeroorlog ten onder ging. De latere koning Willem I zou dit aanbod naar eigen zeggen nooit vergeten hebben en memoreerde eraan toen hij vorst van een Verenigd Koninkrijk wilde worden. Willem I kon het in 1830 echter niet verkroppen dat zijn zoon Willem koning van België zou worden. De Britse kroonprinses Charlotte werd geacht de gedroomde echtgenoot van kroonprins Willem te zijn. Waarschijnlijk door Willems ‘onnatuurlijke lusten’ ging dit huwelijk in 1814 niet door. In plaats daarvan trouwde Charlotte met Leopold, hertog van Saksen-Coburg. Ze stierf kort daarna, in 1817, in het kraambed. Leopold kwam hier naar eigen zeggen nooit overheen, maar snoepte in 1830 ook de troon van de prins van Oranje af en werd koning Leopold I van België.

 

Chronologie

 

1128: Galbert van Brugge schrijft in zijn kroniek dat de nieuwe graaf van Vlaanderen, de Normandiër Willem Clito, te maken krijgt met een opstand van Vlaamse steden die stellen dat de erkenning van een vorst conditioneel is en dus kan worden opgezegd

1302: De Guldensporenslag te Kortrijk tussen Vlaamse steden en de Franse koning: de Vlaamse rebellen winnen,

1356: De Blijde Inkomst beperkt de macht van de vorst in Brabant en bevat een ongehoorzaamheidsclausule. Koning Filip houdt na zijn troonsbestijging in 2013 Blijde Inkomsten door heel België.

1579: In Vlaanderen  ontstaan calvinistische stadsrepublieken die Filips II als graaf van Vlaanderen afzweren, twee jaar voordat het Noorden hetzelfde doet met de Actie van Verlatinghe

1787: Begin van de Brabantse Omwenteling als reactie op de hervormingspolitiek van de Oostenrijkse keizer Josef II, die de Blijde Inkomst naast zich neerlegt.

1790: Stichting van de kortstondige, confederale Verenigde Nederlandse Staten; prins Frederik wordt verzocht stadhouder te worden te midden van orangistische manifestaties

1792: De eerste Nederlandstalige Verklaring van de Rechten van de Mens en Burger door Belgische bannelingen in Frankrijk.

1794: België wordt deel van de unitaire Franse Republiek

1802: De Beloken Tijd (Belgisch verzet tegen de Franse overheersing) komt ten einde door de Napoleontische restauratiepolitiek ten koste van 10.000 doden.

1815: De Belgen stemmen tegen de nieuwe grondwet van het Verenigd Koninkrijk, maar die wordt toch aangenomen doordat Willem I besluit de thuisblijvers bij de voorstemmers op te tellen.

1815-1830: Willem I tolereert radicale republikeinen die tijdens de Franse Tijd de Jakobijnen  steunden en door de Franse koning werden uitgezet. Politiek actief kunnen ze niet zijn want het republicanisme wordt niet geduld.

1830: De Belgische Revolutie, waarbij de republikeinen en de radicalen opvallen door een sterk ‘anti-Nassau’ sentiment.

1831: De ‘Nassaus’ worden uitgesloten van de Belgische troon na het echec van Willem, prins van Oranje (de zoon van Willem I). Desondanks wordt België een constitutionele monarchie waarbij de koning van meet af aan de nodige macht krijgt om het land bijeen te houden .

Na 1830: Het (democratische) republicanisme wordt taboe in de jonge monarchie.

 

Goethe, Willem III en de faustiaanse schepping van het private geld

 

In Nederland kwam de Ons Geld-beweging ondanks meer dan 100.000 handtekeningen tot nu toe niet verder dan de belofte van een onderzoek door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. In Zwitserland heeft het zielsverwante Vollgeld-initatief een bindend referendum afgedwongen. Het voorstel is commerciële banken te verbieden om giraal geld te scheppen. Dat is een probaat middel ter voorkoming van schade door gedwongen economische groei, betoogt filosoof Walter Lüssi met een beroep op het werk van Goethe.

Tekst Walter Lüssi

Rond 1800 heerste onder Duitse dichters en denkers een zeldzaam apocalyptische stemming, een heilsverwachting tegen de achtergrond van de hoop en de teleurstelling die de Franse revolutie met zich mee had gebracht. De verwachting was dat de ware heerser van de wereld zich zou openbaren, en dat ook nog eens op korte termijn, zoals ten tijde van Paulus, toen op grond van de Visioenen van Johannes werd geloofd dat de wederkomst van Christus aanstaande was, en dat binnen zeer afzienbare tijd. Ten aanzien van de revolutie kon vrijwel iedereen zich vinden in de afwijzing van de terreur waartoe deze in eerste instantie had geleid. Niettemin werd het uitroepen van de vrijheid en gelijkheid in Duitsland als een grote prestatie verwelkomd. Die moest nu alleen nog even worden verwezenlijkt.

Absolute geest van Hegel

Terwijl in Frankrijk de heerschappij van Napoleon volgde, zocht men in Duitsland naar de absolute waarheid langs filosofische, neoreligieuze en kunstzinnige wegen, die snel ook in het conservatieve tegendeel van de revolutie uitmondden. Toppunt daarbij was wel Hegel’s leer van de absolute geest, vanaf welke hoogte hij de door Jena rijdende Empereur met imponererende minzaamheid (‘Daar paradeert de wereldgeest te paard!’) kon gadeslaan vanuit zijn raamkozijn. Het oneindig geciteerde en gevarieerde motto luidde: ‘Es ist an der Zeit!’. Het was ontleend aan het ‘Sprookje’waarmee Goethe zijn ‘Unterhaltungen deutscher Ausgewanderter’ had afgesloten. Dat Sprookje was bedoeld als stof tot nadenken en om een echt gesprek mogelijk te maken onder de Duitsers die wegens de Franse verovering van Mainz hadden moeten vluchten. Over de beoordeling van die gebeurtenissen werd indertijd heftig gestreden. Het Sprookje, geschreven in 1795, werd terecht veel geloofd vanwege het poëtische gehalte, de onbeteugelde fantasie en de pure muzikaliteit, maar ook in de context van de revolutie en de daaraan verbonden scheiding der geesten had het zeker zeggingskracht. Goethe fantaseert hier over de goede koning, voor wiens heerschappij het ‘de hoogste tijd’ was, en wel zodanig, dat zelfs de meest overtuigde revolutionair de heerschappij van het volk daartegen moest inruilen – ware het sprookje tenminste geen sprookje.

Het betoverend ingehouden geschreven sprookje, aangenaam te lezen, verhaalt van een tijd waarin het er eindelijk van is gekomen dat tegengestelde krachten tot een vruchtbare samenwerking komen. In een onderaardse kerker hebben drie koningen op hun tijd gewacht. De drie koningen hebben een vierde kracht gemeenschappelijk, die niet meeregeert, maar hen wel vormt: de liefde. De gouden koning, de wijsheid, toont zijn wezen in een korte dialoog, waarin het licht waardevoller dan goud blijkt en het gesprek belangrijker dan het licht. De zilveren koning, die zicht is genaamd, kan gezien worden als de regentenklasse, de zichtbare, verlichte regering, waarbij ook datgene meespeelt wat men tegenwoordig als transparantie aanduidt.

De derde koning, van ijzer, is het geweld. Mag een goede staat zich beschermen? In het Sprookje wordt die vraag met een volmondig ‘ja’ beantwoord. De ware heerser bestaat zo uit een dynamische eenheid van de drie koningen en de liefde die hen vormt.

Onderlinge tegengesteldheid

Zoals de drie koningen in hun wederzijdse samenhang worden geschilderd, lijkt hun evidente onderlinge tegengesteldheid van wezenlijk belang, ook wanneer zij uiteindelijk in de nieuwe koning zijn verenigd. Van iedere macht moet duidelijk zijn, wie zij is, en ook wanneer zij allemaal door liefde worden gevoed, mogen hun grenzen niet in elkaar verlopen. Die tot mislukking gedoemde, veelkoppige koning, zo zou ik willen stellen, was het Franse volk, wier revolutionaire heerschappij ondanks haar edele bestanddelen schipbreuk zou leiden. Een ordelijke heerschappij van het volk, waarmee hij zou instemmen, hield Goethe niet voor mogelijk.

Vele van zijn tijdgenoten wensten geen genoegen te nemen met een sprookje. Men wilde realiteit – al was het maar een geestelijke. Er was sprake van het ‘naderende Rijk Gods’ en van de ‘onzichtbare kerk’. Het ging om een doel in de geschiedenis, om een ontknoping in vrijheid en gelijkheid – ook al was het maar alleen op het geestelijke plan. Grof gezegd won hier een denkrichting in de apocalyptische traditie aan kracht, welke de geschiedenis beschouwt als een proces met een doel. (Dat is ook nu het heersende denken, waarbij het doel zich echter heeft getransformeerd in een telkens terugwijkende horizon van mogelijk redding brengende stappen voorwaarts).

Ook in dit opzicht ging Goethe zijn eigen weg. Weliswaar vergeleek hij zijn Sprookje eens met de Openbaringen van Johannes en gaat het daarin om het verschijnen van de Heer, maar het blijft een sprookje, dat zich niet sterker kon onderscheiden van de pedant gechoreografeerde orgie van woede van de bijbelse Apocalyps. Aan het einde staat daar dan eindelijk gebouwde brug, die in beide richtingen naar volle tevredenheid wordt benut door reizigers en handelaars.

Goethe’s vrijmetselaarsroman

Met ‘Wilhelm Meisters Wanderjahren’ stelt Goethe zijn lezer voor de nodige raadsels. Zoekt men naar zijn eigen positie, dan moet men het geheel overzien, waartoe ook de ingevlochten novellen behoren, met welke hij aanknoopt bij Italiaanse en Franse vertellers. Het zijn kunstige, goed te begrijpen, spannende stukken. Maar dat maakt het niet makkelijker de roman als geheel te begrijpen – tenzij men zich bedenkt, dat het in al deze novellen gaat om de persoonlijke verwarring van de protagonisten. In de roman (eigenlijk een raamvertelling voor de novellen) lijken de protagonisten zeker van hun zaak, maar het is de tijd die in de war is. De roman bevat absoluut geen restauratieve elementen, politiek noch religieus. Dat er iets nieuws op til is, en dat de economisch-technologische ontwikkeling daarbij een rol speelt, wordt als een voldongen feit waargenomen. Goethe beschrijft een geheimzinnige, zichzelf besturende bond, die doet denken aan de verenigingen van de vrijmetselaars. Deze bond beroept zich op ethische klaarheid en praktische deugd, over zijn leden voert hij een tegelijk losse en preciese regie, en hij stelt zich ten doel alle mensen te helpen bij hun lotsbestemming om los te komen van de traditionele verbanden. Raadselachtig blijven de hoofdthema’s van de bond: afstand doen en op pad gaan. In het bijzonder betreft het hier de emigratie naar Amerika, waar van de grond af een nieuwe, betere wereld moet worden opgebouwd. Hier scheiden de geesten zich. Een stem tegen de uittocht argumenteert, liever in het land van een cultuur van onschatbare waarde een paar vervelende hindernissen te dulden, ‘dan dat ik met de Irokezen moet vechten, om hen te verdrijven, of hen met contracten te bedriegen, teneinde hun uit hun moerassen te verdringen, waar men door de muggen ten dode worden gepijnigd’.

Daar lijkt arrogantie te prevaleren boven overwegingen op grond van de rechten van de oorspronkelijke inwoners, hoewel die tenminste wel worden genoemd. In andere gevallen fantaseren de reislustigen over een leeg land, dat slechts wacht op hoogstaande kolonisten. Zo raken de helderste idealen in tegenspraak met elkaar. Lange redevoeringen van leidende persoonlijkheden mogen niet verhinderen dat grond voor twijfel blijft bestaan. Daar tegenover staan dan weer een met veel gezang beleden eenheid en een grote bereidheid zich te onderwerpen aan de aanvoerders.

Industrialisatie

Aan de hand van de ondergaande plaatselijke nijverheid (aan de Zürichsee) wordt het probleem van het opkomende ‘Machine- en Fabriekswezen’ beschreven. Dat gebeurt documentair nauwgezet, tot in detail worden de apparaten en arbeidsmethoden beschreven die in die lokale industrie werden ingezet, maar hier ontbreekt toch de schildering van de ellende die toentertijd wijdverbreid was in de Zwitserse bergdalen. Wellicht werd dat ingegeven door de nieuwe vrijheid, die allen in staat zou moeten stellen, zich te voegen bij de opkomende krachten en het eigen potentieel aan te spreken? Dat is lang niet alles, wat hier donker en vol tegenspraak is. Dat heeft Goethe niet willen verheimelijken, integendeel.

Voor de aangebroken tijd muntte Goethe een nieuw begrip: wat nu nodig was, was een ‘wereldse vroomheid’ als aanvulling op de traditionele ‘huiselijke vroomheid’. Daarmee werd gezegd, dat juist handelen in kleine kring niet meer volstaat, aangezien het gezamenlijke kader gebroken is: ‘…we moeten komen tot een begrip van een wereldse vroomheid, onze redelijke menselijke overtuigingen in een praktisch verband op de weidse verte richten en…de gehele mensheid meenemen’. Maar op die manier, zoals de historische ontwikkelingen zelfs voor de enorme horizon van Goethe verwarrend waren, moet ook een op hen toegesneden wereldse vroomheid gecompliceerd en twijfelachtig blijven. Misschien kwam hier voor het eerst iets in het zicht van een economische ethiek buiten een religieuze context. Deze was noodzakelijk geworden – maar wat was precies haar programma?

In David Graebers opzienbare boek ‘Schuld: de eerste 5000 jaar’ (2012) luidt de titel van het laatste hoofdstuk: ‘1971 – de start van iets dat nog niet kan worden bepaald’. Met 1971 doelt Graeber op het loslaten van de gouden standaard en van het systeem van Bretton-Woods, dat jaar door het toedoen van de regering-Nixon in de Verenigde Staten. Voor Goethe, zo zou je kunnen zeggen, gold datzelfde voor 1815, het einde van Napoleons regering.

Willem III en de Bank of England

In Faust II snijdt Goethe het thema geld aan. Het door Mephisto gecreëerde papiergeld, gedekt door nog te winnen bodemschatten, doet direct herinneren aan de wissels van de Franse revolutie, die gedekt heetten te zijn door het te onteigenen bezit van de kerk en die al snel inflatoir bleken te zijn. Ook kan worden gedacht aan John Laws gebarsten zeepbel van 1720 met speculatie in landerijen aan de Mississippi en de gelijktijdige Zuidzee-zeepbel in Engeland, ter onderstreping van het bedenkelijke karakter van dergelijke experimenten. Dat waren echter alleen maar de bekendste voorbeelden. In Londen was een aandelenkoorts uitgebroken, die leidde tot de oprichting van talrijke maatschappijen die een kort leven beschoren waren. Zoals Graeber beschrijft, werden ook aandelen van maatschappijen gekocht, wier doel nog geheim werd gehouden. De in 1694 opgerichte Bank of England was echter zoals bekend uiterst succesvol en bestaat, na een veelbewogen geschiedenis, nog altijd. In samenhang met de vraag voor wat voor soort leiderschap rond 1800 de tijd was gekomen, verdient de Bank of England zeker vermelding. Haar bestaan berustte oorspronkelijk louter op een koninklijke schuld als garantiestelling. In ruil voor een lening van 1,2 miljoen pond schonk de Britse koning Willem III (tegelijkertijd Oranje-stadhouder van de Nederlandse Republiek) de bank het privilege om papiergeld te drukken. De biljetten droegen zijn handtekening en alsof dat nog niet volstond werd er ook een door de koning verschuldigde rente van 8 procent overeengekomen. De schuld van de koning maakte dit papiergeld niet degelijker als het ongewonnen goud de biljetten van Mephisto. In beide gevallen verleende de handtekening de biljetten het gewicht van een wettelijk betaalmiddel. Het succes van de Bank of England, in tegenstelling tot al die mislukte experimenten op de financiële markten en beurzen in de 18e eeuw, is niet te danken aan een bijzondere economische grondslag, maar aan gelukkige omstandigheden en een slimme bedrijfsleiding. De geldschepping zelf is in Faust II het evenbeeld van de 100 jaar eerdere stichting van de Bank of England (behalve dat de keizer in het drama niet ook nog eens 8 procent rente over zijn schulden hoeft te betalen). De stichting van de Bank of England werd de grondslag voor de verdere ontwikkeling van de Engelse economie, in het bijzonder het kolonialisme.

Toen in 1763 met de ‘Vrede van Parijs’ de Britse koloniale suprematie werd bezegeld, speelde de bank daarbij een doorslaggevende rol. Door haar werd het mogelijk enorme hoeveelheden geld als krediet beschikbaar te stellen. De kolonisatie (net als later de Industrialisatie), was aangewezen op zulke kredieten. Hier wordt inzichtelijk hoe papiergeld, schulden, kolonisatie en (koloniale) oorlogen met elkaar samenhingen. De koloniale machthebbers hadden niets te maken met mensen- of burgerrechten. In het koloniale bedrijf ging het niet alleen om specerijen en textiel, maar ook om wapens en slaven. Zonder in het verlichte Europa op noemenswaardige tegenstand te stuiten, werd de misdaad van het kolonialisme tot de alom geaccepteerde hoofdader van de economische ontwikkeling. Haar belangrijkste organisatievorm werd de wereldomspannende aandelenmaatschappij. Hier zijn de crediteuren de eigenaar, en zij hebben de macht en het recht de onderneming als enkel doel voor te schrijven om winst te maken.

Er is niets tegen winst – maar die zou aan de zijde van de middelen moeten staan, niet aan de zijde van het doel! Dat deze economie niet het leven diende, maar de winst, was natuurlijk niet nieuw. Maar het papiergeld bracht nieuwe maatstaven voor de omvang en het tempo van de ontwikkeling. Onder het primaat van de winst als doel werden hele landen met inbegrip van hun inwoners privébezit van Europese aandelenmaatschappijen. Tegenwoordig ziet men wat daar gebeurde als een misdaad tegen de menselijkheid. Desondanks is de huidige globalisering het perfecte kolonialisme, hoe discreet ook deze omspringt met zijn macht. Daarvan getuigen talrijke rapporten van daartoe geëigende NGO’s, zoals bijvoorbeeld het Grondstoffenboek van Public Eye (ook wel bekend als de Verklaring van Bern).

Het voorrecht geld te scheppen tegen een rente van 8 procent in ruil voor een lening: hoe kwam een koning ertoe, in te stemmen met zo’n op het eerste oog onvoordelige handel? Dat had bij Willem III enerzijds te maken met acute geldnood en de zorg om de stabiliteit van zijn heerschappij. (Dat wil zeggen: hij moest zijn vloot renoveren en oorlog voeren). Anderzijds speelde een rol dat de financiële experts (net zoals vandaag) beschikten over een bijzondere Nimbus. In Faust II beperkte de eigenlijke magie zich tot de rasse vermenigvuldiging van de geldbiljetten met inbegrip van de keizerlijke handtekening door Mephisto. De rest was als zakelijke methode al lang bekend.

In 1694 was dat idee nog nieuw. Het slaan van gouden munten had traditie, maar daar was goud voor nodig; voor papiergeld waren vaklieden met een magische uitstraling vereist. Dat Willem III instemde met zo’n oplichterij kan aan de hand daarvan worden verklaard. Maar in een legitieme democratie, waarin het mogelijk is het functioneren van de Nationale Bank wettelijk te regelen, is er geen rechtvaardiging voor aan te voeren dat het publieke stelsel is gekoppeld aan het winstbejag van de geldschepping en de belastingbetaler voor de zegekar van de bankwinsten wordt gespannen.

Faust II en het geld

Volgens Ulrich Gaier was het de Franse koning Karel VI die model stond voor de keizer in Faust II. Deze Karel was een zwakke koning, die in 1394 tijdens een gemaskerd bal aan de vooravond van zijn huwelijk een brandongeval beleefde waarbij vier van de genodigden het leven lieten. Kort daarop moest hij de koninklijke waardigheid wegens gebleken ongeschiktheid opgeven. In de context van de geldschepping had Karel VI niet zoveel te betekenen gehad. Goethe gebruikte het gegeven van de brand tijdens het bal masqué en plantte de schepping van het papiergeld driehonderd jaar naar voren. Historische nauwkeurigheid was hem op dit punt niet belangrijk. Als oorzaak daarvan zie ik, dat Goethe de economische handel en wandel weliswaar met zorg waarnam, maar zich ervan bewust was dat hij de ontwikkelingen – ondanks aandachtige lectuur van economische verhandelingen – niet helemaal kon overzien. Dat wordt ook bevestigd in de beroemde ‘Betrachtung im Sinne der Wanderer’ , waar tegenover de met papiergeld en schulden gemoeide veranderingen alleen wenselijke individuele karaktereigenschappen worden ingebracht. En in Faust II blijft de papiergeldschepping beperkt tot een expliciete episode (die echter in geen geval beperkt blijft tot het carnavalspektakel).

Genotzuchtige mislukkeling

Terwijl de keizer in Goethe’s drama in overeenstemming met Karel VI het schoolvoorbeeld is van een genotzuchtige mislukkeling, ontwikkelt Faust zelf alle eigenschappen van een door schuld gedreven kolonisator, die David Graeber beschrijft aan de hand van Hernán Cortéz. Opgehitst door een onzichtbare macht, handelt hij bruter dan hij zelf gelooft te zijn. Hij is erop gericht zich alles eigen te maken, voor wat hem niets oplevert toont hij geen belangstelling, het komt tot moord en vernietiging. In Faust II wordt die handelswijze beschreven bij het uit de weg ruimen van Philemon en Baucis. Zoals deze twee bejaarde echtelieden door Goethe beschreven worden, met hun gast, die net als zij wordt vermoord, en aan de hand van hun omschrijvingen van de koloniale praktijk wordt duidelijk, dat Faust is verworden tot een typische economische misdadiger van zijn tijd:

Menschenopfer mussten bluten,

Nachts erscholl des Jammers Qual,

Meerab flossen Feuergluten;

Morgens war es ein Kanal

 

De oude echtelieden in hun verscholen boshut staan voor datgene dat geen prijs, maar waarde heeft – en dat wordt verwoest. Deze vijfde akte van Faust II is een goed voorbeeld hoe compromisloos duidelijk – en waar nodig ook aanvallend – Goethe zich in zijn poëzie uitdrukken kon. Dat behoort ook tot zijn statuur als dichter, dat hij nergens meer zichzelf is als in zijn poëzie: hoe poëtischer, des te meedogenlozer.

In zijn nawoord van H. Chr. Binswangers Faust-Interpretatie ‘Geld und Magie’ schrijft Iring Fetscher: ‘De prijs van de verandering van de wereld in economisch bruikbaar materiaal wordt geïlustreerd aan het lot van het koppel Philemon en Baucis, wier bescheiden, zelfvoorzienende bestaan moet wijken voor Faust’s “Grote Plan”. Terecht wijst Binswanger erop dat deze handelwijze nog aan de orde van de dag is in de Derde Wereld tegenover natuurvolkeren en kleine boeren’.

Wat het geld en het geldsysteem betreft, kon Goethe nog niet tot een alles doordringende visie komen, en daar was hij zich naar het schijnt van bewust. Geld leek een goed met bijzondere eigenschappen te moeten zijn: waardevol, niet aan bederf onderhevig, uniek en transportabel, in het ideale geval goud. Het wezen van het geldsysteem werd verhuld door de schijnbare gelijkheid van geld en goud. Papiergeld kon men zich alleen voorstellen als een verschijningsvorm van goud, ook wanneer deze dan soms imaginair of slechts als schuld grijpbaar was. En de huidige private kredietgeldschepping? Zelfs de duivel was niet doortrapt genoeg om zich zoiets voor te stellen.Dankzij David Graeber en het door hem uitgevoerde antropologische onderzoek weten we dat lang voor de opkomst van het geld (en ook daarna herhaald in verschillende regio’s) goed functionerende kredietsystemen bestonden. Deze berustten op een opvatting van schuld in welke de opdeling in een morele en een economische betekenis nog niet bestond. Schulden waren oorspronkelijk niets anders als een uitdrukking van het feit dat men zonder wederzijdse hulp niet overleven kan. Met een rente-economie had zij niets uitstaande. In kleine gemeenschappen, waar iedereen elkaar kende, wist men zonder boekhouding met schulden om te gaan, vooral omdat men niet geloofde dat men daar exact mathematisch mee moest om gaan. In grotere gemeenschappen was dat natuurlijk niet mogelijk. En hier komt met dank aan Graeber de oorsprong van het geld in zicht: niet als ruilmiddel, maar als massa-eenheid voor schulden.

Het inzicht in deze geschiedenis maakt het onderscheid tussen geld en goederen duidelijk en geeft geld alleen bestaansrecht als een op zich waardeloos ruilmiddel, dat alleen dankzij vertrouwen als deugdelijk kan worden beschouwd. (Vertrouwen dat wordt gerechtvaardigd omdat een daartoe gelegitimeerde instantie het in de juiste hoeveelheid heeft geschapen, in lijn met de grootte van de betreffende economische gemeenschap). Voor dit besef was de weg nog lang. Aan het einde van de 19e eeuw was dit voorbehouden aan Silvio Gesell.

 

Economie als wetenschap

De economie die op onze universiteiten wordt gedoceerd en door de meeste media wordt beschreven bevat een buitenwetenschappelijk fundament waarover veel te weinig of liever helemaal niet wordt gereflecteerd. Ze doet zich voor als een strenge discipline, die iets bestudeert dat uit zichzelf bestaat, waarbij elke mathematische toepassing ten teken van de exactheid ervan uiterst welkom is. In werkelijkheid is zij in hoofdzaak niets anders dan de theorie van de verhoudingen in het nu heersende systeem. Dat iedere economische theorie een buiten-economisch fundament heeft – historisch, filosofisch, particulier, politiek, enz – wordt aan het zicht onttrokken.

Onder de titel ‘De kapitaalmarkt is een tikkende tijdbom’ plaatste het dagblad Südkurier in de editie van 18-6-2015 een interview met professor aan de economie aan de Universiteit van Konstanz Manfred Pollanz. Aan het slot merkt deze op: ‘We hebben een nieuw denken nodig in de economie en moeten ons afvragen: waartoe dient de economie? In mijn ogen gaat het om een infrastructuur, een onderbouw, die het leven van de mensen eenvoudiger maakt. Niet een bovenbouw, die loodzwaar op de schouders van de mensen drukt en nauwelijks meer beheersbare risico’s met zich meebrengt, die uiteindelijk ons allemaal bedreigen’.

De vraag naar wat voor economie men moet streven kan en moet in een moderne democratie door de burger (die ook een wetenschapper kan zijn) worden beantwoord, niet alleen door wetenschappers, die zich op dit punt alleen maar kunnen voordoen als expert.

Probleem van de groei

Het is de verdienste van het Vollgeld-initatief dat het heeft gewezen op de fundamentele economische en maatschappelijke betekenis van het geldsysteem. Het belangrijkste daarbij is het probleem van de groei. Het bestaande systeem van de private geldschepping met zijn exponentieel groeiende kapitaaldienst vereist een exponentiële economische groei, en als deze onvoldoende is, resulteert dat in een omslag in het tegendeel, in een krimp, hetgeen een ernstige crisis oplevert.

De reeds genoemde H.Chr. Binswanger, die de economische betekenis van Faust heeft getoond, berekent in zijn baanbrekende werk ‘Die Wachstumsspirale’ dat de globale gemiddelde economische groei die bereikt moet worden om krimp te vermijden, momenteel op 1,8 procent ligt. Voor een lineaire groei lijkt dat een bescheiden percentage. Maar als economisch groeicijfer is het exponentieel. 1,8 procent betekent over een periode van 100 jaar een stijging in zesvoud, over een periode van 200 jaar een stijging maal 35 en in 300 jaar een stijging in 200-voud. Dit dwangmatige perspectief leidt niet alleen tot een evident ecologisch gevaar, maar zet via de daarop gebaseerde prioriteiten van de financiële markten een schadelijke kettingreactie in beweging.

Publieke armoede

Het politiek-ethische bereik wordt afgedaan als secondair en irrelevant. Politici en burgers wagen het steeds minder hier als deskundige op te treden. De publieke armoede neemt steeds sneller toe. Het enige perspectief dat wordt geboden is privatisering, zoals uit de geschiedenis van het kolonialisme is gebleken. De maatschappelijke tweedeling wordt steeds groter. Het geestelijk leven is blootgesteld aan een permanent propaganda-offensief. Het wordt gemarginaliseerd en verlaagd tot een decorstuk van luxe en vermaak.

Dat alles verklaart de redenen waarom het Vollgeld-initatief aandringt op een hervorming van het geldsysteem. Het is de enige manier de beschreven dwang te doorbreken en nieuwe mogelijkheden te creëren. De vraag luidt dus: Willen we een geldsysteem van privaat kredietgeld of een openbaar geldsysteem met Vollgeld? Of, anders geformuleerd: Wie moet in een democratische staat het alleenrecht hebben op het privilege om geld te mogen scheppen: de banken of de openbaarheid?

Het Vollgeld-initatief streeft naar een zorgvuldige geregelde hervorming van het systeem, een revolutie zonder revolutie zogezegd. Het verschaft ruimte en vrijheid voor goede wil, deskundigheid en verantwoordelijkheidsgevoel: hierdoor wordt democratische politiek weer mogelijk, ethiek krijgt een centrale plaats in de economische politiek en de verwoesting van de ecosystemen wordt niet meer dwingend opgelegd.

 

 

Walter Lüssi is een Zwitserse filosoof die zich inzet voor het komende referendum in Zwitserland over het Vollgeld-initatief, dat hetzelfde doel nastreeft als de Nederlandse Ons Geld-beweging (zie hieronder). Dit artikel is een ingekorte bewerking van een pamflet hij ter ondersteuning van dit initiatief publiceerde.

 

 

Vollgeld en Ons Geld

Het Zwitserse Vollgeld-initatief en de Nederlandse Ons Geld-beweging gaan uit van hetzelfde ideaal: te komen tot een schuldvrije geldschepping die excluief in handen is van een publiek instituut. In die visie mogen commerciële banken niet meer zelf giraal geld creëren en profiteren van de schludrente daarop terwijl de risico’s bij de staat worden gedeponeerd. Sinds de grote bankencrisis van 2008 heeft dit tot dan toe als utopisch beschouwde idee in vele landen een enorme weerklank gevonden.   In 2015 haalde de Nederlandse Ons Geld-beweging 100.000 handtekeningen op voor een burgerinitiatief. Dat leidde tot de uitnodiging aan Ons Geld-voorman George van Houts – de bekende acteur – de ideeën te presenteren aan de Tweede Kamer, waar ook minister van Financiën Jeroen Dijsselbloem commentaar gaf. De laatste toonde vooral koudwatervrees voor het radicale hervormingsprogramma en schoof het idee naar Haags gebruik door naar een adviesorgaan, in dit geval de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), naar wier rapport over de publieke geldschepping nog altijd reikhalzend wordt uitgezien.

De Zwitserse directe democratie blijkt ook op dit gebied aanzienlijk slagvaardiger: de Vollgeld-volk heeft al genoeg handtekeningen verzameld voor een bindend referendum, dat waarschijnlijk nog dit jaar zal plaatsvinden, anders uiterlijk begin 2018. Daarmee wordt het ultieme bankiersland – dat eind dit jaar na grote druk vanuit met name de Verenigde Staten afscheid zal moeten nemen van het zo gekoesterde bankgeheim – het eerste land ter wereld waar deze geldhervorming echt wordt voorgelegd aan het electoraat. Het voorstel is dat alleen de Nationale Bank van Zwitserland voortaan het recht krijgt om giraal geld te creëren. Dat betreft 90 procent van de totale geldhoeveelheid in Zwitserland, want slecht 10 procent daarvan bestaat uit papiergeld en munten die nu al alleen door de Nationale Bank kunnen worden uitgegeven. Volgens de initiatiefnemers zal het voorstel leiden tot een veel evenwichtigere economie. Uit een omvraag van het organiserend comité blijkt overigens dat ruim 70 procent van de Zwitserse bevolking van mening is dat geldschepping reeds nu exclusief in handen van de overheid berust.

 Meer informatie: www.vollgeld-initiative.ch

Dossier – Verborgen kosten koningshuis

DE REPUBLIKEIN

JAARGANG 13, NR.2, JUNI 2017

THEMA: Nederland is belastingparadijs voor de miljarden van Oranje

[divider height=”30″ style=”default” line=”default” themecolor=”1″]

INHOUD VAN DIT NUMMER

De verborgen kosten van het koningshuis
René Zwaap

Essay: Goethe contra de private geldschepping
Walter Lüssi

Max Westerman: ‘Handelsmissies met koning leveren niets op’
Max Westerman

 

Verder:

De blik van Joep

Van de redactie: ‘Een duister stel’ schrijft geschiedenis
René Zwaap

Van het republikeins front: Terug naar Västerås

Van gekozen burgemeester naar gekozen staatshoofd
Gijs Korevaar

Republikeins Genootschap herrijst uit zijn as
Ulli d’Oliveira

Dubbelportret 1: Kenne Grégoire schildert Willem-Alexander
Kenne Grégoire

Dubbelportret 2: Jan Maliepaard over zijn Koningin Minima
Jan Maliepaard

Column: Strijdige belangen
Simplicissimus

Column: De dag dat de barbaren kwamen
Ries Roowaan

King Kong en de Stadhoudersbrief
Manuel Kneepkens

Hoe Wilhelmina de Sovjet-Unie bestreed
Maurits van den Toorn

Rusland: 100 jaar revolutie in een eeuwig wingewest
Anton van Hooff

Boekrecensie: coalitievorming in Nederland
Maurits van den Toorn

Adoptiekeizers deden het beter dan geborenen
Anton van Hooff

Lezerspost

Appeltjes van Oranje: Operatie Lock
René Zwaap

Column Hans Maessen: Wat niet weet…

 

[divider height=”30″ style=”default” line=”default” themecolor=”1″]

Abonnementen

Jaarabonnementen (4 nummers) TIJDELIJK van € 38,95 voor € 25,-

Studentenabonnement (4 nrs, tot 27 jaar) € 25,–

Losse nummers € 10,90

Aan een jaarabonnement in het buitenland zijn, naast de kosten voor het abonnement, ook verzendkosten verbonden. Neem hierover contact op met de abonnementenadministratie.

Adreswijzigingen dienen schriftelijk te worden doorgegeven, met vermelding van het oude en nieuwe adres en het nieuwe telefoonnummer. Opzeggingen dienen schriftelijk te worden doorgegeven, uiterlijk 6 weken voor de volgende betalingsdatum.

U kunt zich hier online aanmelden als abonnee.

 

Abonnementenadministratie

Virtùmedia
t.a.v. De Republikein
Postbus 595
3700 AN Zeist

E-mail: klantenservice@virtumedia.nl
Telefoon: 085-0407400.

 

Zelf een artikel schrijven?

Raadpleeg eerst de wenken voor auteurs op de site.

 

 

Nog eens! Come-back kids van Napoleon tot nu

JAARGANG 11, NR. 2, JUNI 2015

THEMA: Nog eens! Come-back kids van Napoleon tot nu

Hoe Napoleon de restauratie om zeep hield
Annie Jourdan

De boeienkoning van Paramaribo
Pepijn Reeser

1815: In Wenen begint de moderne tijd…
Beatrice de Graaf

‘The greatest man on earth’ vreesde vooral het zwarte gat
Peter Brusse

De stille kracht van Giulio Andreotti
Aart Heering

Comeback-kids
Rik Smits

Hoe de keizer van Japan nieuwe kleren kreeg
Leo Polak

Studenten bijten altijd terug!
Noeri van den Berg

Wel gevloerd, nooit knock-out
Ciska Schippers

Eerzaam gluren onder de rokken van de samenleving
Jelke Bethlehem

En verder:

Politiek in prent: All behind you, Winston?
Koos van Weringh

Van de redactie: Het moeilijke afscheid nemen van de macht
Rik Smits

Van de borreltafel

Boekbespreking: ‘Eerst God, dan Wilhelmina’
Gerard Aalders

Quod licet 16: Das Koninklijke Kapital
Gerard Aalders

Aartsvaders: De argumentenman
Matthijs Rooduijn

Gastcolumn: Op naar de twaalfde Maagdenhuisbezetting!
Johan Middendorp

 

Dictaturen en dictators

JAARGANG 7, NR. 2, JULI 2011

THEMA: Dictaturen en dictators

Alle kleine beetjes helpen
André Gerrits

De roep om vrijheid betekent op zich bijna niets
Rik Smits

Zoals de duif kijkt naar de havik
Harm Botje

Diplomaat tussen dictatoren
Coen Stork

Het koninkrijk van de stilte
Herke Westra

Uitvinder van het fascisme
Frans Denissen

De Napoleon paradox
Johan Joor

Wantrouwen als klassieke burgerdeugd
Anton van Hooff

En verder:

Politiek in prent: De grap die geen grapje bleef
Koos van Weringh

Van de redactie: De lachende dictator…
Rik Smits

Van de borreltafel

Aartsvaders: De beschermer
Matthijs Rooduijn

Boekbespreking: Een staatkundige rariteit als anekdotisch themapark
August Hans den Boef

Gastcolumn: Waarin een klein land groot kan zijn
Antoinette de Jong