Artikelen - Page 14

Interview D66-Kamerlid en Republikein Salima Belhaj: ‘Erfopvolging was de trigger’

Voor het nieuwe D66-Tweede Kamerlid Salima Belhaj was het leerstuk van de erfopvolging reden om republikein te worden. Ook nu het gewezen bestuurslid van het Nieuw Republikeins Genootschap zitting heeft in het parlement, blijft ze haar idealen trouw. ‘De monarchie is niet meer van deze tijd.’

Tekst: Gijs Korevaar

Het is vaker voorgekomen dat een verklaard republikein in de Tweede Kamer terecht komt. Zo kwam Ewout Irrgang, medeoprichter en ook een tijd lang voorzitter van het Nieuwe Republikeins Genootschap (NRG), in 2005 namens de SP in de Kamer. Toen hij zich kandidaat stelde voor de Kamer trok hij zich als NRG-voorzitter terug. Inmiddels is Irrgang uit de Kamer verdwenen maar

begin dit jaar kwam weer een NRG’er in de Kamer: Salima Belhaj volgde de hals over kop vertrokken Wassila Hachchi op als parlementariër voor D66. De in Harderwijk geboren Belhaj heeft een carrière op het culturele vlak achter de rug. Zakelijk leider van theatergroep De Appel, personeelsmanager bij het beroemde Scapino ballet. Daarnaast zat zij jaren in de Rotterdamse gemeenteraad als D66-fractieleider.

Naast haar interesse in politiek, haar inzet voor integratie en haar strijd voor de positie van moslimvrouwen, is zij overtuigd republikein. ‘De trigger voor mij was de erfopvolging. In Nederland kan je alles bereiken. Maar voor één persoon staat er toevallig een wiegje klaar. Dat gaat in tegen mijn democratische inborst’, zegt Belhaj in het restaurant van de Tweede Kamer.

Dat gevoel is niet verdwenen nadat zij begin dit jaar als D66-Kamerlid is geïnstalleerd.

‘Ik had vroeger het idee dat het niet klopte. Later heb ik er veel meer over geleerd, vooral over het staatsrechtelijke aspect van de monarchie. Waarom zit de koning nog steeds in de regering? Waarom is hij nog president van de Raad van State? Waarom moet dat allemaal nog? Dat is toch gewoon niet meer van deze tijd?’

Maar ja, zolang er geen meerderheid in het parlement is om zaken aan te passen, blijft het instituut dat monarchie heet bestaan. En maakt een Kamerlid onderdeel uit van het onderhavige systeem. Dat gaat samen, vindt Belhaj. ‘Ik praat met iedereen in de samenleving, dus ook met een koning en een koningin. Het gaat om een zakelijk, een politiek verschil van mening’.

Het D66-Kamerlid noemt het overigens wel ‘verbazingwekkend’ dat er zo weinig transparantie bestaat over de monarchie en de kosten die de belastingbetaler moet dragen. Belhaj, fel: ‘Als je dan een monarchie hebt, moet het wel duidelijk zijn wat dat kost. Het is jammer dat premier Rutte die openheid niet betracht, want het hoort er wel bij, vind ik. Alexander Pechtold vraagt er altijd naar tijdens begrotingsbehandelingen. Maar het komt niet. Je moet er volgens mij volwassen mee omgaan’.

Emirates

In haar Kamerwerk komt Salima Belhaj niet zo vaak het onderwerp monarchie tegen. Zij is woordvoerder van de fractie op de terreinen defensie en infrastructuur. ‘Soms komt het plotseling toch in je portefeuille. Zoals het bericht dat bij het staatsbezoek aan Australië en Nieuw Zeeland koning en koningin met Emirates zijn gevlogen. Waarom niet KLM? Ik heb meteen vragen gesteld’.

Het emotionele aspect van het debat over de monarchie interesseert haar niet. Het gaat haar om een zakelijke discussie. ‘Ik loop niet met een T-shirt met een slogan of met een button rond’, vertelt ze lachend. ‘Ik vind vragen over een hand geven aan de koning of met andere Kamerleden bij het koningspaar langs gaan, niet relevant. Daar gaat het niet om’.

‘Als mensen koning Willem Alexander en koningin Maxima leuk vinden dan zijn ze daar vrij in, ikzelf heb dat niet. Als democraat ga ik daar ook niets van zeggen. Waar ik zelf wel op tegen ben, is de erfopvolging. Dat het kind van een koning automatisch ons nieuwe staatshoofd wordt. Ik heb bij een demonstratie wel eens een bord omhooggehouden met Beatrix for president. Dat strookt met mijn democratische uitgangspunt, want dan kan je op haar stemmen. En Willem-Alexander kan ook zelf een keuze maken, hoor. Hij zit niet in de gevangenis.. Maar zolang we een koning en een koningin hebben, moet er openheid en verantwoording zijn. En dat is nu onvolkomen. Dat is niet meer van deze tijd’.

Gezongen literatuur: Waarom de Nobelprijs voor Bob Dylan terecht is

Terwijl Donald Trump zich opmaakte voor de overname van het Witte Huis werd Bob Dylan geëerd met de Nobelprijs voor de Literatuur. De Zweedse Academie bracht daarmee een huldeblijk aan de meest lyrische stem van de Amerikaanse burgerrechtenbeweging. En eerde met hetzelfde gebaar een traditie waar ze zelf geen weet van lijkt te hebben.

Tekst Katarina Holländer

 

Uitgerekend in de tijd dat de Amerikaanse democraten in de race naar het presidentschap onder leiding van Hillary Clinton campagne voerden tegen Donald Trump, die als de blauwogige ruiter van de Apocalyps, vast in het zadel van genadeloze demagogie en potsierlijke leugens, zijn sporen van samengebald racisme in de flanken zette van zijn witte renpaard, en met het verbreken van de zeven zegels van waarheidsliefde,fatsoen, opvoeding, mensenrechten, rechtvaardigheid, vertrouwen en verstand de highway van de American Dream veranderde in een road to hell, kwam uit Stockholm het nieuws dat Bob Dylan, de meest beduidende dichter onder de zingende woordvoerders van de burgerrechtenbeweging van de twintigste eeuw, was onderscheiden met de Nobelprijs voor de Literatuur.

In die beslissende fase van de Amerikaanse verkiezingsstrijd, toen leugens en lege beloftes ons om de oren vlogen, herinnerde deze Nobelprijs ons aan de ongewone kracht van het instrument dat ons in staat stelt de menselijke beschaving te creëren: de taal.

Terwijl Trump op het schild werd geheven en de heerscharen van zijn lege woorden over zijn reusachtige land en over het wereldwijde dorp kon uitstrooien, kwam uit Zweden een voetnoot:

Come gather ’round people

Wherever you roam

And admit that the waters

Around you have grown

And accept it that soon

You’ll be drenched to the bone

If your time to you is worth savin’

Then you better start swimmin’ or you’ll sink like a stone

For the times they are a-changin’

Tegenkrachten

Die Zweedse voetnoot verwees met Dylan naar de bard in de arena, die met zijn gezang tegenkrachten mobiliseert. Ze verwees naar het levenswerk van Dylan, die zelf, driekwart eeuw oud, terwijl hij onophoudelijk de wereld afreist, afziet van welk politiek statement dan ook. De prijs verwees naar veel, zeker ook naar die vroege jaren van Dylans legendarische woord- en stemkracht, die hem in de tijd dat men nog geloofde in de Power van de Flower, in de ogen van velen maakte tot niet minder dan een leidsman.

Met zijn krachtige songs, die plotseling hymnes van de opstand werden, verzamelde Bob Dylan hele naties van jongeren om zich heen en met zijn pijnlijk actuele, onvergelijkbare poëzie, diep verankerd in de traditie van de folk, leverde hij een tegengeluid voor welke eendimensionale politieke slogan dan ook.

Hij trof zijn toehoorders in de actualiteit maar leidde hen daar tegelijkertijd aan voorbij, om daar zijn kunst tegenover te stellen, die geen panklare antwoorden leverde.

Hoewel Dylan zich buiten het domein van zijn eigen kunst al vroeg onthield van iedere directe politieke uitspraak, weerklonk zijn stem wel op het inauguratiefeest van Bill Clinton met ‘Chimes Of Freedom’. Hij uitte zich ten gunste van de kandidatuur van Barack Obama, op wiens uitnodiging hij in 2010 uiteindelijk ‘The Times They Are A-Changin’ ten gehore zou brengen in het Witte Huis. Dat iets van Dylans tegenstem zal resoneren wanneer op 20 januari 2017 Donald Trump‘s beëdiging tot president van de Verenigde Staten plaatsvindt, daarvoor zorgde de Zweedse Academie door Dylan te eren met misschien wel de hoogste literaire onderscheiding.

Felle strijd

Aan ons is het, betekenis te geven aan die prijs. Want bij iedere laureaat kan men eindeloos voor of tegen argumenteren, deze keer is de strijd wel bijzonder fel. De in 1941 in Duluth, Minnesota, geboren Robert Allen Zimmerman, alias Bob Dylan, heeft namelijk geen gedichtenbundels, romans of toneelstukken geschreven die in de regel met deze prijs worden onderscheiden. Bob Dylan tourt jaar na jaar rond met zijn band. Wat hij is, wordt gewoonlijk omschreven als ‘singer-songwriter’, alsof men er niet helemaal uit is wat zo’n zingend en dichtend wezen nu eigenlijk is.

Zoals te verwachten viel vroegen niet weinigen zich af, waarom de hoog gedoteerde prijs niet naar een ‘echte’ schrijver is gegaan, zodat de boekhandel tenminste ook een opkikkertje zou krijgen.

Homerus en Sappho

De laatste Amerikaanse winnaar van de prijs was Toni Morrison in 1993, voorgegaan door onder anderen Ernest Hemingway, John Steinbeck, Saul Bellow en Isaac Bashevis Singer. De prijsdrager van dit jaar wordt door de Zweedse Academie gelauwerd ‘voor nieuwe poëticale expressies binnen de grote traditie van het Amerikaanse lied’, zo verklaarde Sara Danius, secretaris van de Academie, die, aangesproken op de buitengewone keuze, verwees naar de Antieken, in het bijzonder naar Homerus en Sappho. Ook hun dichtwerk was bedoeld om te worden voorgedragen, niet gemaakt voor stille kamertjes, en ook nu lezen we hun werk nog met plezier. En zo, aldus nog steeds Danius, is het ook gesteld met Bob Dylan, van wiens werk de lectuur doorgaans ook is aan te bevelen.

De literatuurwetenschapster stuurde ons terug naar voor het tijdperk van het christendom, naar de begintijd van het alfabet, toen men begon teksten met letters neer te schrijven. Daar vervagen de feiten en betreden we meteen het domein van de mythologie: we weten niet eens of Homerus als de maker van zijn ‘werken’ daadwerkelijk heeft bestaan, zoals we ook niet precies weten wanneer hij zou hebben geleefd.

Thora

Danius sprak van 2500 jaren geleden. Maar nu de Academie toch naar een zo ver verleden wilde verwijzen, zou een andere referentie wellicht beter op haar plek zijn geweest. Want in die tijd werd ook de Thora schriftelijk vastgelegd. In die Joodse teksttraditie staat Dylan,( wiens hebreeuwse naam Shabtai Sissel ben Avraham is), zoon van Abraham Zimmerman en Beatrice Stone, kleinkind van Benjamin Solemovitz en Florence Edelstein, immigranten uit Litouwen. Die traditie onderscheidt zich onder meer doordat het gesproken woord niet zo radicaal verstoten is als in het overgrote deel van de Westerse cultuur het geval is. Die zogeheten mondelinge Thora geldt hier nog immer als een aanvulling op de schriftelijke, en de mondelinge voordracht is tot op de dag van vandaag ten nauwste verbonden met de melodie. Dat een tekst gezongen wordt en dat de kleine tekens van de tekst melodielijnen in zich herbergen, is iedereen die weleens een synagoge heeft bezocht, een zeer vertrouwd gegeven. Als Dylans werk in een traditie staat, moet deze toch zeker worden genoemd.

Lyrics en lyriek

Bob Dylan
Het eerste album van Bob Dylan verscheen in 1962

De discussie die met Dylans prijs ontbrandde, wordt hartstochtelijk gevoerd. Het gaat met deze beslissing om meer dan alleen een kwestie van smaak. Hier is een vraag opgeworpen die iedere goede literatuur zou moeten opwerpen. De vraag naar zichzelf. Zijn ‘lyrics’ fundamenteel iets anders dan lyriek? Een te complex vormgegeven gedicht is veel liedjesschrijvers een doorn in het oog én in de keel, en juist een simpele tekst kan muziek meer betekenis geven, terwijl lyriek in de regel puur als woordkunst wordt beschouwd.

Tot Dylan zaten songteksten ook meestal volgens dat principe in elkaar en zo worden de meeste pop- en rocksongs ook vandaag nog gefabriceerd. Met zijn verrassend veelzijdige teksten en soms onsamenhangend lijkende klanktapijten van woordassociaties bereikte Dylan een echt literair effect. Naast zijn waaghalzerige assemblages schreef hij ook lange ballades, min of meer gesproken liederen of juist meeslepende hymnes met actuele thematiek. Zijn persoonlijke en emotioneel beroerende liederen zitten vol taalkundige vondsten, ontleend aan de omgangstaal of vol oorspronkelijke literaire allure.

Dylan heeft het songschrijven veranderd. En helemaal niet zoveel anders dan in de traditie van de Joodse tekstinterpretatie gebruikelijk is, interpreteert hij zijn eigen teksten sinds jaar en dag telkens weer opnieuw, zingt hij ze anders en voorziet hen aldus van een nieuwe betekenis.

Zoals in ‘The Times They Are A-Changin’ (1963) muntte Dylan niet weinig uitdrukkingen ‘die hun weg vonden naar de dagelijkse omgangstaal’, vermeldt de Zweedse Academie bij de prijsverlening. Hij voegde een ongehoord poëtische noot toe aan de politiek gespannen tijd van de burgerrechtenbeweging door de protestsong naar voren te schuiven en daarmee de jeugd te mobiliseren. Zijn liederen worden tot de dag van vandaag gezongen bij het kampvuur.

Ontzetting

Maar Dylan past in geen enkel kader en in geen enkel hokje. Het hoeft ook geen verrassing te zijn dat de prijsuitreiking aan hem heeft geleid tot een zekere ontzetting. Maar een prijs die, om zijn doel te bereiken, zijn eigen definitie in de waagschaal werpt, dat is precies de prijs die bij Dylan past. Hij is een kunstenaar die voortdurend grenzen overschrijdt.

Weliswaar functioneert hij binnen het domein van de popmuziek, maar een entertainer is hij niet. Ook wanneer hij ergens wortel lijkt te schieten, zorgt deze nomade er zelf telkens weer voor dat hij alle verwachtingen in de wind slaat, voordat hij zich vastlegt. Verandering is zijn wezenskenmerk. Telkens opnieuw toont hij ‘Another Side of Bob Dylan’, zoals zijn in 1964 verschenen vierde album heette. Hij is niet alleen een folkzanger, maar ook een rocker, hij werd beroemd als protestzanger, waarna hij surrealistische stukken begon te schrijven, hij zingt de blues maar geldt niet als een blueszanger, hij was de beroemdste singer-songwriter van zijn generatie, van wie wordt gezegd dat hij nauwelijks kan zingen, hij schreef gospels en predikte over Jezus terwijl hij Joods is, hij trad op in meerdere speelfilms en had als schilder vele tentoonstellingen.Hij schreef meerdere boeken maarstaat niet bekend als auteur, en hoewel hij voor zijn ‘lyrische composities‘ een speciale Pulitzer Prijs ontving, wordt er nog altijd over hun literaire relevantie getwist.

Literatuur – zijn dat stomme letters in een ademloze ruimte, in druk samengeperst op versplinterde bomen? Literatuur – is het dat brakke goedje dat je op school als het droge zaagsel van zandgebak onder protest in de mond moet nemen?

Nee. Literatuur is gestolde spraak. Literatuur zingt altijd. Ieder woord, iedere zin, heeft een eigen melodie en een eigen ritme. Literatuur is iets anders dan de gesproken omgangstaal door de bewuste vormgeving van de taal, die met de inhoudelijke woordbetekenis en de klank samen datgene creëren wat we zoeken in de literatuur: die wonderlijke macht te verrassen door schoonheid en de mogelijkheid in de diepte dingen los te woelen.

Nog altijd experimenteert Dylan met zijn stem. Van daverende meezinghits tot gesproken zang, van woedend geschreeuw tot bitterzoete voordracht, van beneveld gejank tot monotoon reciteren, zingt hij zich door alle registers heen. Van het begin af aan was het deze stem die men niet vergat. Dylan zong niet bepaald mooi, zijn zang was – en is – lichtelijk ongemakkelijk. Als jongeman klonk hij als een grijsaard, toen hij instortte begon hij zijn eigen songs te deconstrueren, en altijd leek hij op zoek naar een manier om zijn eigen teksten een doorleefde presentie te geven.

De bijl van Kafka

Franz Kafka schreef dat een boek zich zou moeten laten lezen ‘als een ongeluk dat ons ten diepste pijn doet (..), als een zelfmoord, een boek moet de bijl zijn voor het ijs van de bevroren zee in onszelf’. Die kafkaeske bijl is de verzinnebeelding van de verandering die tot Dylans instrument geworden is, de Bijl van de Kunst die Kafka van de literatuur verlangde: Bob Dylan brengt de zelfmoord van de ontreddering en de vernieuwing als geen ander in de praktijk.

Zijn oeuvre omvat honderden songs. Dylans optredens zijn gebeurtenissen waarbij hij exegese pleegt op zijn eigen werk. Ver voorbij de gebruikelijke muzikale ‘interpretatie’ transformeert Dylan zijn eigen stukken keer op keer; hij moduleert het arrangement, de melodie, het ritme, het tempo, de stemming, de begrijpelijkheid. De constante is de tekst, die slechts zelden met opzet wordt veranderd.

De essentie van Dylans latere werk vindt plaats op de bühne, niet op zijn cd’s. Zoals de Zweedse Academie heeft opgetekend, is Bob Dylans kunst niet alleen te zien in ‘de grote traditie van de Amerikaanse liedkunst’, maar in een nog veel grotere. Een traditie die tekstuitleg in het centrum van haar cultuur heeft geplaatst. Menselijke taal zonder melodie bestaat niet. De overgang van literatuur naar muziek verloopt vloeiend.

Verafgelegen bronnen

Er zijn in onze tijd maar weinig schrijvers wier werk niet alleen op universiteiten, maar boven alles door alle mensen die men fans noemt zo onophoudelijk en zo intensief wordt geïnterpreteerd, van de kleinste details tot aan de kosmische dwarsverbanden. Hun interpreterende werk omspant de hele aarde, zij zoeken naar de meest verafgelegen bronnen, ze analyseren overgangen en ritmes en de verbuigingen in de parafrasering, registreren de kleine veranderingen en discussiëren over beeld en boodschap en betekenis. Iets dat woorden zo kan opladen, dat kan alleen maar literatuur zijn.

 


Katarina Holländer (1964) is een Tsjechisch-Zwitserse publiciste, kunsthistorica en curator. Haar meest recente boekpublicatie over het werk van Dylan was in 2015 in de bundel ‘Jukebox. Jewkbox! Ein jüdisches Jahrhundert auf Schellack & Vinyl’, naar de gelijknamige tentoonstelling van het Oostenrijkse Jüdisches Museum Hohenems in samenwerking met het Jüdisches Museum van München, curator Hanno Loewy.

 

De uitzonderingswetten van Oranje

Naast  maar liefst dertig wetten, zijn er nog negen Koninklijk Besluiten (KB), negen ministeriële regelingen, vijf departementale regelingen, drie convenanten, negen brieven, vier privaatrechtelijke contracten en vier speciale regelingen (waaronder de ‘mediacode’) die allemaal bedoeld zijn om de Koninklijke Hoogheden (Koho’s) een voorkeursbehandeling te geven. Ze druisen allemaal in tegen het gelijkheidsbeginsel.

Tekst: Gerard Aalders | illustratie: Mo Art

De wet op de majesteitsschennis is niet de enige wet die speciaal voor het Koninklijk Huis in het leven is geroepen. Zoals bekend had koning Willem III lange tenen en duldde hij geen kritiek. Speciale perswetten – uitgevaardigd om de kritiek op de koning te dempen –  schrokken journalisten niet genoeg af en dus kwam er een speciale wet die zware straffen op het beledigen van de koning stelde.

Als enige familie in Nederland krijgen de Oranjes een exclusieve behandeling in de Grondwet, hoewel de eerste regel van onze constitutie dat verbiedt:

‘Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.’

De toevoeging ‘gelijke gevallen’ staat er niet voor niets, want de koning is vergeleken met de overige Nederlanders een geval apart en evident meer gelijk dan ieder ander. Het woordje ‘geboorte’ lijkt zorgvuldig te zijn vermeden als grond voor discriminatie en de term ‘onder welke grond dan ook’ slaat kennelijk niet op vorstelijke geboortes.

Het is niet mijn bedoeling om in te gaan op alle wetten, KB’s, regelingen, convenanten en brieven die de Oranjefamilie bevoordelen of een bijzondere positie verlenen. Een paar willekeurige voorbeelden volstaan om te laten zien dat het Nederlandse parlement en het kabinet de familie positief discrimineert.

Kroondomein

De Wet op het Kroondomein is een mooi voorbeeld dat de Oranjes wel de lusten maar niet de lasten willen. Koningin Wilhelmina was bang dat haar kroondomeinen na haar dood zouden worden verdeeld. Dat had tot versnippering geleid, wat ze als natuurliefhebster ongewenst vond. Ze besloot haar bezit aan de staat te ‘schenken’. Het exploitatierecht bleef echter, net als vroeger bij het oorspronkelijke domein het geval was, gewoon bij haar en haar erven. De schenking omvatte een complex landerijen van meer dan 6730 hectare met ongeveer 75 boerderijen, woningen en andere gebouwen. De regering aanvaardde het geschenk in ‘eerbiedige dankbaarheid’ hoewel ze fors in de buidel moest tasten.

De ‘Hoge Schenkster’ had namelijk zo haar voorwaarden gesteld. Zij (en haar erfgenamen) mochten over alle inkomsten van het domein blijven beschikken, inclusief het genot van de jacht. De staat nam de onderhoudskosten voor zijn rekening. Bovendien heeft hij zich verplicht om – mocht de republiek uitbreken – het hele bezit aan Wilhelmina’s erfgenamen terug te geven. Is dat om de een of andere reden niet mogelijk, dan vergoedt de staat de waarde van de kroondomeinen, vermeerderd met de wettelijke rente. Dat alles staat zwart op wit in de Wet op het Kroondomein.

Voor de Hoge Schenkster was er dus niet bar veel veranderd, behalve dan dat ze de onderhoudskosten had afgewenteld op de belastingbetaler. Wel de lusten maar liever niet de lasten. Het is een trekje dat zo langzamerhand in de genen van de Oranjes lijkt te zijn vastgelegd. Het parlement aanvaarde ‘eerbiedig’ het ‘geschenk’ dat ons allen tonnen per jaar ging kosten. Maar iets afwijzen ten nadele van de Koninklijke Familie is nu eenmaal not done.

Lijkbezorging

De Wet op de lijkbezorging geldt voor iedereen, behalve de leden het Koninklijk Huis. Sinds 1810 mogen we onze doden om hygiënische redenen niet langer in kerken begraven. Tot in de dood zijn de leden van het Koninklijk Huis echter anders. Ze worden niet begraven of gecremeerd, maar bijgezet in hun eigen grafkelder onder de Nieuwe Kerk te Delft. Net zo min als de fundamentele beginselen van hygiëne zijn ook de uiterlijke termijnen van begraven voor de Familie niet van toepassing.

Hoe die grafkelder eruit ziet is overigens een goed bewaard geheim. Het publiek heeft geen toegang, maar draait via de belasting wel voor de kosten op die geregeld zijn bij Onderhoudskosten Grafmonument Delft krachtens het Besluit Rijksgebouwendienst. Foto’s van de kelder zijn er niet, althans niet in het publieke domein. Een Franse journalist heeft net voor de bijzetting van Willem III in 1890 een tekening gemaakt van de kelders. Het is voor zover mij bekend de enige bron. Mensen die voor onderhoudswerkzaamheden en dergelijke in de kelder moeten zijn, hebben allemaal geheimhoudingsplicht.

Uitzonderlijk is dat zelfs wetenschappelijk onderzoek in het Oranjemausoleum verboden is. Het bedrijf DelftTech dat met de allermodernste middelen de moord op Willem de Zwijger (1584) wilde reconstrueren kreeg geen toestemming om het lichaam van de doodgeschoten Oranje in zijn tombe in Delft te onderzoeken.

Geluidshinder

De ‘Regeling sluiting luchtruim boven Den Haag en kasteel Drakensteyn’ (ministeriële regeling van 22 oktober 2007) verbiedt de burgerluchtvaart lager dan 609,2 meter ‘boven gemiddeld zeeniveau’ over de koninklijke woonsteden te vliegen. Vliegtuigen mogen alleen op grote hoogte Huis ten Bosch, Noordeinde en De Horsten in Wassenaar passeren. De coördinaten zijn nauwkeurig aangegeven in noorderbreedte en oosterlengte. Het verbod geldt ook voor kasteel Drakensteyn, want stel je voor dat de trommelvliezen van prinses Beatrix zouden worden blootgesteld aan overvliegende luchtverkeer.

Dat er in 1961 een peperdure onderhoudsregeling is getroffen voor de Groene Draeck, het jacht van Beatrix, is inmiddels alom bekend. Er is geen schuit waarin per jaar meer onderhoudsgeld wordt gestoken dan in die Draeck waarmee niet wekelijks of zelfs maar maandelijks wordt gevaren. Mark Rutte, normaal toch kampioen marktwerking, peinst er niet over om het werk uit te besteden aan een werf die er een redelijke prijs voor vraagt.

Sommige van de uitzonderingswetten zijn duidelijk in strijd met de Grondwet. Kan dat? Ja. De bij wet geregelde privileges, regelingen en uitzonderingen mogen in Nederland niet door de rechter aan de Grondwet worden getoetst. Zelfs niet als er een ernstig vermoeden bestaat dat een wet en de Grondwet met elkaar in tegenspraak zijn. De rechter zou dan – volgens de gangbare redenering – op de stoel van de wetgever gaan zitten en dat zou de positie van de Tweede Kamer als hoogste wetgevend orgaan aantasten. Terwijl daar toch overwegend amateurs zitten, althans op juridisch terrein.

Belasting

Als laatste voorbeeld noem ik de bij wet geregelde belastingvrijstelling van het Koninklijk Huis. Over die vrijstelling is onlangs nog het nodige te doen geweest in de Tweede Kamer. Inmiddels lijkt een groot deel van de Kamer te vinden dat de koning net als iedereen belasting zou moeten betalen. Ronald van Raak (SP) diende daartoe een motie in, maar Rutte wil er niet aan.

De koninklijke vrijstelling is geregeld in de Grondwet en dus zal er een grondwetswijziging moeten komen. Daarvoor is een drie vierde meerderheid in beide Kamers nodig.

De ‘uitkeringen’ worden ieder jaar in de ‘Wet Financieel Statuut van het Koninklijk Huis geregeld. Er wordt gesproken over uitkeringen en toelages in de vorm van A- en B-componenten. De A-component is de ‘uitkering’, zeg maar het salaris, van Willem-Alexander, Máxima en de afgetreden koningin Beatrix. Zodra de kroonprinses meerderjarig wordt komt ze ook op de lijst van vorstelijke steuntrekkers te staan. En als ze trouwt kan ook haar echtgenoot een fors jaarlijks bedrag tegemoet zien.

De B-component heeft betrekking op de onkosten en uitgaven die voor en door het koningshuis worden gemaakt. De kosten voor beveiliging worden steevast weggelaten, zodat en vele tientallen miljoenen moeten worden bijgeteld om tot de werkelijke uitgaven van het Huis te komen. We weten dankzij RTL Nieuws sinds oktober 2016 dat het beetje belasting dat de KoHo’s wel betalen via een mistige regeling wordt gecompenseerd.

Uit eigen onderzoek weet ik dat de kosten voor het Koningshuis expres over zoveel mogelijk departementen worden verdeeld in liefst zo vaag mogelijke termen. Dat voorkomt dat er vervelende vragen worden gesteld waarop in feite geen eerlijke antwoorden zijn te geven.

Dat de Oranjes ‘gewoon’ belasting betalen, zoals Rutte in de Tweede Kamer heeft betoogd, is onzin. De Rijksvoorlichtingsdienst beweert dat ook al sinds jaar en dag op zijn website. Volgens de RVD betalen de leden van het Koninklijk Huis ‘de belastingen die ook voor andere burgers van toepassing zijn’. Afgezien dan van een aantal bij wet geregelde specifieke vrijstellingen, voegt de dienst daar aan toe. Wie kennis neemt van alle uitzonderingen, kan niet anders dan concluderen dat de RVD het eerlijkheidshalve beter andersom had kunnen formuleren; namelijk dat het Koninklijk Huis – een paar uitzonderingen daargelaten – vrijgesteld zijn van fiscale lasten.

Die vrijstelling geldt al heel lang maar is in meer dan anderhalve eeuw nooit specifiek genoemd. De Grondwet van 2 maart 1814 noemt een bedrag van 1.5 miljoen gulden als het inkomen van de koning. Daarnaast wordt er een zomer- en winterverblijf voor Willem I betaald en onderhouden. Het woord ‘belasting’ valt nergens. Willem krijgt zijn anderhalf miljoen schoon in het handje.

Al een jaar later kreeg de koning een forse verhoging uit ’s Lands kas, zoals artikel 30 van de toenmalige Grondwet het formuleerde. Voortaan streek hij belastingvrij 2.4 miljoen gulden op. België was bij Nederland gevoegd en dus had koopman koning Willem extra sores. Daarvoor kreeg hij negen ton extra uitgekeerd.

In 1840 gaat België weer zijn eigen weg en dat merkte de koning direct –  nog steeds belastingvrij –  in zijn portemonnee: hij moest terug naar de uitkering van 1814, dus 1.5 miljoen gulden. Naast de uitkering noemt de Grondwet ook regelmatig het koninklijk inkomen uit de domeinen, maar die laat ik hier verder buiten beschouwing.

Tot aan 1972 gaat het uitkeren aan de koning vrolijk door zonder dat ooit het b-woord (belasting) valt in de Grondwetartikelen.

In 1972 komt het kabinet Biesheuvel met een vernieuwd Grondwetartikel 22: ‘Inkomen leden Koninklijk Huis; Vermogensbestanddelen, Vrijdom van belasting’.  Daar was een jarenlange discussie aan voorafgegaan. Al in april 1967 concludeerde de ‘commissie belastingvrijdom koninklijk huis’ (de commissie Simons) dat de onafhankelijkheid van het staatshoofd gewaarborgd moest zijn en dat daarom de successierechten moesten worden afgeschaft. In de praktijk was dat al het geval: in 1947 had minister Lieftinck van Financiën het vermogen van Wilhelmina per beschikking vrijgesteld van erfbelasting.

Successierechten zouden dus in de gedachtegang van de commissie Simons de onafhankelijkheid van de koning kunnen aantasten. Voor de rest van de Nederlanders gold dat argument nadrukkelijk niet, wat in het licht van artikel 1 van de Grondwet vreemd is.

Over inkomsten uit bijvoorbeeld beleggingen of onroerend goed-transacties moet de koning wel belasting afdragen. Of hij dat gewetensvol doet, weten we niet. Dat weet alleen de belastinginspecteur. Maar durft hij zijn mond open te doen als hij een te lage opgave vermoedt of dat zelfs denkt te kunnen bewijzen?

Waas van geheimzinnigheid

Over het vermogen van het Koninklijk Huis ligt een permanente waas van geheimzinnigheid. Minister van Financiën Dijsselbloem toonde alle begrip toen Kees van Dijkhuizen, financieel directeur van ABN-AMRO, zijn nevenfunctie als bestuurslid van een ‘financiële holding’ van de koning verzweeg. Dat lag te gevoelig, vond de PvdA-minister. Dijkhuizen trof geen blaam.

Het valt alleszins te vrezen dat ook de hierboven aangehaalde belastinginspecteur de woede van Dijsselbloem over zich afroept als hij de belastingopgave van leden van het Koninklijk Huis ter discussie stelt.

De gedachte achter de vrijstelling van successierechten is overigens een bijzonder staaltje van krom redeneren. Als de koning die wel betaalde zou dat zijn onafhankelijkheid aantasten. Was de commissie Simons wellicht bang voor corruptie? In dat geval gaf ze blijk van een vooruitziende blik want het corruptieschandaal rond prins Bernhard en Lockheed moest nog losbarsten toen die merkwaardige regel werd geformuleerd.

Een aantal jaren geleden liet koningin Beatrix toe dat enkele van haar familieleden paleis Noordeinde als postadres gebruikten om belastingbetaling te ontwijken. Het geeft op zijn minst aan dat de Koninklijke Familie de weg naar de belastingparadijzen kent en niet vies is van gesjoemel. Als de Kamer ooit besluit dat het Koninklijk Huis gewoon belasting moet gaan betalen over zijn uitkering is het niet te hopen dat die eerst zal worden verdubbeld om hem te compenseren, want dan wordt het Huis nog duurder dan het al is. Maar ach, er is al eerder een geheime compensatiedeal gesloten.

Tot slot een blik op de koninklijk grabbelton van voorkeurswetten.. Zo is er de Penitentiaire beginselenwet, de Wet gevolgen privatisering ABP voor personeel van de hofhouding, de Politiewet 1993, de Wet op de adeldom, de Wet Belasting op personenauto’s en motorrijwielen, de Werkloosheidswet, de Wet financiering sociale verzekeringen, het Kentekenreglement en het Arbeidstijdenbesluit (de laatste twee zijn KB’s). Het parlement zou het schaamrood naar de kaken moeten stijgen want de Kamerleden hebben deze KoHo-voordelen tenslotte goedgekeurd.

 

De glazen gevangenis van Juliana

Magdaleen van Herk, de eerste kritische biografe van Juliana, heeft alle lof voor de recent verschenen Juliana-biografie van Jolande Withuis, maar draagt op tal van vitale plekken in het veelbesproken boek ook de nodige correcties aan. Zo was Greet Hofmans geen kwaadwillende toverkol en wilde Bernhard zijn vrouw wel degelijk laten opnemen in een psychiatrische kliniek.

Tekst Magdaleen van Herk

 Toen eind november 1980 Juliana, vorstin naast de rode loper was gepubliceerd, sprak in De Groene Geert Mak zijn verbazing erover uit dat zo’n zijns inziens ‘vrijmoedig’ boek over de in dat jaar afgetreden koningin al uitgegeven kon worden. Hij had een dergelijk werk minstens een generatie later, tegen 2050, verwacht. Dat leek mij, auteur van dat boek – op de bijdrage na van Dra. M.G. Schenk over de crisis van 1956 – bepaald overdreven. Zo onthullend was mijn biografie niet. Dra Schenk hield haar geheim archief potdicht voor mij en van wat zij wel had losgelaten mocht ik nauwelijks iets publiceren. ‘Over mijn lijk’, ‘jij wordt mijn dood’, ‘mondje toe’ waren haar in de mond bestorven.

Dit najaar verscheen een nauwgezet gedocumenteerd levensverhaal van Juliana, geschreven door sociologe Jolande Withuis Juliana. Vorstin in een mannenwereld. Mij beving na lezing dezelfde verbazing als die van Geert Mak destijds. Hoe kàn het? Een dergelijke onthullende en demystificerende biografie had ik pas verwacht na het overlijden van Beatrix.

Twee paden

 Jolande Withuis heeft haar project op zeer ambitieuze wijze aangepakt. Zij hield zich niet alleen bezig met haar subject als staatshoofd – een beperking die Cees Fasseur zich oplegde bij zijn Wilhelmina-biografie – maar zij heeft ook en allereerst een psychologiserend levensverhaal willen brengen. Behalve uit de massa gegevens in archieven, interviews en eerdere publicaties, kon zij putten uit een schat aan privé correspondentie. Zij is erin geslaagd tal van nakomelingen van vriendinnen en kennissen van Juliana ertoe te brengen die correspondentie ter beschikking te stellen. Geen geringe prestatie! Hoe moeilijk het is om in zo’n oceaan van gegevens meester te blijven over je riemen, daar hebben maar weinig lezers enig idee van. Als lichtbaken moet daarbij voor Withuis hebben gediend een cruciale paragraaf in een brief van één van Juliana’s Leidse studievriendinnen (p.137). Daaruit blijkt hoe vanzelfsprekend een dubbelleven voor Juliana was: zij meende ‘gerust’ twee levenspaden tegelijk te kunnen bewandelen.

Mijn biografie van 1980, in drie maanden geschreven na drie jaar onafgebroken tegenwerking van Dra. Schenk en door De Boekerij uitgegeven zonder dat één drukproef onder haar ogen kwam, steekt heel eenvoudig in elkaar: de eerste helft chronologisch, wat daarna volgt, tot halverwege 1980, gerangschikt per rol die Juliana vervulde. Withuis spreidt een veel bredere waaier uit. Zij heeft een veelheid van uiteenlopende draden bijeen willen grijpen. Allerlei deelgebieden komen aan bod: naast de puur biografische feiten, de historische achtergronden, sfeertekeningen van Juliana’s Leidse studentenleven, oorlogsgeschiedenis, de ontwikkeling van verschillende soorten feminisme, de opbouw van Nederland en politieke verwikkelingen. Ondanks haar frequent heen en weer springen in de tijd, blijft haar weefsel een soepel geheel, dat de lezer geboeid houdt.

Fatale symbiose

 Jolande Withuis aarzelt niet om een fors aantal kernachtige uitspraken te doen, soms in staccato tempo. ‘Moeder en dochter waren emotioneel op elkaar aangewezen’ (p.140), (over Juliana’s ouders): ‘Bovendien leefden zij zo goed als separaat. Juliana stond niet alleen voor de dubbele opgave koningskind te zijn, ze was daarenboven kind van feitelijk gescheiden ouders, terwijl die situatie toegedekt en feitelijk onbespreekbaar was”(p. 141/142). [Vooral die laatste toevoeging getuigt van inzicht]. ‘Juliana werd over wezenlijke zaken in onwetendheid gehouden’ (p.143), ‘Juliana’s driftbuien [zijn] terug te voeren op het gegeven dat ze zich nooit heeft hoeven spiegelen aan normale verhoudingen’ (p.143).

Empathie blijkt uit hoe Withuis de eeuwig aanwezige spanning tussen Wilhelmina en Hendrik oproept en hoe zij Juliana’s lijdzaamheid schetst. Daarbij behandelt zij overigens wel erg oppervlakkig hoe moeilijk Hendrik het Wilhelmina maakte het Koninklijk Huis zijn waardigheid te doen behouden. Meer aandacht voor wat Sytze van der Zee daarover in 2015 publiceerde in zijn biografie van François van ’t Sant was op zijn plaats geweest. Vooral omdat Withuis wel weer Juliana’s verdediging van Hendrik citeert: haar moeder zou hem lang niet genoeg hebben ondersteund.

Rivaliteit

 Withuis rept van een zekere rivaliteit tussen moeder en dochter. Inderdaad ging onder de oppervlakte van Juliana’s naar buiten toe geuite bewondering voor haar moeder meer schuil dan algemeen bekend is. In Dra. Schenk’s geheim archief sinds 1999, acht jaar na haar overlijden voor mij beschikbaar, trof ik verslagen van haar ontmoetingen met Jeannette Geldens, Wilhelmina’s particulier secretaresse sinds 1945. Geldens, die had verkozen buiten paleis Het Loo te wonen, blijkt meermalen te hebben meegemaakt dat Juliana ‘dampend van opgekropte woede’ over de houding van haar moeder kwam uithuilen bij Jeannette. De laatste tegenover Schenk: ‘Het ergste was, daar ben ik zelf bij geweest, wanneer mijn Mevrouw [zo noemde Geldens prinses Wilhelmina] Juliana voor de zoveelste keer het bittere verwijt maakte over het riskante bezoek [van Juliana] aan de repatrianten tijdens de verwachting van Marijke’.

Dit was dan de moeder op wie Juliana zich moest verlaten in haar verborgen strijd tegen de clan rond haar man die haar al vanaf het begin van hun huwelijk ontrouw was. En dat bleef. Withuis (p.283): ‘Blijkens het dagboek van de latere minister-president, Prof. Dr. Jan E. de Quay en blijkens de karakterisering door oorlogspremier Gerbrandy van Bernhard als “een bij die van de ene bloem naar de andere vliegt”, was het de politici en ambtenaren met wie Juliana najaar 1944 in Londen overlegde bekend dat de man van hun toekomstige vorstin haar ontrouw was’. To the point vervolgt Withuis dan: ‘Als Juliana het zelf niet wist, heeft hun meerkennis haar positie tegenover deze heren toen en tijdens haar regeerperiode verzwakt. Wist ze het wel dan moet ze zich bijzonder vernederd hebben gevoeld (…)’.

Wild leven

De Nederlandse en Vlaamse media hebben zich naar aanleiding van het uitkomen van ‘Juliana. Vorstin in een mannenwereld’ in het algemeen gestort op de talloze dubieuze zijsporen die Bernhard meende te kunnen bewandelen, veel meer dan op de hoofdweg, die van Juliana’s leven (Arjen Fortuin in NRC Handelsblad van 27 oktober 2016 en Meindert van der Kaaij in Trouw  waren welkome uitzonderingen). Han van Bree maakte eind 2004 een overzicht van dat prinselijke leven, voornamelijk aan de hand van foto’s: ‘Het aanzien van Bernhard’. Zijn voorwoord begint met: ‘Ooit zei een vriend tegen prins Bernhard als jij dood gaat, zullen ze niet zeggen “prins Bernhard is gestorven”, maar “mr. wildlife has died’”. Uiteraard heeft Van Bree, toen al goed op de hoogte van Bernhard’s strapatsen en leugens, bijvoorbeeld over de ‘Oude Loo’ conferenties, dat wildlife dubbelzinnig willen gebruiken. Het aanzien van Bernhard is door Withuis’ onthullingen nog verder gedaald, maar het wilde leven van Bernhard-de-rokkenjager zal het in de geschiedschrijving langer uithouden dan Bernhard-de-olifantenjager, laat staan Bernhard-de beschermer-van-uitstervende-soorten. ‘Sprookjes hebben schurken nodig’, zo vergoelijkte Ger Groot in Trouw. Het SA- en SS-verleden van Bernhard stipt Withuis amper aan.

Gedoemd

Hoe was het mogelijk dat een intens integer iemand als Juliana over haar toekomstige verbintenis met deze Pruis, lid van de nazipartij, zou schrijven (aan haar vioollerares): ‘Het past’? Het is een duidelijk bewijs hoezeer Juliana wilde ontsnappen aan het naargeestige hofleven, de neerdrukkende bekrompenheid, de benepen, discriminerende opvatting dat zij alleen kon huwen met iemand van koninklijke bloede. Hillary Mantel, de gelauwerde Britse auteur van historische romans: ‘In een monarchie is de troonopvolgster of de echtgenote van de troonopvolger gereduceerd tot een vagina’. Jaren van rondgezeuld te worden over de Europese huwelijksmarkten hadden bij Juliana hun sporen achtergelaten. Het meisje in haar hunkerde naar uitzicht, weg van de krampachtige gestrengheid van haar moeder. Withuis vat het samen onder de noemer Weltfremdheit. Opmerkelijk genoeg laat zij dat vrijwel uitsluitend slaan op Juliana.

Geplande vlucht

Withuis besteedt in haar boek veel aandacht aan koningin Wilhelmina. Die wordt door haar, net zoals dat bij Wilhelmina biograaf Fasseur gebeurde, neergezet als de flinke, in dapperheid voorbeeldige verzetsvrouw. Op dat beeld valt het nodige af te dingen. In het voetspoor van veel lakei-historici en de kudde Oranje-horigen voor haar stelt Withuis Wilhelmina voor als dè nazaat van de (overigens beklemmend moordzuchtige) stadhouder-koning Willem van Oranje-Nassau die zou hebben gezegd te willen vechten voor zijn ‘goede’ zaak, ‘to die defending it in the last ditch’. Dat was voor Wilhelmina achteraf makkelijk praten bij geschiedschrijver Lou de Jong, tegenover wie zij die frase herhaalde. Uiteraard beweerde zij, toen oud-vorstin, dat in de allereerste plaats om de mond te snoeren van al degenen die haar in de meidagen van 1940 hadden bekritiseerd vanwege haar vlucht.

In Withuis’ bibliografie ontbreekt een studie uit 2010 van Bernhard Woelderink, gepubliceerd zeven jaar na zijn aftreden als directeur van het Koninklijk Huis Archief (De Geschiedenis van de Thesaurie. Twee eeuwen Thesaurie van het Huis van Oranje-Nassau 1775-1975). Woelderink schrijft daarin heel terloops dat Wilhelmina met het oog op mogelijk langdurig verblijf buitenslands in 1939 een fors kapitaal liet overmaken naar een buitenlandse bank. Waarmee Nanda van der Zee, door Withuis uitsluitend genoemd in een noot, postuum gelijk krijgt met wat zij poneerde in ‘Om erger te voorkomen’(1997): de vlucht van de Koninklijke familie was zorgvuldig gepland.

Wilhelmina stelde dus bewijsbaar niet voorop wat zij propageerde in haar redevoering van 14 mei 1940: ‘’s Lands Welbegrepen Belang’. Het belang van het veilig stellen van de dynastie ging vóór ’s lands belang, een houding overigens die de Britse en de Belgische monarch volledig met haar deelden, hoe verschillend hun strategieën ook uiteen zouden lopen. (De Britse koning had alvast een mansion in Canada gekocht. De Belgische koning meende een kans te zien in de nazi overwinning om zijn ideaal van een dynastiek-autoritair, antiparlementair bewind te realiseren).

Inmiddels is allang aangetoond, met name door Jord Schaap in zijn proefschrift ‘Het recht om te waarschuwen’ (2007), dat Wilhelmina’s toespraken via Radio Oranje maar door heel weinigen in het vaderland beluisterd zijn. Pas achteraf werden die wijd en zijd bekend – onder andere Dra. Schenk heeft daarvoor geijverd – en toen ook onmiddellijk propagandistisch uitgebuit. Bij Withuis daarover geen woord. Niet dat Withuis in haar Juliana-boek Wilhelmina steeds bijvalt. Hoewel zij inzake de veelbesproken groep rond ‘Het Oude Loo’ (door haar steeds een sekte genoemd) aan Wilhelmina meer verstand toedicht dan aan haar dochter. Wie echter de monografie uit 2015 van Han van Bree over de Oude Loo-groep heeft bestudeerd, ziet alle reden om aan Wilhelmina’s helderheid van geest te twijfelen.

Uitmuntende rol in ballingschap

 Wie al eerder aan Wilhelmina’s gezonde verstand twijfelden waren de Amerikaanse president en zijn echtgenote Eleanor. Uit gesprekken die ik heb gehad met hun oudste kleinzoon, Curtis Roosevelt, blijkt dat die de Nederlandse oorlogskoningin een bigotte, onzuiver redenerende, onmogelijk veeleisende, intens egocentrische oude dame vonden, iemand zonder enig inzicht in de werkelijke machtsverhoudingen in de wereld. Uiteraard bleven hun uitlatingen ‘en famille’ binnen de muren van Hyde Park Mansion en van Eleanor’s cottage. Volgens Curtis voelden zijn beide grootouders afkeer voor Wilhelmina, dit in tegenstelling tot hun oprechte sympathie voor Juliana. Terecht citeert Withuis een zinsnede uit een brief van FDR over Juliana: ‘She is a dear and great help in keeping the Netherlands flag flying’. Dat Juliana haar public relations-functie (die toen nog niet zo heette) in Canada, de VS en de West uitmuntend heeft vervuld, valt terug te lezen in het langste hoofdstuk ‘Ballingschap’ in Vorstin naast de rode loper. Het gros van de historici is niettemin Juliana’s rol blijven bagatelliseren of negeerde die zelfs. Withuis, terecht verontwaardigd, zet de harde feiten nog eens op een rij.

In 2006 vertelde Curtis Roosevelt, gevraagd naar welke rol zijn grootmoeder Eleanor zou kunnen hebben vervuld voor Juliana (die hij zelf meermalen van zeer nabij had meegemaakt tijdens en na de oorlog): ‘Juliana saw her as a mother’. Een duidelijke bevestiging van Withuis’ visie daarop. Van haar kant zag Eleanor de Nederlandse troonopvolgster niet als een dochter, maar volgens hem was zij bepaald zeer gesteld op haar jonge gast: ‘Her patience with Juliana was incredible’.

Eleanor’s en FDR’s sympathie strekte zich niet uit tot Juliana’s echtgenoot, ’that Prussian-par excellence’. Binnen huize Roosevelt werd Bernhard op z’n best gezien als een operette prins. En werd zijn ijdelheid belachelijk gevonden. Dat Juliana zich diep ongelukkig voelde over Bernhard’s ‘uithuizigheid’ en over de achtergrond ervan, daarvoor had Eleanor alle begrip. Maar dat Juliana zich daarom in het ideaal van een in alles Gods hand zoekende groep stortte, ging Eleanor te ver. Toch bleef zij volgens Curtis geloven dat Juliana een oprechte, louter goed bedoelende idealist was – ‘but she got lost’.

Greet Hofmans: onterecht weggezet als kwade genius.

‘Klinkhamer’

 Inzake de ‘Oude Loo’ groep keert Withuis zich vierkant tegen Greet Hofmans. Terwijl Lambert Giebels en Han van Bree eerder het beeld van Hofmans als de ‘Raspoetin’ met de grond gelijk hebben gemaakt, wordt zij hier opnieuw afgeschilderd als de kwade genius. Twee critici van de ‘Oude Loo’ kring, die als eersten niet meezongen in dat denigrerende koor, de communistische journalist Wim Klinkenberg en de vooraanstaande jurist, prof. Joost H. van Hamel, die een neutraal Europa voorstond, worden door Withuis raillerend weggezet. Ten onrechte. Ook indien men Klinkenberg’s ideologische overtuiging totaal afwijst, blijft overeind dat diens ‘Prins Bernhard. Een politieke biografie’ (1979) het Nederlandse volk voor het allereerst inlichtte over de rol die Bernhard speelde in allerlei tot dan toe verzwegen, duistere zaken, waaronder de Soestdijk crisis. Zoals uit de titel van zijn boek al blijkt, was Klinkenberg’s visie gekleurd, maar dat neemt niet weg dat hij een berg nieuw feitenmateriaal had opgeworpen. Wie zich verdiepte in het koningshuis kon niet meer heen om die berg, nee, vulkaan van nauwkeurig gedocumenteerde gegevens. Dra. Schenk wilde echter voor geen prijs zijn naam genoemd zien in ‘Vorstin naast de rode loper’. Daarom noemde ik hem Klinkhamer. Iedereen wist zo toch wie werd bedoeld. Klinkenberg kon daar achteraf hartelijk om lachen. Merkwaardig genoeg moet hij in Withuis’ biografie postuum allerlei katten incasseren. Ook Van Hamel krijgt in verband met de Sovjet-aanval in Hongarije een trap na.

Zondebok

Mij heeft, toen ik twintig jaar later Dra’s geheime archief begon door te ploegen, bijzonder geschokt hoe hypocriet Dra. Schenk inzake Greet Hofmans is geweest. In haar bijdrage van 1980 boorde Schenk deze vrouw weer eens de grond in, haar beschrijvend als ‘toverkol’ en ‘contactarm’. Terwijl zij al jaren er voor wist hoe de vork in de steel zat, getuige de aanhef van haar brief aan collega Alfred Rau van De Telegraaf: ‘We weten toch allemaal wel dat Greet als een zondebok is gebruikt’. Schenk heeft later ook mij, tijdens mijn onderzoek steeds voorgehouden dat het in feite ging om een crisis binnen het koninklijk huwelijk. Daar wist zij naar eigen zeggen ‘aardig wat’ van door wat zij doorkreeg van ‘boodschappenjongen’ (dixit Schenk) Sefton Delmer en via haar collega en vriend Jan Spaan, medewerker van de Britse geheime dienst èn van de CIA. Maar over de ware achtergrond van de crisis publiceren, dat bleek in 1980 absoluut taboe. Het zou, meende Schenk, haar haar baan kosten en bovendien postuum de reputatie van Jan Spaan aantasten. Het  was een hopeloze strijd – het had mij toen al ruim twee jaar gekost om Dra ertoe te bewegen Bernhard’s rol te openbaren inzake de artikelen over de Oude Loo groep in Der Spiegel en de Daily Express in juni 1956. Een onthulling waar, zo bleek na publicatie in 1980, de gezamenlijke vaderlandse pers doodleuk overheen las.

Dat Withuis tegen Fasseur’s opvatting ingaat en korte metten maakt met de mythe dat Bernhard in 1956 de monarchie heeft gered is een immense verdienste van haar biografie.

Muziek en eerste liefde

Eveneens taboe was het in 1980 om ook maar één syllabe te schrijven over de non-stop conflicten tussen Juliana en Beatrix. Daarover werd Schenk, zo blijkt uit haar geheim archief, rijkelijk van nieuwtjes voorzien door freule Wttewaall, alias ‘tante Bol’ (voor de prinsessen), met wie Schenk al bevriend was sinds haar kindertijd in Rotterdam. Na de conflicten rond Beatrix’ huwelijkskeuze werd ook Willem P. van den Berge (van 1963 tot 1981 hoofd Pers en Publiciteit van de RVD) voor Schenk een nuttige informant, vooral tijdens hun lunches à deux bij Schlemmer in Den Haag. Met betrekking tot de verhouding tussen Juliana en haar dochters zet Withuis een hardnekkig misverstand recht. Het waren niet alle vier prinsessen, maar alleen de oudste twee, de troonopvolgster en de ‘reserve’ die stelling namen tegen hun moeder. De eerste bleef zich, vaak tamelijk openlijk, verzetten tegen haar moeder. De tweede dochter draaide later volledig bij, kwam onder Bernhard’s en Trix’ invloed uit en werd, zoals Juliana’s vriendin en secretaresse Binebeth Röell meedeelde, Juliana tot grote steun. ‘Er is weer muziek in huis’ zou Juliana volgens Röell hebben uitgeroepen toen Irene zich in Nederland vestigde.

Aangaande liefde voor muziek creëert Withuis een misverstand. Ten onrechte schrijft zij dat Juliana niet van klassieke muziek hield. Van veel klassieke muziek hield Juliana wèl. Ze bezat een grote verzameling langspeelplaten van de Russische romantici, vooral Rachmaninoff en Tchaikowski. Vaak koos zij platen op advies van haar vriend jhr. Constantijn (Coen) de Ranitz, een talentvolle amateurpianist en ooit Juliana’s eerste liefde (dixit Mary Barger, leidster van de Aardhuisbijeenkomsten, bevestigd door freule Wttewaall). Volgens zijn neef, jhr. Antoni de Ranitz, had oom Coen het wel mooi gevonden, de rol van prins-gemaal. Maar hij maakte, als slechts jonkheer, geen schijn van kans. Hij werd burgemeester van Utrecht en zou in die stad de rol gaan vervullen van hospes/huisbaas van Irene, toen die daar ging studeren. Nadat Irene na haar scheiding in Soest was gaan wonen, kwamen haar kinderen, behalve de oudste die bij zijn vader woonde, vaak op bezoek. Tot grote vreugde van grand’mère Juliana. Röell tot Dra Schenk destijds: ‘Het is alsof voor haar de zon opnieuw is opgegaan’.

Die zon was eerder door toedoen van haar prins-gemaal diep onder de horizon verdwenen. Het is vooral aan de diepgravende, tot in de kleinste details gedocumenteerde studies van Gerard Aalders te danken dat de Nederlandse burger is geïnformeerd over Bernhard’s levenslange praktijken die het daglicht niet konden verdragen en de monarchie in gevaar brachten. Hoewel Withuis bepaalde gegevens louter kan hebben geput uit Aalders’ vele publicaties, noemt zij alleen diens ‘Niets was wat het leek’ (2014). Daar kon zij moeilijk omheen.

Opname

 In Withuis’ verhaal wordt Juliana getoond als enerzijds een steeds onafhankelijker, wilskrachtiger figuur die dankzij de Canadese ballingschap steeds sterker in haar vel stak. ‘Stevig’ noemt Withuis Juliana graag. Ze baseert dat deel van haar visie grotendeels op de redevoeringen die Juliana in Canada hield. Een wankele basis: tot maart 1944 was het niet zo dat Juliana deze redevoeringen zonder hulp schreef. De Nederlands-Amerikaanse auteur Hendrik van Loon droeg, vaak via de telefoon, ideeën aan en voerde de redactie. Hij was het, meester van de catchy phrase, die Juliana strijdbare uitspraken in de mond legde, zoals ‘strijd is leven’ en zoveel andere stoutmoedige uitspraken (volgens Rie Marsman – off the record tegenover Dra Schenk). Anderzijds schildert Withuis haar subject af als een vanaf 1948 steeds wankelmoediger vrouw – iemand die dacht in termen van een complot. Helaas was dat laatste geen waandenkbeeld van Juliana, maar trieste werkelijkheid.

In Schenk’s archief vond ik hoe Juliana in juni 1956 het plan om haar te laten opnemen in een psychiatrische kliniek ontdekte. Bernhard keerde juist uit Stockholm terug van het hippische onderdeel van de in Melbourne gehouden Olympische Spelen, niet alleen in gezelschap van zijn ‘mentor’ Pantchoulidzew, de amant van Bernhard’s moeder Armgard (volgens Cocky Gilles, Bernhard’s privé-secretaresse die tegenover Dra losliet: ‘zo’n ontroerend paar’), maar ook van de chef d’équipe, Charles F. Pahud de Mortanges. Deze vooroorlogse meervoudig Olympisch kampioen ruitersport, onderdeel military, verzetsman en krijgsgevangene tijdens de bezetting van ’40-’45, vervulde sinds 1954 een hoge functie aan het hof: Chef van Juliana’s Militaire Huis, een afdeling die Juliana in 1948, bij haar inhuldiging, aan Bernhard had toevertrouwd. Pahud de Mortanges hoorde in het vliegtuig het opgewonden tweetal, Bernhard en Tchuli, uitgelaten praten over het in gereedheid brengen van de Ursula kliniek te Wassenaar.

Daarin zou een ‘buiten staat tot regeren’, want krankzinnig verklaarde Juliana worden opgenomen. Uiteraard zou zij ook uit de ouderlijke macht moeten worden ontzet. De volgende stap zou opname in een wereldberoemde kliniek in Zwitserland moeten zijn. Het duo had enorme voorpret bij dat vooruitzicht.

Immoreel

Pahud de Mortanges, tot in zijn tenen geschokt, begaf zich na de landing regelrecht naar paleis Soestdijk om zijn ontslag aan Juliana aan te bieden. Onder deze omstandigheden achtte hij het immoreel aan te blijven in een afdeling van de hofhouding die officieel onder de koningin viel, maar in de praktijk onder de prins stond. Juliana weigerde: ‘U is één van de  weinigen die ik kan vertrouwen. Juist u weiger ik ontslag. U moet blijven!’

Al bijna dertig jaar geleden vertelde Schenk aan Igor Cornelissen dat zij van die opname coup wist dankzij ontboezemingen van leden van de hofhouding en freule Wttewaall van Stoetwegen (Vrij Nederland, 19-3-1988). Tegenover Marjo van Soest van Vrij Nederland (12-3-1988) verklaarde Dra over het Ursula plan: ‘Dat laatste heb ik niet in het boek gezet. Dat vond ik een detail’. Cornelissen daarover: ‘Menig historicus zou met genoegen zijn rechterarm offeren voor zo’n detail’. Hij schakelde de politicologe en journaliste Dr. Anna Visser in, die een jaar eerder was gepromoveerd op het proefschrift Alleen bij uiterste noodzaak? De Rooms-rode samenwerking en het einde van de brede basis 1948-1958. ‘Anneke’ Visser bleek te beschikken over de tekst van een briefje in het Romme-archief van Ursula-kliniek directeur Dr. Ed Hoelen, gedateerd 30 juli 1956. Hoelen schreef aan de katholieke partijleider Romme: ‘Overigens zouden diverse lieden een of ander lichaamsdeel opofferen om nu eens precies te weten waarover wij gesproken hebben. Gelukkig weet niemand dit’. Van de biograaf van prof. Romme, Jacques Bosmans, kreeg Cornelissen de bevestiging van het opname plan. Withuis noemt het in gereedheid brengen van de Ursula-kliniek ‘hersenspinsels’ (p. 542).

Gevangenis

Dankzij Pahud de Mortanges, door Juliana op alle manieren uit de publiciteit gehouden, en het verzet van premier Drees werd het plan van het duo Bernhard-Tchuli verijdeld. Juliana kwam niet in een psychiatrische kliniek terecht. Wel bleef zij een gevangene: in het koningschap. Tegenover haar jeugdvriendin Dineke Kohnstamm omschreef zij het koningschap als ‘een gevangenis’, lezen we bij Withuis (p. 138).

Withuis’ levensverhaal van Juliana heeft niet alleen bewondering opgeroepen. Dat is misschien te verklaren uit het ontbreken in haar biografie van de in Oranje-lectuur gebruikelijke complimenteuze apotheose. Withuis houdt het sec. Meer waardering voor Juliana’s bijna levenslange oprechte inzet – zonder het door de biograaf Juliana keer op keer aangewreven ‘doen alsof’ – voor gehandicapten en verschoppelingen zou niet hebben misstaan in Withuis’ eindconclusie. Zo heeft Juliana door de jaren heen het Anti-Apartheidsprogramma van de Wereldraad van Kerken en de beweging van Martin Luther King steeds krachtig financieel gesteund volgens de voorzitter van de  Wereldraad, Visser ’t Hooft.

Kritiek van Irene

Kritiek uitte ook Juliana’s ‘Zuid-Afrikaanse’ dochter, Irene. Zij vindt dat de biograaf te veel in het privéleven van de Oranjes is gaan graven. Wat deze prinses en een deel van het Nederlandse volk nog altijd niet begrijpt is dat de constitutionele monarchie inhoudt : voor de leden van het Koninklijk Huis, het topsegment van de Koninklijke familie, dus voor de vorst(in), diens echtgenoot/echtgenote, de oud-vorst(in) en oud-prins-gemaal en voor alle troongerechtigden zijn privé en publiek volledig verstrengeld, een leven lang totaal verweven. Voor hen is er in dit systeem, een glazen gevangenis, geen enkel scherm om neer te halen. Wie zich daartegen keert, roepe onmiddellijk de republiek uit.

 

Juliana, vorstin in een mannenwereld, geschreven door Jolande Withuis, verscheen bij uitgeverij De Bezige Bij, 752 pagina’s, prijs hardcover 39,99 euro, e-book 16,99 euro.

 


Magdaleen van Herk (1945) publiceerde in 1980 onder tegenwerking van Dra. M.G. Schenk ‘Juliana. Vorstin naast de rode loper’. Kunsthistorica, organiseert exposities en concerten. Auteur van ‘Steinlen. Of Cats and Men’ (1995 ),  Kenne Schilder/Painter (1997). Recente publicatie: ‘Feest’, bloemlezing gedichten bij schilderijen van Kenne Grégoire'(2016). Werkt aan: ‘Dubbellevens. Juliana tussen machthebbers, monarchen en aristocraten’.

In naam van de koning?

Rechtspraak in naam van Oranje berust nergens op

In vele rechtszalen van Nederland hangt een of ander portret van de koning. In zijn naam lijkt recht te worden gesproken. Welke koning wordt bedoeld? De koning als staatshoofd? De koning als onderdeel van de regering? De koning als voorzitter van de Raad van State? En wanneer zal de rechtspraak eindelijk eens honderd procent oranjevrij zijn?

Tekst H.U. Jessurun d’Oliveira

Waarschuwing vooraf: Ik ben niet alle rechtszalen in Nederland langsgegaan om te kijken of Willem IV overal aan de muur hangt. Ik denk dat het gebruik afneemt. Maar, belangrijker, deugt het wel dat er recht gesproken wordt ‘in naam van de koning’? Dat dit ook boven vonnissen staat? En is dat ook het geval? We duiken het verleden in.

Er zal, door de gansche Republiek, alleen regt worden gesproken in naam van het Bataafsche Volk.’

Zo luidt artikel xxxix van de Staatsregeling voor het Bataafsche Volk van 1798. Dit was een uitvloeisel van een diepe breuk met het verleden. De staat was voortaan niet meer het persoonlijk bezit van de vorst, maar de uitdrukkingsvorm van het volk: ’Het Bataafsche volk, zich vormende tot eenen ondeelbaaren Staat (…) verklaart de navolgende stellingen als de wettigen grondslag , waarop het zijne Staatsregeling vestigt‘, aldus de Preambule tot deze constitutie.

Het staatsgezag verplaatste zich van de vorst naar het volk, waar het natuurlijk ook thuishoort. Het maatschappelijk verdrag, voorgespiegeld door Locke en Rousseau, hoe hypothetisch ook, was er duidelijk over, en de Staatsregeling annexeerde het in artikel XIV: ’Alle magt of gezag, door het Volk aan zijne Vertegenwoordigers verleend, is slechts bij volmacht. (…).’ Niettemin wordt deze overstap van vorst naar volk tot op de huidige dag genegeerd in onze grondwet. Er staat niets over de volkssoevereiniteit. Niet alleen is dit document weinig ideologisch en vooral pragmatisch, maar bovendien is er politiek verzet. De door het Christendom geïnspireerde partijen weigeren de volkssoevereiniteit te erkennen. God, Nederland en Oranje is hun devies. Paulus’ brief aan de Romeinen ( hoofdstuk13) is ook aan de Nederlanders geadresseerd. Zo leest men tot de huidige dag als Standpunt van de ChristenUnie: ’De overheid draagt haar ambt van Godswege en is daarom dienares van God’. En: ’De Koning vertegenwoordigt de eenheid van het volk.’

‘Bij de gratie van God

Het schilderachtige GPV, dat zo’n één procent van het kiezerscorps meekrijgt, heeft in zijn richtlijnen (uit 1996) vastgelegd, dat ‘de roeping van de Overheid, om God, de Schepper van hemel en aarde, publiek te eren‘ in de grondwet moet worden opgenomen, en dat de Koning ‘regeert bij de gratie van God.’

De kortstondige democratische legitimatie van de rechtspraak in de Bataafse Republiek werd weer teruggedraaid in de Constitutie van 1806 die in art.65 bepaalde: ’Het Regt wordt in naam en van wegens den Koning uitgeoefend.’ Koning Lodewijk Napoleon, de zetbaas van zijn broer de keizer, delegeerde de rechtspraak uit zijn naam aan de rechterlijke macht. Na de opkomst van de ‘Souvereine vorst’ Willem I verschoof deze bepaling naar de grondwet van 1814. ’Er zal alomme in de Vereenigde Nederlanden regt gesproken worden uit naam en van wege den Souvereinen Vorst’(art.99).

In 1815 werd de soevereine vorst vervangen door ‘de koning’, een titel die hij zich inmiddels had laten aanmeten (art.162). De staatsrechtsgeleerde Kranenburg legde het artikel als volgt uit: ‘Centralisatie van de ordening der rechtsbedeling wilde men, niet invloed van de Koning op de rechterlijke macht.’( R. Kranenburg, Het Nederlandsch Staatsrecht, 1925, deel II, p. 24). Thorbecke had er anders over gedacht. Die meende dat ermee werd beoogd alle rechtspraak die niet berustte op de bevoegdheid van de soevereine vorst, als ‘fountain of justice’, af te schaffen. Voorheen had elke Provincie zijn eigen rechterlijke organisatie. In 1848, na de afscheiding van België, werden de Verenigde Nederlanden teruggebracht tot: ’de Nederlanden’ ( art.145). De koloniale macht spiegelde zich in 1887 in de formule dat er ‘alom in het Rijk’ recht werd gesproken ‘in naam des Konings’ (art.149), en dat bleef zo staan in de volgende grondwetten van 1922, 1938, 1953 en 1956, 1963 en 1972 (art.163). Het ‘van wege’ was dus al weggemasseerd, omdat dit de verkeerde gedachte opwekte dat de koning de rechtspraak had gedelegeerd.

De huidige grondwet

Eerst in 1983, na bijna twee eeuwen, werd de bepaling geschrapt. De gedachte achter deze schrapping was een systematische, omdat de term ‘koning’ in de grondwet vanaf 1983 alleen nog maar op de persoon van de koning zou slaan, en niet op een symbolische koning, en omdat de rechtseenheid die het artikel beloofde vanzelfsprekend was, nu alle wetten overal in het land en voor iedereen gelden. Zelfstandige provincies hadden al een paar eeuwen plaatsgemaakt voor de eenheidsstaat Nederland. Bij deze redengeving – de bepaling is eigenlijk overbodig- is zorgvuldig heen gewandeld om het ideologische karakter ervan. De koning werd immers niet alleen handig ingezet om de eenheid van de rechtspraak in de eenheidsstaat Nederland te onderstrepen, maar vormt toch ook een late echo uit de tijden van feodalisme en al dan niet verlicht absolutisme, waarbij de vorst de bron van alle staatstaken was. Reduceren van de manifestaties van de koning vermeerdert de volkssoevereiniteit, al zijn deze communicerende vaten eigenlijk onverenigbaar.

Trias politica

Van oudsher omringde zo’n koning zich met een hofraad, een curia regis, die zich met de staatszaken bezighield, waaronder rechtspraak, en van waaruit zich op de lange duur de regering, de wetgever en de rechtsprekende macht uitsplitsten. De trias politica van uitvoerende macht, wetgever en rechtspraak werd opgedragen aan verschillende organen. Vanuit deze delegatie van de rechtspraak door de vorst van staatstaken aan hofraden en onderraden, raden van state en privy councils, is te verklaren dat nog lang de rechtsprekende macht van de koning, de absolute vorst, werd afgeleid. De term ‘fountain of justice’ is trouwens verraderlijk. De vorst is niet de bron, maar degene die erover te waken heeft. Zo schrijft de beroemde staatsrechtgeleerde William Blackstone in de tweede helft van de achttiende eeuw: ‘By fountain of justice the law does not mean the author or original, but only the distributor. Justice is not derived from the king,(…) but he is the steward of the public, to dispense it to whom it is due. He is not the spring, but the reservoir.’

Hardnekkige praktijk

Pas in 1983 verklonk deze echo in onze grondwet, maar de praktijk blijkt hardnekkig. Het is een geluid dat doet denken aan de regels van Thomas Mann in Der Zauberberg:  ‘Het toonde Hans Lorenz Castorp in zijn ambtskleding als raadsheer van de stad in die ernstige, om niet te zeggen vrome burgerkleding van een vervlogen eeuw, die een plechtstatige en tegelijk roekeloze samenleving door de tijden had geleid en in luisterrijk gebruik had gehouden, om op ceremoniële wijze het verleden tot heden, het heden tot verleden te maken en blijk te geven van de gestage samenhang der dingen, de eerbied waardige betrouwbaarheid  van hun handelingsvolmacht.’(vertaling door Hans Driessen in de nieuwste Nederlandse vertaling De Toverberg, 2016).

Nog steeds vindt men in vele gerechtsgebouwen en rechtszalen een portret van de dienstdoende koning, en dat suggereert dat er nog steeds in zijn naam recht gesproken wordt. Zo wordt de vreze des vorsten in de justitiabelen gejaagd. Voor deze aanwezigheid in de gerechtsgebouwen is geen enkele grond meer.

En dat geldt ook en nog sterker voor rechtspraak ‘in naam des Konings’. Daarvoor is zeker sinds 1983 de grondslag ontvallen. In welke hoedanigheid zou de koning de rechtspraak hebben gedelegeerd aan de rechterlijke macht? Niet als onderdeel van de regering, want de regering gaat niet over de rechtspraak: die is onafhankelijk van de regering, en moet ook de regering controleren. Niet als voorzitter van de Raad van State, want dat is een puur ceremoniële functie, waaruit geen bevoegdheden voortvloeien. Niet als staatshoofd, want ook daar kan het recht niet uit gepeurd worden om de rechtspraak te legitimeren.

Dat rechterlijke uitspraken als aanhef hebben ‘In naam van de koning’ geeft voedsel aan de misvatting dat de rechtspraak, als in oude tijden, voortspruit uit zijn macht. Er is intussen geen wet die bepaalt dat de vonnissen zelf die vermelding moeten voeren, in de aanhef of in het gedeelte waarin na de motivering de uiteindelijke beslissing wordt kenbaar gemaakt.

Lakeiengedrag

Maar: al tijden wordt er niet meer recht gesproken wordt ‘in naam van de koning.’ De Raad voor de Rechtspraak verzekert mij dat men daarmee bij de gewone rechter (rechtbanken, gerechtshoven, Hoge Raad) al meteen in 1983 is opgehouden. De Afdeling Rechtspraak van de Raad van State heeft het sinds 1983 daarentegen nog heel lang volgehouden om recht te spreken in naam der Koningin: pas toen Beatrix abdiceerde en Willem Alexander het stokje overnam, op 30 April 2013, dus na dertig jaar, heeft de Raad van State ervoor gekozen om de rituele formule te laten vervallen. Praktische aanleiding of gelegenheid was natuurlijk dat er nieuw papier moest worden aangemaakt. Eerbied voor de formele voorzitter van de Raad van State heeft niet nagelaten zijn treuzelende werking uit te oefenen. Lakeiengedrag.

Er zijn wel nog steeds een paar wettelijke bepalingen waarin uitdrukkelijk is vastgelegd, dat rechterlijke uitspraken, civiele en strafrechtelijke, ‘in naam van de Koning’ moeten worden ten uitvoer gelegd. Zo zegt art. 430 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat de gewaarmerkte afschriften van vonnissen, op grond waarvan kan worden geëxecuteerd ‘aan het hoofd de woorden “In naam van de Koning” moeten voeren’. Daarvoor werd meest een stempel gebruikt. Bij recente wijzigingen van het Wetboek is dit vuiltje niet weggewerkt. Wel werd keihard gewerkt aan de modernisering van de formule: per 1 juli 2015 werd ‘des Konings’ bij wet gewijzigd in ‘in naam van de Koning.’ Het verhaal gaat dat deurwaarders soms weigerden de executie ter hand te nemen van vonnissen die nog ’in naam des Konings’ waren uitgegeven. Fijn dat men op de magie van de grote letters let. Zuinige griffiers hebben in het begin nog wel eens op het stempel de vrouwelijke uitgang weggeplakt, zodat er grossen werden verstrekt ‘in naam der Koning’, een aanbevelenswaardige feminisering van het koningschap. Het ambt is androgyn.

Art.554, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering verklaart in het kielzog van deze bepaling dat de benadeelde partij in een strafzaak een afschrift van de griffier kan krijgen om de schadevergoeding waartoe de dader is veroordeeld binnen te halen. Ook hier moet aan het hoofd van het afschrift staan: ‘in naam van de Koning’. Het gaat dan om de zogenaamde ‘grossen’, afschriften, waarmee men, desnoods met de sterke arm, de uitspraak kan effectueren. Het inzetten van de sterke arm bij de executie van vonnissen is een overheidstaak, waar bijvoorbeeld de gerechtsdeurwaarder met zijn rakkers onder valt, maar daar staat de koning buiten. Om staatsrechtelijke redenen moeten die bepalingen dus vervallen: koning is niet (meer) gelijk aan ‘uitvoerende macht’, ook al maakt hij – naast het kabinet – deel uit van de regering, zonder overigens daarvan het hoofd te zijn.

Duitsland

Bij onze oosterburen, toen de Weimarrepubliek het keizerrijk afloste en de volkssoevereiniteit troef werd heette het dat er ‘in Namen des Reichs’ recht gesproken zou worden. Tegenwoordig staat er in het Grundgesetz (art.20 (2)): ‘Alle Staatsgewalt geht vom Volke aus. Sie wird (…) durch besondere Organe der Gesetzgebung, der vollziehenden Gewalt und der Rechtsprechung ausgeübt.’ Vandaar dat de rechterlijke uitspraken beginnen met de aanhef ‘In Namen des Volkes’. Het gezag van de rechtsprekende organen wordt gelegitimeerd door het volk, via wetgeving die de rechtspleging inricht. Na de Tweede Wereldoorlog heeft er korte tijd ‘in Namen des Rechts’ boven de uitspraken gestaan, een wat malle, zij het begrijpelijke aanduiding, als reactie op de aanhef in het Duizendjarig Rijk: ‘In Namen des Deutschen Volkes’. Daar zit een addertje onder het gras: dat Duitse volk werd nader omschreven als van ‘deutschen oder artverwandten Blutes’. Joden en andere niet-ariërs maakten dus sinds het Reichsbürgergesetz van 15 september 1935 geen deel meer uit van het Duitse volk. Om precies te zijn: zij waren wel Duitse ‘Staatsangehörige’ en genoten daardoor – o cynisme – de bescherming van het Duitse Rijk waarvoor zij ‘besonders verpflichtet’ (dankbaar) moeten zijn (par.1). Zij waren daarentegen geen Reichsbürger, bekleed met alle politieke rechten. Vandaar, na de nazi-onrechtstaat het naoorlogse herstel op de troon van het recht, wat natuurlijk een beetje raar is omdat er recht gesproken wordt in naam van het recht.(Het had natuurlijk ook te maken met de onduidelijke status van het verslagen Duitsland.) We zien in deze ontwikkelingen dat het er wel degelijk toe doet in naam van wie of wat recht gesproken wordt. Er zitten ideologische en symbolische componenten in, en schijn kan hier bedriegen. Bovendien zal de gemiddelde burger, die de finesses niet kent, eenvoudig denken, in strijd met de werkelijkheid, dat de rechtspraak inderdaad van de koning afkomstig is.

België

België kent een Procureurs des Konings (officier van justitie), maar op de rechterlijke uitspraken wordt niet vermeld dat ze gewezen zijn in naam van de koning. Wel beaamt de Grondwet, ondanks het bestaan van het koningschap, dat ‘alle macht uitgaat van de Natie’. Daarentegen is tot grondwettelijk beginsel verheven dat ‘de arresten en vonnissen in naam des Konings worden uitgevoerd.’(art.40). Dat is dus net zo als in het Nederlandse stelsel. Deze bepaling staat in verband met art.37 van de Belgische Grondwet, dat decreteert dat ‘de federale uitvoerende macht bij de Koning berust.’ Voor het begrip ‘uitvoerende macht’ gebruiken we in Nederland niet meer de term ‘koning’. Weliswaar maakt de koning deel uit van de regering – hij vormt het sjieke en machteloze deel – maar hij heeft geen staatsrechtelijke bevoegdheden.

In Suriname staat er sinds de dekolonisatie boven het afschrift van het vonnis waarmee kan worden geëxecuteerd: ‘In naam van de republiek’.

Nog één restant over

De gestage erosie van de aanwezigheid van het koningschap in ons staatsbestel manifesteert zich ook in de rechtspraak. Tot symboliek afgesleten formules die erop duidden dat de rechtspraak afgeleid was van de macht van de koning en dat er in zijn naam en vanwege hem werd rechtgesproken zijn sedert de ingrijpende grondwetswijziging van 1983 verwijderd. Op de werkvloer heeft de doorvoering ervan in een veranderingsresistente omgeving als de rechterlijke organisatie trouwens nog even geduurd. Bij de Raad van State zelfs nog een hele generatie, maar liefst dertig jaar.

Er is nog éen restant: het wettelijk voorschrift dat bij executie van civielrechtelijke rechterlijke uitspraken het afschrift van de uitspraak de formule ‘in naam van de Koning’ moet behelzen. Daaraan is, ook terminologisch, sinds 1983 de grond ontvallen. Die wetsbepaling moet daarom bij de eerste gelegenheid worden geschrapt.

 

H.U. Jessurun d’Oliveira is oud-hoogleraar rechtsfilosofie, internationaal privaatrecht, rechtsvergelijking en migratierecht aan de universiteiten van Groningen, Amsterdam en het Europees Universitair Instituut (Florence). Hij is oud-voorzitter van de stichting De Republikein.

VVD-burgemeester houdt Den Helder in wurggreep

Meineed, valsheid in geschrifte, misbruik van macht: het zijn niet de meest onbeduidende misdrijven waarvan burgemeester Koen Schuiling van marinestad Den Helder wordt beticht door twee oud-wethouders, een ex-gemeenteraadslid en de ex-voorzitter van de Ondernemingsraad van zijn gemeente. Stuk voor stuk zware beschuldigingen aan het adres van een dienaar van de Kroon.

Tekst René Zwaap

Remco Duijnker, oud-ambtenaar en oud-voorzitter van de Ondernemingsraad van de gemeente Den Helder, deed aangifte tegen burgemeester Koen Schuiling (VVD) van Den Helder wegens o.m. valsheid in geschrifte en het opzettelijk achterhouden van informatie. Ook trok hij over deze zaak aan de bel bij Commissaris van de Koning van Noord-Holland Remkes en de ministers Plasterk (BZK) en Van der Steur (Justitie). Duijnker stelt dat Schuiling bewust stukken heeft achtergehouden dan wel vervalst die Duijnker nodig had om zijn ontslag als toezichthouder – gedetacheerd bij de Milieudienst– aan te vechten.

Dee aantijgingen staan niet op zichzelf. Oud-gemeenteraadslid van de Stadspartij van Den Helder Dirk Gorter deed eveneens aangifte tegen Schuiling. Ook hij stelt dat de burgemeester officiële documenten – in dit geval ging dat om een dwangsom die de gemeente aan Gorter had opgelegd vanwege achterstallig onderhoud aan een door hem van de gemeente overgenomen voormalig schoolgebouw – valselijk heeft laten opmaken. Twee oud-wethouders van de gemeente, Geurt Visser en Dirk Pastoor, bevestigden schriftelijk dat ze het voor deze kwestie relevante collegebesluit nooit onder ogen hebben gehad, terwijl hun handtekeningen er wel onder prijkten. Hier zou kortom knip- en plakwerk zijn verricht, precies hetgeen Duijnker ook stelt in zijn aangifte.

ANGSTCULTUUR

De burgemeester heeft behalve zijn wettelijke taken ook de portefeuilles Personeel en Handhaving in handen en heeft zich daarmee een machtspositie vergaard die absolutistische trekjes vertoont, zo stellen Duijnker en Gorter. Zij spreken van ‘een angstcultuur’ binnen het stadhuis van Den Helder. Kritisch denkende ambtenaren en wethouders zouden met allerlei trucs terzijde worden geschoven of uitgerangeerd.

‘Als hij daarbij met documenten moet knoeien en procedures moet verkrachten dan doet hij dat zonder enige schaamte’, aldus oud-raadslid Gorter, die beeldend kunstenaar is. ‘Hij acht het een bewijs van respectloosheid als iemand dat aan de kaak durft te stellen. Samen met de ambtelijke top gebruikt deze burgemeester zijn gezag om de bestuurskracht van wethouders uit te schakelen, zodra zij blijk geven van scherpzinnigheid en de ambitie om zelfstandig afwegingen te maken’.

Remco Duijnker was eerder voorzitter van de Ondernemingsraad van de gemeente Den Helder. Hij stelt dat de ambtenaren ten stadhuize van de marinestad met de komst van Schuiling zuchten onder een waar schrikbewind.

Jubelende gemeenteraad

En het begon allemaal zo veelbelovend. Koen Schuiling, voorheen wethouder Economische Zaken en Verkeer en Vervoer in de gemeente Groningen, werd in 2010 door een jubelende gemeenteraad binnengehaald in Den Helder. Volgens Christen Unie-raadslid Willem Koning, voorzitter van de vertrouwenscommissie die de nieuwe burgemeester had uitverkozen, stak Schuiling ‘met kop en schouders’ boven de andere kandidaten uit. ‘Niet alleen voldoet hij aan de profielschets die wij voor de nieuwe burgemeester hebben opgesteld, hij is ook iemand die stimuleert, inspireert en mensenbij elkaar weet te brengen’, aldus de voordracht.

Wat ging er mis?

Dit burgemeestersdrama in de Kop van Noord-Holland begint op 20 juni 2013, tijdens de Marinedagen die traditiegetrouw het feestelijke hoogtepunt van het jaar vormen in de normaal gesproken nogal desolate havenstad. Die dag opent beeldend kunstenaar Rob Scholte in het voormalige postkantoor bij het treinstation van Den Helder zijn eigen Rob Scholte Museum. Scholte keert na vele omzwervingen – Brussel, Japan, Amsterdam, Tenerife – en de bomaanslag op zijn leven in 1994 terug naar zijn West-Friese roots en heeft Den Helder uitverkozen voor een eenmansmuseum dat qua allure alleen te vergelijken is met het Salvador Dali Museum in het Spaanse Figueras.

Over 4000 vierkante meter exposeert Scholte niet alleen een bulk van zijn eigen imposante oeuvre, maar ook de door hem opgebouwde verzameling kunst van grootheden als Joseph Beuys, Andy Warhol en Jeff Koons, plus een ecletische verzameling werk van uiteenlopende Nederlandse kunstenaars als Jan Sluijters, Erich Wichman, Jan Cremer, Han van Meegeren, Anton Pieck en Aat Veldhoen. Daarnaast biedt het museum een complete dwarsdoorsnede van het werk van Nederlandse generatiegenoten van Scholte: Paul Blanca, Koos Breukel, René Daniëls, Bart Domburg, Erik Hobijn, Gerald van der Kaap, Peter Klashorst, Micha Klein, enzovoort.

Iedere andere burgemeester van een afgelegen, sterk verarmde, kleine gemeente die onder ambtenaren wordt beschouwd als een soort van strafkolonie vanwege onder andere het nonexistentiële culturele aanbod, zou met de komst van zo’n museum een gat in de lucht zijn gesprongen. Zo niet Koen Schuiling. Sterker nog: de burgervader deed nog nooit een stap in Scholte’s museum. Desgevraagd verklaarde Schuiling verleden jaar dat ‘Rob Scholte een man is om wie je in een grote boog heen moet lopen’. Schuiling lijkt er vooral alles aan gelegen om het museum zo snel als mogelijk uit zijn stad te krijgen. De burgemeester is voorstander van het plan van projectontwikkelaar Zeestad BV om het postkantoor en het nabijgelegen NS-station te slopen en in plaats daarvan het nieuwe stadhuis van Den Helder te doen verrijzen. Maar daarbij stuit hij op het probleem dat Scholte al ver voor de komst van Schuiling naar Den Helder een huurcontract met de gemeente afsloot voor de huur van het leegstaande postkantoor. In 2014 werd die overeenkomst – kennelijk zeer tegen de zin van Schuiling in – nog eens bekrachtigd door een wethouder.

In dat kader werd tegenwerking het motto. De gemeente onttrekt zich waar het maar kan van de onderhoudsplicht aan het gebouw, kennelijk in de hoop dat Scholte zal worden ontmoedigd en xzijn biezen pakt. Eerder beloofde uitbreiding van het museum wordt tegengegaan en de gemeente weigerde Scholte de benodigde informatie voor een businessplan te geven.

‘Politieke doodszonde’

Toen wethouder Geurt Visser van de lokale Stadspartij, die onder meer het gemeentelijke vastgoed in zijn portefeuille had, verleden jaar een ontmoeting met Scholte had om toch over dat businessplan te praten, leidde dat tot zijn politieke val. Praten met Scholte was in de ogen van Schuiling ‘een politieke doodzonde’ en hij eiste het vertrek van de wethouder. Deze weigerde echter te vertrekken en dus zocht Schuiling naar een andere stok om de hond te slaan.

Hij beschuldigde Visser nu van ongewenste intimiteiten op de gemeentelijke werkvloer, later nog aangevuld door – onjuist gebleken – beschuldigingen van gerommel met declaraties. Geurt Visser desgevraagd: ‘Tot mijn bezoek aan Scholte was er nooit kritiek op mijn functioneren als wethouder. Ik ben altijd amicaal, zowel tegen mannen als tegen vrouwen, maar ik ben nooit vulgair, vunzig of opgewonden geweest. Ik had gewoon een relatie met een mooie vriendin, en ik gebruikte mijn zakelijke telefoon ook als privételefoon. Vandaar dat er ook privéberichten waren op mijn WhatsApp. Die privéberichten zijn aangegrepen om mij politiek kalt te stellen’.

Cees Versteden

De Gemeenteraad, in de ban van Schuiling, volgde de burgemeester trouw. Geurt Visser moest als wethouder vertrekken. De Raad was nog wel zo slim geweest nader onafhankelijk onderzoek naar de door Schuiling genoemde beschuldigingen tegen de vertrokken wethouder te vragen. Dat loste Schuiling op door een oude kennis uit Groningen op te trommelen, te weten bestuurskundige Cees Versteden, met wie hij samen in de redactie had gezeten van een serie bestuursrechtelijke boeken van uitgeverij Kluwer. In zijn ‘onafhankelijke’ onderzoek rekende Versteden in een soloactie af met Visser. De ingeroepen grootinquisiteur beriep zich op verklaringen van negen anonieme vrouwen, sommige ambtenaren ten stadhuize, andere van buiten, die ten nadele van Visser getuigden, alhoewel niet duidelijk werd wat zij precies hadden verklaard. Versteden kwam in zijn delictomschrijving niet veel verder dan smsjes die eindigden op ‘kusjes, kusjes’.

‘Visser-gate’ had verdacht veel weg van een politieke afrekening met als achterliggend motief de hoop dat met de val van Visser – die namens de lokale Stadspartij in het College van B en W had gezeten – een eind zou komen aan het grotendeels door lokale partijen gevormde stadsbestuur, zo vermoedt voormalig Stadspartij-fractielid Gorter. ‘Met uitzondering van de eenmansfractie van GroenLinks en de Christen-Unie bestond het College louter uit lokale partijen. Schuiling had er als VVD-burgemeester zwaar de pest in dat hij een college moest leiden met vijf wethouders van lokale partijen. Het wegsturen van Geurt Visser bracht niet het gewenste resultaat omdat net iets te veel raadsleden het spel van Schuiling doorzagen. Vervolgens benutte Schuiling het zomerreces van 2015 voor het zodanig onder druk zetten van fractievoorzitter Peter Reenders van de Stadspartij – een ex-VVD’er – dat deze ertoe overging vijf leden van zijn fractie die de oren niet genoeg naar Schuiling lieten hangen, uit de fractie te zetten. Vervolgens maakte Reenders een einde aan de coalitie. Daarmee kwam de weg vrij voor de huidige coalitie van VVD, CDA, PvdA en D66 en was de glorieuze overwinning van de Stadspartij van 2014 geneutraliseerd. Een prachtig voorbeeld hoe de VVD burgemeesters inzet om de politieke macht niet te verliezen wanneer te veel kiezers stemmen op lokale partijen.’

Indien burgemeester Schuiling inderdaad zou worden veroordeeld voor opzettelijke vervalsing, heeft zijn burgemeesterschap vermoedelijk zijn langste tijd gehad. Voor het valselijk presenteren van één brief namens de provincie Gelderland, die in werkelijkheid alleen maar door hemzelf was opgesteld, werd in 2005 een gedeputeerde uit Renkum veroordeeld door de rechtbank van Arnhem, hetgeen later nog werd bekrachtigd door de Hoge Raad. Duijnker, Gorter en twee ex-wethouders betichten de burgemeester van een hele reeks valselijk opgestelde documenten namens de gemeente Den Helder. Juist voor een door de Kroon benoemde functionaris als een burgemeester zou een dergelijke veroordeling fataal kunnen zijn.

Alhoewel uitdrukkelijk daartoe uitgenodigd door ‘De Republikein’, wenste burgemeester Schuiling van Den Helder niet op de diverse aantijgingen aan zijn adres te reageren.

De ontvoering van Roel van Duijn

De anno 2016 epidemisch om zich heen slaande golf van agressie en intimidatie versus politici en bestuurders moet hard worden aangepakt, is de nieuwe lijn in politiek Den Haag. Maar nadat in 1970 het Amsterdamse gemeenteraadslid Roel van Duijn werd ontvoerd, ondernamen politie en justitie helemaal niets.  Mogelijk gebeurde de ontvoering zelfs met medeweten van de staat. Van Duijn speurt nog altijd naar de ware toedracht.

Tekst: René Zwaap  

Het is 17 april 1970, kort voor de gemeenteraadsverkiezingen in Amsterdam, wanneer Roel van Duijn, lijsttrekker van de lokale partij Amsterdam Kabouterstad – opvolger van het reeds ten grave gedragen Provo, waarvoor hij nog in dezelfde Raad zit – ’s avond in de Karthuizersstraat in de Jordaan naar huis loopt voor een afspraak met een hem onbekende vrouw. Deze ‘Maria’ heeft hem eerder voor advies gevraagd over het kraken van een woning. In plaats van haar treft hij een zware man in het portiek van zijn woning, die hem zegt dat Maria zich in een daar tegenover geparkeerde auto bevindt. Wanneer Van Duijn zich voorover bukt om in de auto te kijken, sleurt de man hem mee de auto in. Op de achterbank neemt zijn belager Van Duijn in een houdgreep, naast hem zit de vrouw die hem in deze valstrik heeft gelokt.

‘U bent de gevangene van Groep 7’, zegt de chauffeur van de auto. ‘Gedraagt u zich waardig als een diplomaat’.

De man achter het stuur komt Van Duijn bekend voor, schrijft hij in zijn in 2012 verschenen boek Diepvriesfiguur, autobiografie van PD 106043 in samenwerking met de AIVD, dat hij opstelde aan de hand van het vuistdikke dossier dat de BVD, de latere AIDV, dankzij de inzet van tal van spionnen en infiltranten van hem had opgesteld en dat de politicus/activist na slepende procedures uiteindelijk in handen kreeg (zij het nog steeds incompleet).

De chauffeur van de ontvoerders doet hem denken aan de echtgenoot van Jeanne Baank-Meijer, een vrouw die namens een extreemrechtse afsplitsing van de Boerenpartij collega-raadslid is van Van Duijn. Hij herinnert zich een foto die hij van deze man in de krant heeft gezien. Deze Joop Baank heeft net als de chauffeur blond achterovergolvend haar. Hij is een van de oprichters van de Partij voor Volkswil en Referendum, die in 1967 een vergeefse gooi naar een zetel in het parlement deed (hetzelfde parlement overigens dat deze splintergroepering beoogde af te schaffen).

Max Lewin, brein van de ontvoering

 

Max Lewin

In de tijd van de ontvoering is Joop Baank secretaris van de evenmin succesvolle partij Nieuw Rechts van de Amsterdamse ondernemer Max Lewin, een van de voorlopers van de latere Centrumpartij van Janmaat. Lewin was in 1960 oprichter van Radio Veronica en zat in de jaren ’70 in de redactie van De Vrije Pers, een blad dat fel gebeten was op de ‘gezagsondermijnende’ activiteiten van Van Duijn c.s. (PVV-Kamerlid Ronald van Roon, voorheen officier van Justitie in Zutphen en advocaat-generaal in Amsterdam, schreef overigens ook voor dat blad, dat het bijvoorbeeld enthousiast opnam voor het Griekse kolonelsregime).

Het echtpaar Baank is fel gebeten op Van Duijn, die door Joop Baank ‘de kwal der kwallen’ is genoemd. Weekblad Vrij Nederland dicht mevrouw Baank ‘een Salomé-complex’ toe ten aanzien van het hoofd van de oud-Provo.

Traumatiserende rit

Na een urenlange, traumatiserende rit, waarbij Van Duijn vergeefs op het autoraam klopt om de aandacht van omstanders te trekken, stopt de auto bij een donker weiland in de buurt van het Vlaamse Wuustwezel. De zware man naast hem opent de deur. De man achter het stuur steekt hem over zijn schouder een envelop toe. ‘U bent verbannen naar het buitenland’, zegt de chauffeur, ‘vanwege de oorlogsverklaring van de Kabouters aan de gemeente Amsterdam’.

Dan wordt Van Duijn de auto uitgesmeten. In het maanlicht leest hij de brief: ‘Ophouden met de Kabouteracties, zo niet….dan de dood. De door u veroorzaakte vijandelijkheden vormen een rechtstreekse bedreiging voor de democratische gang van zaken in de stad. Uw oorlogshandelingen zullen op passende wijze worden behandeld’.

Sabotagenota

Een paar maanden eerder had Van Duijn kwaad bloed gezet door als gemeenteraadslid de nota ‘Democratie als afschrikkingswapen’, beter bekend als de ‘Sabotagenota’, in te dienen. Die nota was ingegeven door de lectuur van Friedrich Weinreb’s mémoires Collaboratie en verzet, waarvan Van Duijn toen zeer onder de indruk was. Het was een pleidooi voor sabotage door burgers als alternatief voor klassieke militaire actie. Burgers zouden volgens deze nota bij wijze van oefening oorlogsschepen of de munitiefabriek Hembrug moeten saboteren, zodat ze die lessen in de praktijk konden brengen als het land weer door een vijandelijke bezetter zou worden geannexeerd. Het was overduidelijk een provocatie, maar burgemeester Samkalden van Amsterdam zat er maar mee in de maag en weigerde de nota te publiceren in het Gemeenteblad. Dat was de publiciteit alleen maar ten goede gekomen. Het idee was een geheel eigen leven gaan leiden toen Van Duijn op 5 februari 1970 in de Staatscourant (die van de Kabouterbeweging wel te verstaan) de ‘Oranjevrijstaat’ proclameerde, een vrijstaat binnen Amsterdam met een eigen economie en een eigen sabotageleger, ‘vrij van het Oranjehuis’. De ontvoering was kennelijk een reactie op die daad.

Groep 7

Middenin die nacht loopt Van Duijn terug, over de Nederlandse grens. In een café dat nog open is vertelt hij zojuist slachtoffer van een ontvoering te zijn geweest. De dronken cafégasten herkennen hem van tv en barsten in lachen uit, denken aan een grap. De volgende dag neemt hij de trein terug naar Amsterdam, waar zijn vriendin meldt dat er de dag daarvoor een anonieme melding is binnengekomen dat Van Duijn was ontvoerd door ‘Groep 7’. Zijn vriendin Carla heeft geprobeerd aangifte te doen bij de politie, maar die kreeg van de agenten aan de balie te horen dat zij ‘niet van Kaboutergrappen waren gediend’. Er blijkt een pamflet in de Jordaan huis aan huis te zijn bezorgd met daarop de tekst: ’10.000 gulden beloning voor het lijk van…R. van Duijn, staatsgevaarlijk saboteur-provocateur’. Bij dagblad Het Vrije Volk komt een – eveneens anoniem – persbericht binnen waarin ‘Groep 7’ de ontvoering opeist.

Tegenover de politie noemt Van Duijn zijn verdenking jegens Joop Baank. Van Duijn schrijft een brief over zijn ontvoering aan burgemeester Samkalden met het verzoek de daders op te sporen.  Maar de burgemeester – die, naar later blijkt, door de Binnenlandse Veiligheidsdienst minutieus op de hoogte wordt gesteld van het doen en laten van zijn kwelgeest in de Gemeenteraad – onderneemt geen stap, ondanks dat de zaak tot vragen in de Tweede Kamer heeft geleid.

Kort na de ontvoering verschijnt Max Lewin bij een Kabouterdemonstratie tegen de bouw van de Nederlandsche Bank op het Federiksplein met een sandwichbord om zijn nek gehangen: ‘Buro Ontvoeringen Kabouters (B.O.K.)’. Met daaronder: ‘Inl.: RVD, Groep 7’. ‘RVD’ staat in dit geval voor ‘Roel van Duijn’ en Lewin suggereert met deze actie dat Van Duijn zelf zijn ontvoering in scène heeft gezet. Lewin’s blad De Vrije Pers zou die theorie meerdere malen verkondigen. In januari 1973 schrijft Lewin over ‘de mini-stokebrand Roel van Duijn, die, om in het nieuws te komen, zijn eigen ontvoering ensceneerde, wat zijn Kabouterclub toch niet voor de afgang kon behoeden’.

De provocaties tegen de voormalige opperprovo houden aan. Jeanne Baank doet met zeven gelijkgestemde dames een – vergeefse – gooi naar een gemeenteraadszetel onder de partijnaam Groep 7, net als overigens de nieuwe splintergroepering van Max Lewin genaamd Christen-Democraten Unie. De telefonische bedreigingen namens ‘Groep 7’ aan het adres van Van Duijn en mede-Kabouters gaan onverdroten door, plechtig gevolgd door het schallen van het Wilhelmus door de hoorn. Van Duijn: ‘We lachten er onder elkaar maar om’.

‘In de jaren zestig en zeventig woedde een soort oorlog tussen rebellen en autoriteiten’, schrijft Van Duijn in Diepvriesfiguur. ‘Een met taboes, beledigingen, provocaties, hilarische lachaanvallen en verdachtmakingen gevoerde burgeroorlog. Door de intimidatie van de politie tegen de opstandelingen, die riepen om inspraak en directe democratie, had ik er in 1970 moeite mee bij de politie aan te kloppen om bescherming tegen rechtse fundamentalisten, van wie Baank deel uitmaakte’.

Roel van Duijn voert campagne voor Provo (Foto: Cor Jaring, overgenomen uit boek ‘Diepvriesfiguur’)

Bomaanslag op metro

Ondanks de druk vanuit de Tweede Kamer verzandt het onderzoek naar de ontvoering door de Amsterdamse politie al snel. Vijf jaar later, in 1975 (Van Duijn is inmiddels namens de PPR wethouder in Amsterdam), duiken Joop Baank en Max Lewin weer op in zijn leven. In de nacht van 13 op 14 februari dat jaar worden in de Venserpolder drie mannen met bivakmutsen gearresteerd in het bezit van zeven kilo gelatinedynamiet met een zeer geavanceerde (en zeer geheime) ontsteking van NAVO-herkomst, plus het nodige wapentuig. Het trio wilde een bomaanslag plegen op de metrowerken in de Bijlmermeer. In de Nieuwmarktbuurt had de aanleg van die metro geleid tot een ware opstand tegen het gemeentebestuur, dat een groot deel van de oude binnenstad tegen de vlakte had willen gooien voor die metrowerken. In het college van B en W van Amsterdam, waarvan Van Duijn deel uitmaakt, zijn burgemeester Samkalden en de wethouders Han Lammers (PvdA) en Harry Verheij (CPN) er als de kippen bij de voorgenomen aanslag in de schoenen te schuiven van de anarchistische actievoerders in de Nieuwmarktbuurt. Alleen wethouder Van Duijn weigert een verklaring in die richting te ondertekenen, en hij blijkt het gelijk aan zijn zijde te hebben. Onder de gearresteerde bommenleggers bevindt zich Joop Baank, de andere twee daders komen net als hij uit het milieu van de Amsterdamse schietverenigingen. De leverancier van de explosieven, Eric Mugge, blijkt werkzaam bij de Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurkundig Onderzoek (TNO)-Rijksverdedigingsorganisatie, op een afdeling voor onderzoek naar raketbrandstof en explosieven. De betrokkenheid van Mugge is later aanleiding tot veel speculaties over de vraag of het gezelschap aspirant-bommenleggers wellicht connecties had in het netwerk van de Nederlandse afdeling van Gladio, het beruchte ondergrondse netwerk van (para)militaire krachten in NAVO-verband waarvan het bestaan in de jaren ’90 werd onthuld.

Ook Max Lewin wordt gearresteerd. Dertig man politie stormt zijn huis binnen, dat al lang blijkt te worden afgeluisterd. Hij zou het brein achter de actie zijn. Na ruim drie maanden voorarrest wordt Lewin wegens gebrek aan bewijs vrijgelaten. Baank verklaart tijdens zijn verhoor dat de bedoeling was geweest de protestbeweging in de Nieuwmarkt in diskrediet te brengen en het linkse verzet in Amsterdam te breken. Volgens documenten die Van Duijn later onder ogen kreeg dacht de BVD overigens dat Lewin de metroaanslag uitvoerde op instigatie van de Oost-Duitse Stasi, die hem zou chanteren met seksueel getint materiaal (daarom werd zijn woning ook afgeluisterd). Lewin op zijn beurt beweerde dat de BVD zijn Stasi-betrokkenheid uit de duim heeft gezogen en dat ‘Groep 7’ in werkelijkheid een cover was van de BVD zelf – dat mysterie duurt nog voort.

Aangifte

Een paar dagen na de mislukte bomaanslag doet Van Duijn nogmaals aangifte tegen Baank wegens ontvoering. Maar procureur Jan Frederik Hartsuiker is de oud-Provo verre van gunstig gezind en stopt de zaak weer verder in de doofpot. ‘Het onderzoek wordt voortgezet’, is de allerlaatste zin van het laatste politierapport ter zake uit 1977. Maar van dit verdere onderzoek ontbreekt ieder spoor. Had de politie er belang de zaak verder toe te dekken? Van Duijn ontvangt later signalen van mogelijke betrokkenheid van een of meerdere politie-infiltranten in de constellatie rond Lewin en Baank. Ook de BVD blijkt contacten met de twee te hebben onderhouden in verband met wapenhandel. De hele zaak is een ‘twilight zone’.

In 2005 besteedt het tv-programma Andere tijden aandacht aan de Amsterdamse metrobom van 1975 en daarin pocht Joop Baank triomfantelijk hoe hij in 1970 Van Duijn heeft ontvoerd. Daarop meldt zich ‘Maria’ bij Van Duijn, en zij onthult hem de naam van de andere dader – de man die Van Duijn in de auto dwong: Kick Koster, een huisvriend van Baank, inmiddels voorzitter van een internationale club van wapenverzamelaars, die op grond van laatstgenoemde werk in 2004 nog een onderscheiding kreeg opgespeld door toenmalig burgemeester Job Cohen. Ook Jeanne Baank benadert Van Duijn en vertelt hem hoe de vork in de steel zat. Haar inmiddels ex-echtgenoot meldt zich onder pseudoniem via e-mail bij Van Duijn en doet ook de nodige bekentenissen.

Eind 2012 krijgt Van Duijn stukken uit het Noord-Hollands Archief in handen waaruit zonneklaar blijkt dat de politie op de hoogte was van de relatie tussen de verdachten van de aanslag op de metro en die van zijn ontvoering. Lewin heeft dit zelf tijdens zijn verhoor in 1975 tegenover toenmalig politiecommissaris G.G.J. Peters zelf verklaard. Maar de aangifte die Van Duijn vier dagen na de bomaanslag tegen Baank indiende, werd nooit in behandeling genomen, zijn eerdere aangifte evenmin.

Excuusbrieven

Eerder dit jaar ontving Van Duijn, inmiddels auteur van vele boeken en zelfstandig ‘liefdesverdietconsulent’ te Amsterdam, twee excuusbrieven van het College van procureurs-generaal, maar die excuses gelden alleen maar dat hij niet adequaat op de hoogte is gebracht van het verloop van de zaak, niet dat de in het oog lopende dader nooit is vervolgd. Nog steeds is de mogelijkheid daar, dat hij indertijd niet ontvoerd is door een groepje losgeslagen extreemrechtse hardliners, maar in opdracht of met medeweten van de Staat zelf, zoals Max Lewin suggereerde. De ontvoering zelf en de negatieve rol van de overheid daarin hebben hem een levenslang trauma bezorgd. Om die reden wil van Duijn niet stoppen met zijn waarheidsvinding tot de laatste steen boven is. Zelf zegt hij daarover: ‘In Den Haag is er inmiddels brede overeenstemming dat geweld tegen politici en bestuurders hard moet worden bestreden. Vorig minister van Justitie Opstelten stelde zelfs voor dit soort misdrijven, die uiteindelijk het wezen van de democratie en de rechtsstaat treffen, niet meer te doen verjaren. In die zin is ook mijn ontvoering nog niet verjaard’.

De dictator van New York

Nadat New York in 1673 op gezag van stadhouder Willem III op de Engelsen was heroverd, kwam de stad in handen van een demagogische dictator, die beloofde ongewenste vreemdelingen buiten de stad te houden. Zijn eerste stap? Het bouwen van een muur.

 Arvind Dilawar

Het enige vergrijp van de twee boodschappers uit Boston was dat ze een officiële brief hadden bezorgd waarin het einde van de Derde Engels-Nederlandse oorlog werd medegedeeld. De een vond de dood aan de galg, de ander had meer geluk en werd alleen maar vastgebonden aan een paal op het grote plein dat later Bowling Green in down town Manhattan zou worden. Daar mochten de boze burgers hem bekogelen met verrot fruit. Op zijn ontblote borst stond geschreven: ‘Oproermaecker’.

Van die bedorven appels en andere waren moet toch met enige moeite afscheid zijn genomen, want de schatkist van de stad was leeg, oorlog had de internationale handel stilgelegd en de interne markt lag plat als gevolg van de extreem verscherpte veiligheidsmaatregelen. Ook de rijken waren hun fortuin kwijtgeraakt aan het stedelijke bestuur.

Na drie uren werd de boodschapper, Issack Meleijn genaamd, losgesneden, zoals was bevolen vanuit het fort tegenover het plein, waar tegenwoordig het National Museum of the American Indians is gevestigd. Hij werd op vrije voeten gesteld, en voor de duur van tien jaar uit de stad verbannen. Dat was nog een milde straf die gouverneur Anthony Colve uitdeelde aan oproerkraaiers.

Tussen Engeland en de Republiek der Verenigde Provinciën was vrede gesloten. De stad aan de zuidzijde van het eiland Manhattan moest worden teruggegeven aan de Engelsen en de Nederlandse gouverneur werd geacht af te treden. Maar Colve had andere plannen.

Nachtmerrie

Voor sommige inwoners van de stad was Colve een droom die in een nachtmerrie was veranderd. Ze hadden hem in hun stad verwelkomd in de hoop dat hij deze in de oude glorie zou herstellen. In plaats daarvan waren ze er al snel achter gekomen dat ze een tiran hadden binnengehaald die hen voor zijn eigen doelen gebruikte. Degenen die niet voor hem wensten te buigen werden gebroken. Hij had het standrecht afgekondigd, de oorlog verklaard aan aangrenzende gemeenschappen en de gemeentekas geplunderd om muren te bouwen die de inwoners gevangen hielden en buitenstaanders moesten weren. Een minderheid onder de stedelijke bevolking had de terreur zien aankomen, al was het maar omdat Colve het op hen had voorzien. Met geweld maakte hij een eind aan hun handel. Zij die bleven werden op beschuldiging van spionage gemarteld.

Er was een coalitie van diverse krachten  voor nodig om Colve uiteindelijk uit zijn macht te ontzetten. Hij liet zijn gewezen onderdanen gebroken achter, maar misschien ook een stukje wijzer…

Welkom in New York anno 1674. Welkom in Nieuw Oranje.

Nederlandse adel

Een jaar eerder, in de zomer van 1673, was Anthony Colve aangekomen in de haven van New York. Een 30-jarige militair afkomstig uit de Nederlandse adel, betrokken bij de missie tijdens de Derde Engels-Nederlandse oorlog om het overzeese verkeer van Engeland te verstoren. Colve diende onder admiraal Cornelis Evertsen de Jongste, die samen met admiraal Jacob Benckes aan het hoofd stond van een 21 schepen tellende invasievloot die New York  had veroverd op de Engelsen, die de stad op hun beurt negen jaar eerder hadden veroverd op de Nederlanders.

Als kapitein der mariniers had Colve minstens zeshonderd man direct onder zijn leiding. Hoewel er voor zover bekend geen portretten van Colve voor handen zijn, bieden die van Evertsen en Benckes een indruk of hoe de kapitein er waarschijnlijk uit moet hebben gezien: bruine krullen tot op de schouders; een snor al dan niet met geitensikje; zwart harnas en een zwaard.

Omdat New York in die tijd slechts 2.500 inwoners telde, had de Nederlandse vloot de verdedigingswerken van de stad makkelijk kunnen breken, maar dat was niet eens nodig, met dank aan de inwoners zelf, die hoofdzakelijk van Nederlandse afkomst waren.

De stad was gesticht in 1625 als een Nederlandse voorpost genaamd Nieuw Amsterdam. Dat bleef zo tot 1664, toen de Britten in het kader van de tweede Engels-Nederlandse oorlog de stad veroverden en het omdoopten in New York, vernoemd naar James II, toen de broer van de koning, en hertog van York. ‘De Nederlandse bewoners hadden het grootste gedeelte van hun leven doorgebracht onder Nederlands bewind in Nieuw Amsterdam. Ze wilden terug naar hun oude leven’, zegt de aan de Universiteit van Amsterdam verbonden Amerikaanse historicus Artyom Anikin, die is gespecialiseerd in de geschiedenis van New York. Dit artikel is grotendeels op zijn onderzoek gebaseerd.

De capitulatie van het Nederlandse gezag in Nieuw Oranje/New York in 1674 werd door Anthony Colve zo lang mogelijk uitgesteld.

Verdedigingswerken

Toen de Nederlandse vloot arriveerde in New York werden zij verwelkomd als bevrijders. Met de hulp van de bevolking waren Colve en zijn mannen erin geslaagd de verdedigingswerken van de stad te omzeilen.

Hoe die verdedigingslinie in elkaar stak, wordt duidelijk aan de hand van de Castello kaart, een landkaart van New York van omstreeks 1660, waarin in enkele van de verdedigingswerken staan aangegeven : in het zuiden stond het oude Fort Amsterdam (ondertussen door de Engelsen Fort James genoemd), een vierzijdige aarden verdedigingswal met op iedere hoek een bastion. Aan de noordkant (waar tegenwoordig Wall Street is), bevond zich een dubbele muur van aarde en hout; en langs de zuidelijke kustlijn afweergeschut en artillerie (waar later de naam Battery Park vandaan kwam). De indringers waren getipt over de afwezigheid van de Engelse gouverneur van New York, die voor zaken in Boston was, en namen de gelegenheid te baat om toe te slaan.  Kort was er over en weer kanonnenvuur, maar Fort James  werd al snel met succes bestormd. Ondanks het overweldigende succes van de invasie en het relatieve gemak waarmee die was verlopen, liet Colve een van zijn mannen executeren vanwege het beroven van de huizen van burgers. Dat was een voorteken.

Crijgsraet

Om het nieuw veroverde New York te besturen riepen Evertsen en Benckes een krijgsraad in het leven en benoemden zij Colve tot gouverneur-generaal. Een maand na de invasie namen de admiraals enkele boten terug naar Nederland en was Colve de hoogste autoriteit in de stad. De gemeenteraad, een overblijfsel van de eerdere Nederlandse periode van de stad, bestond nog steeds als een vorm van burgerlijk bestuur, maar de nieuwe gouverneur wist de raadsleden al snel aan zich te onderwerpen. Met gebruik van intimidatie en verbanning transformeerde Colve de raad in een orgaan van jaknikkers en regeerde hij de facto als een dictator.

De stad kreeg de naam Nieuw Oranje, dat de voorkeur kreeg boven de oude naam Nieuw Amsterdam, en Fort James werd Fort Willem Hendrick in plaats van Fort Amsterdam. In beide gevallen betrof het een eerbetoon aan prins Willem III van Oranje-Nassau, die op dat moment was verwikkeld in een machtsstrijd met de voormannen van de republiek om de macht over de Nederlanden.  De provincie Zeeland, die de expeditie van Colve had gefinancierd en waar hij zelf ook vandaan kwam, was uitgesproken orangistisch, en zo ook Colve.

Orangisme

De bewoners van New York zei deze interne Nederlandse strijd niet veel. Zij waren meer geïnteresseerd in het lokale beleid dan in externe politieke verhoudingen. Maar het orangisme zou deze jaren van de geschiedenis van de stad kleuren, aangezien Colve zei te regeren in naam van de prins. Daar Colve niet beschikte over een legitieme benoeming door het bewind in Nederland, waakte hij er aan de andere kant voor zijn autoriteit te doen gelden in het verkeer met het thuisfront. In plaats daarvan verschuilde hij zich in zijn verzoeken om meer mannen, voorraden en fondsen achter het rubberen stempel van het stadsbestuur. In de woorden van Anikin: ‘Hij loog in een adem naar beide kanten en was een brute renegaat annex gouverneur, die niets anders diende dan zijn eigen krankzinnige grillen’.

Martelmethodes

De belangrijkste gril van Colve bestond uit het onder de duim krijgen van de Engelsen. Veel Engelse inwoners van Nieuw Oranje werden uit de stad verbannen, degenen die toch bleven werden op beschuldiging van spionage gemarteld. Colve herintroduceerde martelmethodes zoals het houten paard, waarbij de slachtoffers werden geplaatst op een driehoekige zaag terwijl er gewichten aan hun benen werden gehangen. Dergelijke draconische maatregelen troffen ook Nederlandse burgers die werden beschuldigd van banden met Engelse ‘spionnen’ en zelfs Colve’s eigen soldaten, die hij genadeloos drilde en bij iedere zonsopgang en zonsondergang door de stad liet marcheren.

Het non-discriminatoire karakter van Colve’s geheel eigen vorm van justitie wordt duidelijk aan de hand van een geval van een man die een ander had uitgedaagd tot een duel, een aanbod dat werd afgeslagen aangezien duelleren was verboden.  De eerste man werd veroordeeld tot het schavot omdat hij het duel had voorgesteld; de tweede werd veroordeeld tot het houten paard vanwege het weigeren van het duel.

Colve’s obsessie met de Engelsen was ook van invloed op de stedelijke infrastructuur. Alle gebouwen in een straat bij Fort Willem Hendrick werden gesloopt om de vuurlijn van de kanonnen vrij te maken, als ook om mogelijke Engelse indringers geen mogelijkheid te geven zich te verbergen. De fortificaties rond de stad, meestal gebouwd met aarde en hout, werden versterkt met steen. Gegeven het feit dat de Derde Engelse-Nederlandse oorlog nog altijd voortraasde en het gemak waarmee Colve Nieuw Oranje had kunnen innemen was veiligheid een legitieme zorg, maar de schaal waarop Colve muren liet bouwen bracht de stad snel tot een bankroet.

Gedwongen leningen

De bodem van de gemeentekas werd al snel bereikt, maar dat vermocht Colve niet af te remmen. Zijn bouwwerken werden voortaan gefinancierd met ‘gedwongen leningen’, die zijn soldaten aftroggelden van vermogende burgers. Veiligheidsmaatregelen als het afsluiten van de stadspoorten na zonsondergang en paspoortplicht bij het binnenkomen en verlaten van de stad brachten de economie van Nieuw Oranje, die leunde op regionale en overzeese handel, verder in het slop.

Colve breidde zijn tirannieke heerschappij over Nieuw Oranje uit naar aangrenzende gebieden die hij beschouwde als onderdeel van de grotere Nederlandse kolonie. Nederzettingen in New Jersey, Brooklyn, Long Island, Harlem, Bronx en aan de Hudson River werden geacht trouw te zweren aan Prins Willem III, en de meesten van hen deden dat ook.  Toen de anders zo vredelievende dorpelingen rond Long Island weigerden zich te onderwerpen, stuurde Colve zijn soldaten op hen af. Toen zij zich nog steeds bleken te verzetten, stuurde hij een vloot, die echter stuitte op een alliantie van kolonisten uit Plymouth, Connecticut, Rhode Island en de baai van Massachusetts. Colve verloor de slag om Long Island Sound, maar zijn heerschappij was niet gebroken.

Toenemende repressie

Ondanks de alsmaar toenemende repressie waagden Colve’s onderdanen geen stappen tegen zijn bewind. De burgers van Nieuw Oranje hadden niet gerekend op standrecht, en nu het er eenmaal was werden ze erdoor verlamd. ‘Ze hadden het niet verwacht toen de Nederlanders waren teruggekeerd’, legt Anikin uit. ‘Ze hadden gerekend op de terugkeer van het civiele bestuur, maar in plaats daarvan kwam een zeer militaristisch getint bewind.  Iedereen die vraagtekens zette bij het gezag van Colve werd of gestraft of vervangen door iemand die meer loyaal aan hem was’.

Terwijl de burgerij geheel op de knieën was gebracht, nam het verzet onder de onderbetaalde en overbelaste soldaten toe. Om dat probleem te ondervangen, probeerde Colve een geheime politie op te richten, maar voordat hij die wist te organiseren werd hij uit zijn macht ontzet.

De boodschapper uit Boston was een van de vele pogingen om Colve te bewegen tot aftreden. Met de Vrede van Westminster werd de Derde Engels-Nederlandse oorlog begin 1674 beëindigd, en dat betekende niet alleen het einde van de gevechtshandelingen, maar ook dat Nieuw Oranje aan de Engelsen diende te worden teruggegeven. Diverse boodschappers werden naar Colve gestuurd om hem daarvan op de hoogte te brengen, maar tot laat in dat jaar weigerde hij zijn positie op te geven – en zelfs toen alleen maar omdat een vloot van vier Nederlandse schepen hem daartoe dwong. Zelfs tijdens zijn aftreden hield de gouverneur zijn autoritaire houding vol: de onderhandelingen over de voorwaarden van zijn overgave voerde hij vanaf een schip dat voor de kust van Staten Island (vernoemd naar de Nederlandse Staaten-Generaal) voor anker lag, via zijn advocaat die in zijn sloep heen en weer tussen Manhattan moest varen.

In november 1674 kwam de heerschappij van Colve officieel ten einde. Hoewel zijn avonturen voortduurden  – eerst in Suriname, waar hij weer de Engelsen uit de kolonie kon schoppen, later terug in Europa waar hij Willem III bijstond tijdens de ‘Glorious revolution’  die leidde tot diens bestijging van de Engelse troon (dat het hoogtepunt moet zijn geweest van Colve’s eeuwigdurende vendetta tegen de Engelsen)  –  zou hij nooit meer terugkeren naar New York.

Geen monumenten

Monumenten die getuigen van Colve’s tijd in New York zijn er begrijpelijk genoeg niet. Afgezien van enkele passages in een Nederlands boek uit de jaren twintig en een Amerikaans boek uit de jaren tachtig, is er nauwelijks iets geschreven over hem en zijn regeerperiode. Er zijn documenten uit de tijd van zijn heerschappij over Manhattan bewaard gebleven in de archieven van de staat New York, maar deze zijn tot op de dag van vandaag onvertaald gebleven. ‘Het is een fascinerende periode die buiten de geschiedschrijving is gehouden en dat gebeurde niet voor niets’, vertelt Anikin, die binnenkort aan de universiteit van Amsterdam hoopt te promoveren op een proefschrift over de geschiedenis van Nieuw Amsterdam en Colve’s tijd. Direct na het einde van Colve’s heerschappij voelden maar weinig mensen zich geroepen de herinnering aan die tijd levend te houden. De inwoners van New York wensten hun tiran liever te vergeten, en de Engelsen voorkwamen gezichtsverlies als ze hun verlies van de staf wisten toe te dekken.

Ook Colve’s landgenoten hadden er weinig belang bij zijn verovering te vieren – niet alleen vanwege zijn barbaarse methoden, maar ook omdat de Republiek na de Derde Engelse-Nederlandse oorlog weer moest worden opgebouwd en Colve’s rabiate aanhankelijkheid voor Zeeland interne schisma’s alleen maar kon verscherpen. Hoewel de Nederlanders vandaag de dag hun aandeel in de geschiedenis van New York graag promoten, leggen ze daarbij liever het accent op de eerste, meer gelukkige periode met Peter Stuyvesant dan die met Anthony Colve.

Maar Artyom Anikin denkt daar anders over. Als ’s werelds leidende ‘Colve-ologist’ (zoals hij zichzelf gekscherend noemt) maakte hij de voormalige gouverneur-generaal tot de focus van zijn studie van de geschiedenis van New York. Anikin is niet van mening dat het belang van de tijd van Colve in New York is te verwaarlozen of zo verschrikkelijk is dat ze beter maar kan worden vergeten. Integendeel, hij maakt gewag van connecties van die tijd met de meest bepalende momenten in de geschiedenis van de Verenigde Staten in het algemeen en New York in het bijzonder. Zo wijst hij op Jacob Leisler, een van Colve’s mannen die gedwongen leningen inde, die vijftien jaar later aan het hoofd stond van de zogeheten Leisler’s Rebellion. Die rebellie bezorgde New York voor het eerst in haar geschiedenis zelfstandigheid en diende als inspiratie voor de Amerikaanse revolutie. Leisler moet het een en ander Colve hebben geleerd, en met hem de inwoners van New York in het algemeen, zo betoogt Anikin.

Inspiratie tot opstand

Door New York te laten zien hoe tirannie er in de praktijk uitzag, gaf Colve haar bewoners de inspiratie tot opstand, niet alleen tegen de Engelsen, maar tegen tirannie in het algemeen. Het was een les die ze niet snel zouden vergeten – en uiteindelijk zou leiden tot de oprichting van de Verenigde Staten. In die zin was Colve de bittere pil die New Yorkers moesten slikken als remedie tegen de eigen politieke verhoudingen. De heerschappij van Colve bewees misschien dat dingen soms slechter moeten gaan voordat ze beter kunnen worden, zelfs dat de slechtste politieke leiders een volk soms sterker kunnen maken. Maar dat alleen als we de boodschap van hun brute lessen niet vergeten.

 

 Arvind Dilawar is een schrijver/journalist/anarchist uit New York. Zijn werk verscheen in onder meer Newsweek, The Guardian en Vice. Hij is online te vinden op www.adilawar.com en op twitter: @ArvSux.

 Dit is een bewerkte versie van een artikel dat oorspronkelijk in het Engels op de website www.narrative.ly verscneen.

 


 Artyom Anikin (1987) werd in Rusland geboren, maar belandde al op jonge leeftijd met zijn familie in de Verenigde Staten, waar hij zijn opleiding genoot en van welk land hij ook staatsburger werd. Hij vervolgde zijn studie in Nederland en was verbonden aan de Amsterdam School for Cultural Analysis van de Universiteit van Amsterdam. Binnenkort hoopt hij aan deze universiteit onder prof. Lian Gemert, hoofd van de Gouden Eeuw-groep, te promoveren op de beeldvorming van het Amerikaanse Nieuw Amsterdam/Nieuw Oranje door de eeuwen heen.

Anikin vertaalt momenteel stukken in het archief van de staat New York afkomstig uit de laatste periode van Nederlandse overheersing in de Amerikaanse metropool in de 17e eeuw. Anikin: ‘Ik heb me het 17e eeuwse Nederlands eigen kunnen maken dus ik ben in staat die documenten te lezen. Toen Martin van Buren, die van Nederlandse afkomst was, in 1837 president werd van de VS, was er een opleving in de VS naar belangstelling voor die laatste periode onder Nederlands bestuur. Van Buren liet toen de archiefstukken van het Colve-bestuur van Nederland naar New York overkomen. Maar compleet vertaald zijn ze nooit.’ Ook vertaalt hij stukken uit de Colve-tijd in het Nationaal Archief en het Zeeuws archief.

 

De brandende kampongs van koningin Wilhelmina

Toeval of niet: zowel het begin als het einde van de periode-Wilhelmina werd gemarkeerd door buitensporig koloniaal geweld. Ten tijde van het aantreden van de jonge vorstin woedde de strijd om Atjeh en werd het Nederlandse gezag op Lombok met harde hand gevestigd. Het Nederlandse geweld was niet alleen bekend tot in de hoogste kringen, maar werd in veel gevallen zelfs actief aangemoedigd. In Wilhelmina’s abdicatiejaar 1948, tijdens de koloniale oorlog die eufemistisch als ‘politionele actie’ de geschiedenis werd ingewerkt, vlamde het excessieve geweld in ‘Ons Indië’ weer op.

Tekst: Maurits van den Toorn

De contouren en de schaal van dat militaire geweld zijn met de publicatie van De brandende kampongs van Generaal Spoor van historicus René Limpach akelig goed zichtbaar geworden. Zo goed zelfs dat het kabinet aankondigde dat er na zorgvuldige bestudering van het boek een officiële reactie op zal komen. Het lukt maar weinig onderzoekers om dat te bereiken.

De omvang van het geweld was de afgelopen jaren steeds duidelijker geworden door allerlei publicaties, soms als gevolg van opspelende gewetens van oud-militairen, soms als gevolg van toevallig gevonden foto’s met schokkende beelden. Dat het niet langer ging om ‘excessen’ à la de speciale troepen van Westerling op Zuid-Celebes was al niet meer vol te houden. Organisaties van (Indië-)veteranen hebben Limpach geprezen om zijn genuanceerde kijk op de gang van zaken, een heel ander geluid dan de vaak boze reacties op eerdere onthullingen. Daarbij zal zeker meespelen dat hij ook oog heeft voor extreem geweld van Indonesische zijde, in de bersiap-tijd en later.

Politiek-bestuurlijke context

Het onderzoek is vooral van belang vanwege de politiek-bestuurlijke context. Limpach ziet het geweld als een integraal onderdeel van het Nederlandse koloniale beleid. Zonder de militairen te velde daarmee vrij te pleiten, legt het de verantwoordelijkheid voor het geweld aanzienlijk hoger in de keten – niet alleen formeel, maar ook materieel. In zijn woorden: ‘Nederlandse militairen maakten zich structureel schuldig aan massageweld en bepaalde eenheden deden dit zelfs systematisch. Dit laatste wil zeggen dat buitensporig geweld onderdeel was van een strategie, een systeem.’ Het betekent ook dat de officieren, tot en met de legerleiding rond bevelhebber Spoor en chef-staf Buurman, meewerkten aan het ontstaan van massageweld. Bovendien waren soms ook bestuurlijke en gerechtelijke instanties ‘prominent en actief betrokken’ bij het ontstaan en gedogen van dergelijk geweld. Het beeld dat Limpach van Spoor schetst is trouwens vernietigend.

Als verklaring voor de gepleegde ‘excessen’ – om even aan te sluiten op de vroegere terminologie – werd lange tijd verwezen naar het extreme geweld van de tegenpartij. Angst en haat zijn zeker op individueel niveau factoren geweest, maar Limpach komt met een fundamentelere verklaring: de oorlog ging de Nederlandse spankracht verre te boven. De strijd moest worden gevoerd met slecht geselecteerde manschappen (‘oorlogsvrijwilligers van de KL die waren gevormd door het verzet tegen de Duitse bezetter’, ‘getraumatiseerde en soms overgemotiveerde naar wraak dorstende KNIL-militairen’) die vervolgens haastig en onvoldoende werden opgeleid. Er waren altijd te weinig troepen voor het uitvoeren van de veel te ambitieuze doelstellingen van de legerleiding, waardoor de mensen overbelast raakten. De tweede politionele actie in 1948 was vanuit dit oogpunt gezien niet alleen politiek een kapitale blunder, maar ook een nekslag voor de overbelaste troepen die ineens een nóg veel groter gebied onder controle moesten houden (met een nieuwe explosie van geweld tot gevolg). Ook was er zo’n tekort aan officieren dat zelfs evident niet tegen hun taak opgewassen commandanten niet werden vervangen. Het was kortom het recept voor een ramp, en die kwam er dan ook – gesanctioneerd door ‘het gezag’, dat alleen zo het eigen falen kon verbloemen.

Niet uniek

Nu zijn er weinig dingen zo makkelijk dan zeventig jaar later veilig achter de computer gezeten een oordeel uit te spreken over het handelen van slecht opgeleide militairen die in gevaarlijke omstandigheden hun taken moeten zien uit te voeren. Dat is dan ook niet de bedoeling. Een dergelijke situatie schreeuwt om misverstanden waarbij slachtoffers vallen en zich excessen voordoen. Daarbij past de kanttekening dat er ook veel legeronderdelen en militairen waren die zich daar niet aan schuldig hebben gemaakt. Limpach wijst daar terecht op.

Maar het zou te denken moeten geven dat het beschreven ‘systeem’ van extreem en massageweld niet uniek is in de Nederlandse geschiedenis. De gewelddadigheid tijdens de Indonesische oorlog is vooral opvallend vanwege de omvang, een gevolg van het feit dat de oorlog zich tegelijkertijd in grote delen van de archipel afspeelde. Het geweld an sich, als je het zo kunt noemen, was daarentegen geen nieuw verschijnsel in het Nederlandse optreden in de kolonie. Je kunt zelfs stellen dat het begin én het einde van de periode-Wilhelmina gemarkeerd werden door buitensporig koloniaal geweld. Ten tijde van het aantreden van de jonge vorstin woedde immers de strijd om Atjeh en werd het Nederlandse gezag op Lombok gevestigd.

Nog een constante: zoals het in 1947 en 1948 ging om ‘politionele acties’, was er bij Atjeh en Lombok sprake van ‘expedities’ die bedoeld waren ter ‘pacificatie’ van de bewuste gebieden. Versluierend taalgebruik is van alle tijden; stel je toch eens voor dat gidsland Nederland zich met zulke onfrisse zaken als oorlogvoeren bezig hield. In Indië werd tenslotte door middel van de ‘ethische politiek’ eendrachtig ‘wat groots verricht’ en dat beeld mocht vooral niet verstoord worden.

Het ging in 1873 en 1874 om ‘expedities’ naar Atjeh met slecht voorbereide en onvoldoende geoefende soldaten (ook een constante in het Nederlandse koloniale optreden: onderschatting van de tegenstander). Zo waren er wel nieuwe en in principe effectieve snelvuurgeweren aangeschaft, maar daar was van tevoren nauwelijks mee geoefend. Pas toen die expedities onvoldoende resultaat hadden opgeleverd en er een langdurige strijd met veel slachtoffers ontbrandde, kon niet meer ontkend worden dat er sprake was van een oorlog. Daar kwam officieel een eind aan in 1914 – na ruim veertig jaar! – maar ook daarna bleef het onrustig tot het einde van het Nederlands bewind in 1942. Overigens is er sindsdien niet veel veranderd, tussen 1976 en 2005 woedde er een onafhankelijkheidsstrijd die het Indonesische leger met harde hand de kop heeft ingedrukt. Van Heutsz laat groeten.

Een stuk geschiedenis waarvan we dachten dat het alleen bij anderen bestond’.

Onaangenaam werk

Minder bekend maar eveneens zeer gewelddadig was in 1894 de Lombok-expeditie, die in eerste instantie ook op een nederlaag uitliep voor de Nederlandse troepen. Bij de onvermijdelijk daarop volgende strafexpeditie was sprake van wat je tegenwoordig ‘extreem geweld’ zou noemen. ‘Ik heb 9 vrouwen en 3 kinderen, die genade vroegen, op een hoop moeten zetten en zo zoo dood laten schieten. Het was onaangenaam werk, maar ’t kon niet anders. De soldaten regen ze met genot aan hun bajonetten,’ schreef tweede luitenant Hendrikus Colijn – die achteraf zijn rol in deze oorlog wat belangrijker en heldhaftiger heeft gemaakt – in een brief aan zijn vrouw. Colijns biograaf Langeveld, die deze feiten boven water heeft gehaald, werpt vervolgens de vraag op hoe de zwaar gereformeerde Colijn dergelijke daden met zijn christelijke levensovertuiging in overeenstemming kon brengen. Hij beantwoordt de vraag vervolgens zelf droogjes met: ‘Van de genoemde tegenstelling lijkt Colijn zich in het geheel niet bewust geweest te zijn.’ De expeditie kostte 2000 slachtoffers aan Indonesische en vijftig aan Nederlandse zijde. De euforie na de overwinning was groot, er werd gestrooid met Militaire Willemsordes (96 stuks!).

Colijn verwierf vervolgens faam in de Atjehoorlog. Faam wil zeggen: ‘Hij wordt als een der ergste Atjeh-afmakers genoemd,’ schreef collega-officier Fanoy in 1902 in een brief aan Tweede Kamerlid De Savornin Lohman. Beschuldigingen van diezelfde Fanoy over wreedheden die onder zijn verantwoordelijkheid waren begaan wees Colijn van de hand. Daarbij bleek hij een zeer beperkte opvatting over het begrip verantwoordelijkheid te hebben. Hij erkende dat er wel eens een gewonde ‘onnodig’ werd afgemaakt, maar de officieren die zich aan het hoofd van de colonne bevonden konden zich niet bezighouden met wat ondergeschikten achter hun rug uitspookten. Bovendien werden dergelijke wandaden verricht door ‘inlandse soldaten’ die lager peil van beschaving hadden dan Europese.

Tijdens een verblijf in Nederland in 1904 ontmoette Colijn voor het eerst koningin Wilhelmina. Hij werd twee maal voor het diner uitgenodigd. Bij die gelegenheden zal het gesprek ongetwijfeld over de Atjehoorlog zijn gegaan (waarvoor Wilhelmina een ‘levendige belangstelling’ had, aldus Langeveld), maar het is aan te nemen dat de onsmakelijke kanten van de strijd buiten het gesprek zijn gebleven. Opvattingen daarover van de vorstin zijn dan ook niet bekend.

Uit Fanoys mislukte poging om het geweld aan de kaak te stellen blijken twee dingen: het was ook toen dus al bekend dat er excessief hard werd opgetreden en niet iedereen kon zich daarin vinden. Fasseur haalt van dat laatste in zijn Wilhelmina-biografie een opmerkelijk voorbeeld aan: haar adjudant, later particulier secretaris Van Geen, die zelf voor de marine in Atjeh had gediend en voor zijn krijgsverrichtingen in 1896 de Militaire Willemsorde had gekregen. Uit zijn dagboeken blijkt dat hij toen al zijn twijfels had over de manier waarop werd gestreden en over ‘het onrecht’ van de koloniale oorlog. Dergelijke twijfels bleven beperkt tot kleine kring; Van Geen zal zijn cheffin er zeker niet van op de hoogte hebben gesteld.

De belangstelling voor ‘Ons Indië’ was bij de vorstin trouwens nooit zo groot dat ze de kolonie een bezoek waardig achtte. Angst voor hitte en ziekte hebben haar altijd van een reis weerhouden.

Indië verloren…

De kritiek op en het verzet tegen de koloniale strijd waren een halve eeuw aanzienlijk luider. Uit een enquête in de zomer van 1946 over de uitzending van soldaten naar Indië blijkt dat 50% van de mannen voor was en 41% tegen. Bij de vrouwen was het met 36% en 44% zelfs andersom. En in september 1946 waren er in Amsterdam grote protestdemonstraties tegen het vertrek van de Boissevain, het eerste schip dat met delen van de 7 Decemberdivisie naar Indië vertrok. Het gezag trok zich er niet veel van aan en trad hard op tegen demonstranten en dienstweigeraars, maar de slogan ‘Indië verloren, rampspoed geboren’ sloeg duidelijk niet bij iedereen aan.

De radiorede van 7 december 1942, waarin de vorstin had gesproken over de ‘verdere emancipatie van het Indonesische volk’ dat ‘de eigen inwendige aangelegenheden in zelfstandigheid en steunend op eigen kracht’ zou gaan uitvoeren, was inmiddels ver achter de horizon verdwenen. Net als de verklaring van de regering in 1946 dat de bevolking van Indonesië ‘na een begrensde periode van voorbereiding […] in vrijheid over haar staatkundig lot zal moeten kunnen beslissen’.

Met haar belangstelling voor alles wat militair was ontving Wilhelmina in november 1946 admiraal Helfrich en chef-staf generaal Kruls, beiden bepaald geen voorstanders van het kort tevoren gesloten Linggadjati-akkoord. Het was een gesprek dat buiten de ministerraad om tot stand was gekomen en dat dan ook tot bezorgdheid bij het kabinet leidde. De ministers waren maar al te goed op de hoogte van het ongrondwettelijke gedrag van de vorstin tijdens haar verblijf in Engeland. Desondanks liet de vorstin eind 1946 weten dat zij over de militaire situatie uitvoerig wenste te worden geïnformeerd. Of generaal Spoor daarvoor maar even uit Indië wilde overkomen.

Toen bij de eerste politionele actie in juli 1947 (operatie Product) de vraag aan de orde kwam of de Nederlandse troepen zouden moeten oprukken naar de Republikeinse hoofdstad Djocja (Yogyakarta), was Wilhelmina daar zonder meer voorstander van, zo blijkt uit aantekeningen van Beel: de regering zou moeten doortasten, ‘hetgeen betekenen zou een opruiming van het broeinest Djocja’. Mosterd na de maaltijd, de operatie was onder internationale druk op dat moment al stopgezet.

Oprukken

Wilhelmina probeerde zich trouwens met de gang van zaken te bemoeien als ware ze een absoluut heersend vorstin. Gouverneur-generaal Van Mook moest wat haar betreft maar gemachtigd worden op te rukken naar Djocja als de situatie in zijn ogen onhoudbaar was. Een paar dagen later ging ze nog verder: Nederland moest niet verder deelnemen aan de discussies in de Veiligheidsraad van de VN (over de instelling van een internationale bemiddelingscommissie) en de order tot oprukken naar Djocja diende te worden gegeven. Je kunt veel op het Indië-beleid van het kabinet aanmerken, maar in dit geval waren de ministers zo verstandig daar geen gehoor aan te geven.

Wilhelmina verdween gaandeweg trouwens uit beeld, Juliana werd regentes en volgde haar in september 1948 op. Ook haar bewind ging van start met een geweldsexplosie, de al genoemde tweede politionele actie (operatie Kraai) in december 1948. Zelden zal Nederland internationaal gezien zo’n verschutting hebben behaald, na tien dagen moest de operatie worden afgeblazen. Juliana’s opvattingen erover zijn niet bekend en bij de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949 werd er begrijpelijkerwijs niet aan gerefereerd.

Wat er op dat moment al bekend was over het tussen 1945 en 1949 gepleegde geweld was fragmentarisch en verspreid, opgetekend in dagboeken en brieven naar huis. Soms was het afgebeeld op foto’s, maar die werden na thuiskomst maar liever diep achterin de la opgeborgen. De affaire was voorbij, de blik werd gericht op de wederopbouw en de hervatting van het burgerbestaan.

Rest tenslotte de vraag of Bernhard betrokken is geweest bij de couppoging van Raymond Westerling begin 1950. Bekend is dat hij in 1946 graag naar Indië wilde om er een reprise te kunnen geven van de glorierol die hij in 1944/45 had gespeeld als bevrijder van het vaderland. Ten aanzien van de kracht van het Indonesische nationalisme was hij duidelijk net zo stekeblind als de regering (wat hem te vergeven is, eerder had hij voor zover bekend niet veel belangstelling voor de kolonie getoond). Er kwam niets van het plan terecht omdat de regering hem daar niet wilde hebben. Bekend is dat Bernhard geen voorstander was van de nieuwe Indonesische republiek en bovendien contacten met Westerling had. Of het meer dan dat was is niet duidelijk, er is nooit een smoking gun ontdekt dat wijst op directe betrokkenheid van de prins bij de mislukte staatsgreep. Hij had genoeg foute vrienden en ‘romantische reactionairen’ (kenschets van Gerard Aalders) om zich heen om erbij betrokken te raken, maar suggesties dat hij een soort vice roy naar Brits model had willen worden zijn niet meer dan dat: suggesties.

Zondebok

Nederland is bij het langdurige stilzwijgen dat na 1949 over de koloniale oorlog neerdaalde in zekere zin geholpen doordat er (ook) in Indonesië amper belangstelling voor het onderwerp is. Dat is niet zo vreemd, want een Indonesisch onderzoek naar het geweld tijdens de onafhankelijkheidsstrijd kan niet heen om het extreme geweld dat is gepleegd tegen de eigen bevolking en de vaak al eeuwenlang in het land wonende Chinezen. Ook dát geweld is trouwens geworteld in een traditie. De Chinezen vervullen in Indonesië de rol die de joden eeuwenlang in Europa hebben gehad als bevolkingsgroep die een goede zondebok is als de zaken tegen zitten. Denk aan de ‘Chineezenmoord’ van 1740 in Batavia, die deels door Nederlandse soldaten werd uitgevoerd, maar met enthousiaste ondersteuning van de plaatselijke bevolking. En er is natuurlijk de ‘communistische coup’ van 1965, waarvan nog steeds onduidelijk is wat er zich precies heeft afgespeeld. De gebeurtenissen vormden in ieder geval de aanleiding voor de moord op minstens een half miljoen vermeende communisten (waaronder trouwens ook veel Chinezen). Het ene onderzoek zou het andere kunnen uitlokken en dan komen er ongetwijfeld onprettige waarheden over de eigen elite boven tafel. Dat dus maar liever niet.

 


Zoeken naar rechtvaardiging

Als verklaring voor of als rechtvaardiging van het gewelddadige optreden van de Nederlandse troepen is in het verleden meer dan eens het minstens zo excessieve geweld van de tegenpartij aangevoerd. Het eigen gedrag was daar dan een reactie op. Daardoor was het – aldus de implicatie – iets minder laakbaar dan dat van de tegenstander. Het is een laatste verdedigingslinie (‘zij zijn begonnen’) die steeds verder is afgebrokkeld.

We hebben het aan Nederlandse kant over een georganiseerd leger met een strakke hiërarchie, met manschappen die orders uitvoeren en een vorm van strafrecht om misdragingen aan te pakken. Je hoeft geen hoog moreel standpunt in te nemen om te erkennen dat een goed gestructureerde krijgsmacht geen plunderende en moordende bende mag zijn, ook al is de tegenstander dat wel.

Limpach besluit zijn boek niet voor niets met een opmerking uit 1969 van een Defensieambtenaar, toen voor het eerst iets over de ontsporingen naar buiten was gekomen: ‘Er ontstaat een stuk geschiedenis waarvan wij dachten dat het alleen bij anderen bestond. Dit moet voor de wijze waarop Defensie zijn kader en manschappen opleidt, ogenblikkelijke consequenties hebben. De benadering van het op te leiden personeel moet er meer op gericht worden dat het zijn van militair meer dan normale zelfbeheersing vereist.’

 

Republikein van het Jaar spreekt

Is het tijd voor een dictatuur onder leiding van ‘Republikein van het Jaar’ Maarten van Rossem? 

Hans van der Lugt

‘Hoeveel het koningshuis  kost kan me niet veel schelen. Daarmee winnen we de strijd nooit. Het gaat om het principiële punt dat een erfelijk ambt fundamenteel ondemocratisch is. Alleen met inhoudelijke argumenten is de strijd voor een republiek te winnen.’ Deze woorden spreekt Maarten van Rossem tijdens de laatste ledenvergadering van het NRG bij  zijn dankwoord na zijn uitverkiezing tot Republikein van het Jaar. Prijs: een beeldje van de Keeshond, geuzennaam van de achttiende-eeuwse patriotten, die hij volgend jaar overigens weer aan de volgende winnaar van de internetverkiezing zal moeten afstaan.

De principiële argumenten staan lijnrecht tegenover de ‘sentimentele redenen’ en algehele lethargie waaraan het Koningshuis haar voortbestaan heeft te danken. ‘Laten we niet te optimistisch zijn. De meeste mensen kunnen er wel mee leven. Ook al is het populairste lid van het koningshuis een Argentijnse dame die als enige uitstraalt dat ze het echt leuk vindt’.

Van Rossem schetst de geschiedenis van ons koninkrijk – ‘we zijn langer republiek geweest dan koninkrijk’ – met brede streken en zijn vertrouwde ironie, waarna de vraag overblijft: hoe kan het  dat we dan toch een monarchie zijn? De komst van de Oranje-monarchie is te danken aan de Restauratie die onder Engelse en Pruisische leiding zegevierde over de Franse revolutie, en aan Van Hogendorp, die in 1813 Willem Frederik als soeverein terug naar Nederland haalde. ‘Van Hogendorp had echter na zes maanden al spijt van zijn besluit’, stelt Van Rossem.

De afgelopen tweehonderd jaar struikelden de Oranjes van schandaal naar schandaal. Eind negentiende eeuw had het afgelopen kunnen zijn, meent Van Rossem, met de impopulaire ‘Koning Gorilla’ (Willem III) op de troon. Maar toen kwam ‘de bekwaamste monarch die we ooit hebben gehad aan de macht’: Emma, regentes voor de minderjarige Wilhelmina, die met haar dochter door het land toerde om steun en populariteit te verwerven voor de jonge kroonprinses.

De mannen zijn al tweehonderd jaar de zwakke schakel in de monarchie – in de negentiende eeuw de autocratische koningen, in de twintigste eeuw de prinsen-gemaal, zoals schuinsmarcheerder Hendrik en de ‘ordinaire oplichter en crimineel’ Bernard. Crises rijgen zich aaneen, zoals de Greet Hofmans-affaire en het Lockheed-schandaal. ‘Waarom hebben sociaaldemocraten als Drees en Den Uyl bij die crises niet gezegd: “dit is onze kans om ons te ontdoen van het koningshuis?” Ze waren als radicalen afgeserveerd’, stelt Van Rossem.

Want er is niet alleen lethargie – ‘het is toch leuk’ – rond het koningshuis, er is ook kritiekloze verering. ‘Vereerders zijn als lakeien. Als er morgen in de krant staat: “Koning kan zelf z’n reet afvegen”, zeggen die vereerders: “Wat knap toch van die jongen”, en: “Hij is toch zo gewoon jongen gebleven”. Die bewondering, het is verschrikkelijk.’

Maar Van Rossem is de beroerdste niet. Als de gemiddelde Nederlander dan toch wil opkijken tegen een hogere macht, dan heeft hij nog wel een alternatief: een dictatuur onder zijn eigen hoogstpersoonlijke leiding. Generalissimo Van Rossem, om in Argentijnse sferen te blijven.

 

 

1 12 13 14 15 16 22